Pagina inhoud

    Algemene bepalingen levensonderhoud (Afd. 1, Titel 17, Boek 1 B.W.)

    Inleiding algemene bepalingen levensonderhoud

    In Afd. 1, Titel 8 van Boek 1 B.W. zijn de algemene regels inzake de verplichting tot levensonderhoud (of alimentatie) geregeld. Deze kent 14 bepalingen (art. 1:392 B.W. t/m art. 1:403 B.W., art. 1:393 B.W. is vervallen).

    Per 1 januari 2020 is de partneralimentatieduur verkort. Voor verzoeken die zijn ingediend vanaf 1 januari 2020, de kortere partneralimentatieduur. Zie ook art. V lid 2 van de Wet herziening partneralimentatie, Stb. 2019, 283.

    Verplichting tot het verschaffen van levensonderhoud

    Tot het verstrekken van levensonderhoud zijn volgens art. 1:392 lid 1 B.W. op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden:

    – de ouders;

    – de kinderen;

    – de aangetrouwde kinderen, schoonouders en stiefouders.

    Onderhoudsverplichting van de ouders, de kinderen, de behuwdkinderen, de schoonouders en de stiefouders

    Vanwege bloed- of aanverwantschap zijn de ouders, de kinderen, de behuwdkinderen, de schoonouders en de stiefouders gehouden tot het verstrekken van levensonderhoud (art. 1:392 lid 1 B.W.).

    Uitzondering hierop is de situatie, waarbij het levensonderhoud van de echtgenoot of een vroegere echtgenoot dan wel de geregistreerde partner of vroegere geregistreerde partner op grond van het in titel 5a, 6, 9 en 10 van boek 1 bepaalde kan worden verkregen (art. 1:392 lid 3 B.W.).

    De verplichting tot het verstrekken van levensonderhoud bestaat alleen bij behoeftigheid van de tot levensonderhoud gerechtigde, tenzij het gaat om de ouders en stiefouders tegenover hun minderjarige kinderen en stiefkinderen en tegenover hun kinderen als bedoeld in artikel 1:395a B.W. (art. 1:392 lid 2 B.W.). Deze behoeftigheid kan ook bestaan indien de tot levensonderhoud gerechtigde een uitkering heeft of kan krijgen volgens de Participatiewet <<HR 30 juni 1939, NJ 1939/818 en HR 28 augustus 1939, NJ 1939/819 – red. deze verwijzing lijkt onjuist>>.

    Verdeling draagplicht alimentatie bij kinderen uit meerdere relaties

    In het arrest HR 27 oktober 2023 (verdeling kinderalimentatie over kinderen uit verschillende relaties) heeft de Hoge Raad toegelicht, op welke wijze de verdeling van alimentatie over meerdere kinderen moet worden vastgesteld. De man klaagde in cassatie, dat het hof niet voorbij had mogen gaan aan de belangen van de andere kinderen van de man en ambtshalve had moeten onderzoeken en beoordelen wat ten aanzien van kinderalimentatie voor deze kinderen als redelijk moet worden beschouwd.

    De Hoge Raad overwoog (r.o. 3.2):

    “Bij de beoordeling van deze klacht dient naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad het volgende tot uitgangspunt.

    Wanneer iemand onderhoudsverplichtingen heeft jegens kinderen uit verschillende relaties, terwijl zijn draagkracht niet voldoende is om aan die verplichtingen volledig te voldoen, moet het voor onderhoud beschikbare bedrag in beginsel gelijkelijk tussen die kinderen wordt verdeeld, tenzij bijzondere omstandigheden tot een andere verdeling aanleiding geven, zoals bijvoorbeeld het geval kan zijn bij een duidelijk verschil in behoefte.

    Indien een ouder verschillende relaties is aangegaan waaruit kinderen zijn geboren, zal niet alleen rekening moeten worden gehouden met het feit dat die ouder verplicht is bij te dragen in de kosten van de verzorging en opvoeding van die kinderen, maar ook met het feit dat op de andere ouder van die kinderen eenzelfde verplichting rust of kan rusten.

    Aldus kan de bijdrageverplichting van die andere ouder mede van invloed zijn op het voor een kind uit een eerdere of latere relatie beschikbare gedeelte van de draagkracht van de jegens dat kind onderhoudsplichtige ouder.”

    De Hoge Raad verwijst hierbij naar twee eerdere arresten: HR 9 maart 2018 (verdeling draagkracht over meerdere kinderen uit verschillende relaties), rov. 3.3.2 en HR 3 februari 2017 (verdeling draagkracht over kinderen uit twee relaties), rov. 3.3.2.

    Onderhoudsplicht van de verwekker van het kind en de levensgezel van de moeder

    De verwekker van een kind dat alleen een moeder heeft, en de persoon die als levensgezel van de moeder ingestemd heeft met een daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad, is als ware hij ouder verplicht tot het voorzien in de kosten van de verzorging en de opvoeding van het kind. Nadat het kind meerderjarig is geworden, is de verwekker of levensgezel verplicht tot het voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie. Daarna bestaat deze verplichting alleen in het geval van behoeftigheid van het kind (art. 1:394 B.W.).

    Als verwekker wordt de man beschouwd die er samen met de vrouw voor zorgt dat een kind op de natuurlijke wijze ontstaat. Indien op een later tijdstip een andere man het kind erkent, is de onderhoudsplicht op de verwekker niet meer van toepassing (HR 21 mei 1965, NJ 1965/340).

    Onder de daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad wordt niet alleen geslachtsgemeenschap van de vrouw met een man met toestemming van haar levensgezel begrepen maar tevens met toestemming van de levensgezel uitgevoerde kunstmatige donorinseminatie of in-vitrofertilisatie. Sinds de inwerkingtreding van de Wet lesbisch ouderschap op 1 april 2014 wordt hier bewust van levensgezel van de moeder gesproken, als indicatie dat het zowel om een man als een vrouw kan gaan.

    Onderhoudsplicht van de stiefouder

    Een stiefouder is alleen verplicht tijdens zijn huwelijk of zijn geregistreerd partnerschap levensonderhoud te verstrekken aan de tot zijn gezin behorende minderjarige kinderen van zijn echtgenoot of geregistreerde partner (art. 1:395 B.W.).

    De stiefouder is hier dus de persoon die getrouwd is of een geregistreerd partnerschap is aangegaan met iemand die ten minste een kind heeft, waarvan de stiefouder niet de ouder is. Indien de stiefouder en de ouder niet getrouwd zijn en geen geregistreerd partnerschap zijn aangegaan, heeft de stiefouder geen onderhoudsverplichtingen jegens de kinderen van de partner, daarvoor maakt het niet uit of wel sprake is van family life volgens art. 8 EVRM (HR 8 april 1994, NJ 1994/439). Stiefkinderen behoren ook tot het gezin indien zij bijvoorbeeld op kamers wonen voor het volgen van een studie.

    Onderhoudsplicht jegens volwassen kinderen tot 21 jaar

    Daarnaast zijn de ouders verplicht te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van hun meerderjarige kinderen die de leeftijd van een en twintig jaren niet hebben bereikt (art. 1:395a lid 1 B.W.). Ook en stiefouder is gedurende zijn huwelijk of zijn geregistreerd partnerschap aan de tot zijn gezin behorende meerderjarige kinderen van zijn echtgenoot of geregistreerde partner die de leeftijd van een en twintig jaren niet hebben bereikt, verplicht te voorzien in deze kosten (art. 1:395a lid 2 B.W.).

    De ouders hebben deze onderhoudsverplichting niet alleen tegenover studerende kinderen tussen 18 en 21 jaar maar tegenover al hun volwassen kinderen tussen de 18 en 21 jaar ongeacht of ze inkomen uit arbeid hebben. Het inkomen van het volwassen kind kan wel invloed hebben op de omvang van de onderhoudsverplichting. Ouders zijn dus verplicht om hun volwassen kinderen onder de 21 jaar te onderhouden, ook indien het kind dat niet nodig heeft, aangezien ze zelf geld kunnen verdienen. Zie HR 30 september 2016 (onderhoudsverplichting jongmeerderjarigen).

    Heeft de rechter het bedrag bepaald, dat een ouder of stiefouder, verwekker of persoon die daarmee gelijk is gesteld, van de verzorging en opvoeding van zijn minderjarige kind of stiefkind moet betalen en is deze verplichting tot aan het meerderjarig worden van het kind van kracht geweest, dan geldt met ingang van dit tijdstip de rechterlijke beslissing als een tot bepaling van het bedrag voor levensonderhoud en studie (art. 1:395b B.W.).

    Onderhoudsverplichting van behuwdkinderen en schoonouders

    De verplichting van behuwdkinderen en van schoonouders tot het verstrekken van onderhoud vervalt, wanneer het huwelijk van het behuwdkind is ontbonden (art. 1:396 lid 1 B.W.). De verplichting bestaat niet voor een behuwdkind, dat is gescheiden van tafel en bed en voor een schoonouder, nadat deze is hertrouwd (art. 1:396 lid 2 B.W.).

    Een scheiding van tafel en bed houdt in dat men uit elkaar is maar wel volgens de wet getrouwd blijft. Zie de pagina Scheiding van tafel en bed.

    Bepaling van het bedrag tot levensonderhoud

    Bij de bepaling van het volgens de wet door bloed- en aanverwanten verschuldigde bedrag voor levensonderhoud wordt rekening gehouden met de behoeften van de tot onderhoud gerechtigde en met de draagkracht van de tot uitkering verplichte persoon (art. 1:397 lid 1 B.W.). Met andere factoren wordt geen rekening gehouden, denk aan psychische overmacht (HR 27 oktober 1989, NJ 1990/324).

    Met de behoeften van de tot onderhoud gerechtigde wordt bedoeld het bedrag dat de onderhoudsgerechtigde van een derde behoeft voor zijn levensonderhoud, rekening houdend met de leefomstandigheden van de tot onderhoud gerechtigde. De behoeften die de onderhoudsgerechtigde heeft zijn niet noodzakelijkerwijs gelijk aan het bestaansminimum. Ze zijn gebaseerd op de leefomstandigheden van de tot onderhoud gerechtigde.

    Voor het bepalen van de draagkracht van de tot uitkering verplichte persoon zijn richtlijnen opgesteld door de expertgroep van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak. Rechters gebruiken deze richtlijnen als ze de hoogte van het verschuldigde bedrag bepalen. Het staat de rechter echter vrij een ander bedrag vast te stellen in een individueel geval. De richtlijnen zijn daarmee geen recht volgens art. 99 RO (HR 4 oktober 1985, NJ 1986/51).

    Woonbudget voor alimentatie

    Vanaf 1 januari 2023 wordt bij het berekenen van levensonderhoud voor kinderen en partners uitgegaan van een woonbudget van 30% van het netto-inkomen van de persoon die tot het verstrekken van het onderhoud verplicht is. Dat het woonbudget in werkelijkheid hoger of lager is maakt daarvoor niet uit. Voor het berekenen van levensonderhoud voor kinderen ging men al langer van dit percentage uit, vanaf 1 januari 2023 geldt dit ook voor levensonderhoud voor partners. Indien het niet mogelijk is door de persoon die tot het verstrekken van onderhoud verplicht is de kosten binnen het woonbudget van 30% te houden, kan de rechter hier rekening mee houden bij het berekenen van de daadkracht. Voorwaarde daarvoor is wel dat de hogere kosten onvermijdbaar en niet verwijtbaar zijn.

    Zijn meerdere bloed- of aanverwanten tot het verstrekken van levensonderhoud aan dezelfde persoon verplicht, dan is ieder van hen gehouden een deel van het bedrag te voldoen, dat de tot onderhoud gerechtigde behoeft. Niemand wordt hoofdelijk aansprakelijk gesteld. Bij de bepaling van dit deel wordt rekening gehouden met ieders draagkracht en de verhouding, waarin eenieder tot de gerechtigde staat (art. 1:397 lid 2 B.W.).

    Vervullen onderhoudsverplichting via in huis nemen

    Wanneer hij die tot levensonderhoud verplicht is, niet in staat is het daartoe vereiste geld op te brengen, kan de rechtbank bevelen, dat hij de bloed- of aanverwant, aan wie hij levensonderhoud verschuldigd is, bij zich in huis zal nemen en aldaar van het nodige voorzien (art. 1:398 lid 1 B.W.). Ouders zijn steeds bevoegd de rechter te verzoeken hen toe te staan zich van hun onderhoudsplicht jegens hun behoeftig meerderjarig kind op deze manier te kwijten (art. 1:398 lid 2 B.W.).

    Matiging van de onderhoudsverplichting

    De rechter heeft de mogelijkheid om de verplichting van bloed- en aanverwanten tot levensonderhoud te matigen op grond van zodanige gedragingen van de tot onderhoud gerechtigde, dat verstrekking van levensonderhoud naar redelijkheid niet of niet geheel kan worden gevergd (art. 1:399 B.W.).

    Een voorbeeld van een dergelijke gedraging is de situatie waarin de persoon die tot onderhoud gerechtigd is de persoon die verplicht is tot onderhoud onbewezen beschuldigd van seksueel misbruik van het kind en waar de persoon die verplicht is tot onderhoud hier verstrekkende gevolgen aan heeft ondervonden. Zie Hof ’s-Hertogenbosch 2 mei 2019 (beeindiging partneralimentatie wegens grievend gedrag). De rechter heeft de mogelijkheid tot matiging niet omtrent het bepaalde in afdeling 2 over de voorziening in de kosten van de verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en stiefkinderen.

    Rangorde onderhoudsverplichting bij meerdere gerechtigden

    Als een persoon verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen en zijn draagkracht onvoldoende is om dit volledig aan allen te verschaffen, hebben zijn kinderen en stiefkinderen die jonger zijn dan 21 jaren voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Daarna hebben zijn echtgenoot, zijn vroegere echtgenoot, zijn geregistreerde partner, zijn vroegere geregistreerde partner, zijn ouders en zijn kinderen en stiefkinderen ouder dan 20 voorrang boven zijn behuwdkinderen en zijn schoonouders (art. 1:400 lid 1 B.W.). Binnen de verschillende categorieën kent de wet geen onderlinge rangorde. Er dient gekeken te worden naar de omstandigheden van het geval.
    Indien bij overeenkomst anders is afgesproken, is deze overeenkomst nietig (art. 1:400 lid 2 B.W.).

    Een voorbeeld hiervan is de uitspraak van de Hoge Raad waarin deze aangeeft dat het uitsluiten van partneralimentatie in huwelijkse voorwaarden nietig is. Zie HR 25 november 2022 (nihilbeding partneralimentatie).

    Wijziging of intrekking onderhoudsbijdrage

    Een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud kan bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door gewijzigde omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen (art. 1:401 lid 1 B.W.).

    Het staat partijen vrij om schriftelijk overeen te komen dat dit van toepassing is op een verzoek tot wijziging van een termijn die is opgenomen in een overeenkomst als bedoeld in art. 1:158 B.W. (art. 1:401 lid 3 B.W.).

    Bij een verzoek tot wijziging van een termijn die de rechter heeft vastgesteld op grond van art. 1:156 lid 3 B.W., art. 1:157 lid 7 B.W. of die is opgenomen in een overeenkomst als bedoeld in art. 1:158 B.W., kan de rechterlijke uitspraak of overeenkomst niet bij een latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken. Deze termijn kan op verzoek van een van de gewezen echtgenoten worden gewijzigd in geval van zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat ongewijzigde handhaving van de termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de verzoeker kan worden gevergd (art. 1:401 lid 2 B.W.).

    Verlenging is niet mogelijk indien de rechter dat volgens art. 1:157 lid 7 B.W. heeft bepaald. Op een verzoek tot verlenging is art. 1:157 lid 2 en lid 3 B.W. van overeenkomstige toepassing. Indien op het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding het huwelijk langer dan vijftien jaren duurt en de leeftijd van de echtgenoot die recht heeft op een uitkering tot levensonderhoud, maximaal tien jaren lager is dan de leeftijd, bedoeld in art. 7a AOW , eindigt de verplichting tot het verstrekken van levensonderhoud, niet eerder dan op het tijdstip, waarop die echtgenoot deze leeftijd heeft bereikt (art. 1:157 lid 2 B.W.).

    Indien op het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding het huwelijk langer dan vijftien jaren duurt en de echtgenoot die recht heeft op een uitkering tot levensonderhoud geboren is op of voor 1 januari 1970 en diens leeftijd meer dan tien jaren lager is dan de leeftijd bedoeld in art. 7a AOW, eindigt de verplichting tot het verstrekken van levensonderhoud, na tien jaren.

    Een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud kan tevens worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij van aanvang aan niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan (art. 1:401 lid 4 B.W.). Daarnaast kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud ook gewijzigd of ingetrokken worden, indien de overeenkomst is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven (art. 1:401 lid 5 B.W.).

    Aanvang en betalingstermijn verplichting tot levensonderhoud

    De rechter, die het bedrag van een uitkering tot levensonderhoud bepaalt, wijzigt of intrekt, stelt tevens de dag vast waarop dit bedrag verschuldigd is of ophoudt verschuldigd te zijn (art. 1:402 lid 1 B.W.). Over het algemeen moet de rechter voorzichtig zijn bij het uitoefenen van zijn bevoegdheid om bijdragen voor een periode in het verleden te wijzigen.

    Bij de vaststelling van een bedrag bepaalt de rechter ook of dit wekelijks, maandelijks of driemaandelijks moet worden voldaan (art. 1:402 lid 2 B.W.).

    Als op de dag waarop de uitspraak ten uitvoer kan worden gelegd al meer dan één termijn verschenen zijn of meer dan één termijn terugbetaald moeten worden, dan kan de rechter ook daarvoor een betaling in termijnen toestaan (art. 1:402 lid 3 B.W.).

    Vaststelling van het indexcijfer voor onderhoudsuitkeringen

    De bij rechterlijke uitspraak of bij overeenkomst vastgestelde bedragen voor levensonderhoud worden jaarlijks van rechtswege gewijzigd met een door de Minister van Justitie vast te stellen percentage, dat, overeenkomt met het procentuele verschil tussen het indexcijfer van de lonen per 30 september van het jaar en het overeenkomstige indexcijfer in het voorafgaande jaar (art. 1:402a lid 1 B.W.).

    Een algemene maatregel van bestuur bepaalt wat het indexcijfer van de lonen is (art. 1:402a lid 3 B.W.). Het percentage van de wijziging van de bedragen voor levensonderhoud kan worden afgerond op tienden van een procent.

    Dit bedrag wordt naar beneden afgerond indien het tweede of derde cijfer achter de komma een vijf is (art. 1:402a lid 4 B.W.). De wijziging gaat daarna in op 1 januari van daaropvolgende jaar (art. 1:402a lid 2 B.W.). De beschikking waarin het percentage is vastgesteld, wordt bekend gemaakt in de Staatscourant.

    De wijziging van rechtswege kan via een uitspraak door de rechter of via een overeenkomst geheel of voor een bepaalde tijdsduur worden uitgesloten (art. 1:402a lid 5 B.W.). Daarbij kan ook worden bepaald dat en op welke wijze het bedrag voor levensonderhoud anders dan van rechtswege periodiek zal worden gewijzigd. Indien dit via een uitspraak door de rechter wordt bepaald, en ook later, kan de rechter een regeling geven omtrent de wijze en de tijdstippen waarop de tot uitkering verplichte persoon aan de tot uitkering gerechtigde persoon gegevens dient te verschaffen voor de vaststelling van de wijziging van het bedrag voor levensonderhoud (art. 1:402a lid 6 B.W.).

    Deze beslissingen kunnen worden gegeven en nadien worden gewijzigd op verzoek van de tot uitkering verplichte of gerechtigde persoon. De uitsluiting van de wijziging van rechtswege kan bij rechterlijke uitspraak worden ingetrokken (art. 1:402a lid 7 B.W.).

    De tenuitvoerlegging van een executoriale titel voor de betaling van levensonderhoud geschiedt met inachtneming van de op het tijdstip van de tenuitvoerlegging ingegane wijzigingen van rechtswege. En indien zo bepaald met inachtneming van de wijze waarop het bedrag voor levensonderhoud anders dan van rechtswege periodiek zal worden gewijzigd (art. 1:402a lid 8 B.W.).

    Geen onderhoudsverplichting over tijdvak langer dan 5 jaar terug

    Over de tijd langer dan 5 jaar voor het indienen van het verzoek is geen uitkering verschuldigd (art. 1:403 B.W.).

    Auteur & Last edit

    [MdV, 7-4-2022; KvdV 2-02-2023, MdV 28-11-2023]

    Algemene bepalingen levensonderhoud (Afd. 1, Titel 17, Boek 1 B.W.)

    Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

    Pagina inhoud

      Algemene bepalingen levensonderhoud (Afd. 1, Titel 17, Boek 1 B.W.)

      Inleiding algemene bepalingen levensonderhoud

      In Afd. 1, Titel 8 van Boek 1 B.W. zijn de algemene regels inzake de verplichting tot levensonderhoud (of alimentatie) geregeld. Deze kent 14 bepalingen (art. 1:392 B.W. t/m art. 1:403 B.W., art. 1:393 B.W. is vervallen).

      Per 1 januari 2020 is de partneralimentatieduur verkort. Voor verzoeken die zijn ingediend vanaf 1 januari 2020, de kortere partneralimentatieduur. Zie ook art. V lid 2 van de Wet herziening partneralimentatie, Stb. 2019, 283.

      Verplichting tot het verschaffen van levensonderhoud

      Tot het verstrekken van levensonderhoud zijn volgens art. 1:392 lid 1 B.W. op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden:

      – de ouders;

      – de kinderen;

      – de aangetrouwde kinderen, schoonouders en stiefouders.

      Onderhoudsverplichting van de ouders, de kinderen, de behuwdkinderen, de schoonouders en de stiefouders

      Vanwege bloed- of aanverwantschap zijn de ouders, de kinderen, de behuwdkinderen, de schoonouders en de stiefouders gehouden tot het verstrekken van levensonderhoud (art. 1:392 lid 1 B.W.).

      Uitzondering hierop is de situatie, waarbij het levensonderhoud van de echtgenoot of een vroegere echtgenoot dan wel de geregistreerde partner of vroegere geregistreerde partner op grond van het in titel 5a, 6, 9 en 10 van boek 1 bepaalde kan worden verkregen (art. 1:392 lid 3 B.W.).

      De verplichting tot het verstrekken van levensonderhoud bestaat alleen bij behoeftigheid van de tot levensonderhoud gerechtigde, tenzij het gaat om de ouders en stiefouders tegenover hun minderjarige kinderen en stiefkinderen en tegenover hun kinderen als bedoeld in artikel 1:395a B.W. (art. 1:392 lid 2 B.W.). Deze behoeftigheid kan ook bestaan indien de tot levensonderhoud gerechtigde een uitkering heeft of kan krijgen volgens de Participatiewet <<HR 30 juni 1939, NJ 1939/818 en HR 28 augustus 1939, NJ 1939/819 – red. deze verwijzing lijkt onjuist>>.

      Verdeling draagplicht alimentatie bij kinderen uit meerdere relaties

      In het arrest HR 27 oktober 2023 (verdeling kinderalimentatie over kinderen uit verschillende relaties) heeft de Hoge Raad toegelicht, op welke wijze de verdeling van alimentatie over meerdere kinderen moet worden vastgesteld. De man klaagde in cassatie, dat het hof niet voorbij had mogen gaan aan de belangen van de andere kinderen van de man en ambtshalve had moeten onderzoeken en beoordelen wat ten aanzien van kinderalimentatie voor deze kinderen als redelijk moet worden beschouwd.

      De Hoge Raad overwoog (r.o. 3.2):

      “Bij de beoordeling van deze klacht dient naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad het volgende tot uitgangspunt.

      Wanneer iemand onderhoudsverplichtingen heeft jegens kinderen uit verschillende relaties, terwijl zijn draagkracht niet voldoende is om aan die verplichtingen volledig te voldoen, moet het voor onderhoud beschikbare bedrag in beginsel gelijkelijk tussen die kinderen wordt verdeeld, tenzij bijzondere omstandigheden tot een andere verdeling aanleiding geven, zoals bijvoorbeeld het geval kan zijn bij een duidelijk verschil in behoefte.

      Indien een ouder verschillende relaties is aangegaan waaruit kinderen zijn geboren, zal niet alleen rekening moeten worden gehouden met het feit dat die ouder verplicht is bij te dragen in de kosten van de verzorging en opvoeding van die kinderen, maar ook met het feit dat op de andere ouder van die kinderen eenzelfde verplichting rust of kan rusten.

      Aldus kan de bijdrageverplichting van die andere ouder mede van invloed zijn op het voor een kind uit een eerdere of latere relatie beschikbare gedeelte van de draagkracht van de jegens dat kind onderhoudsplichtige ouder.”

      De Hoge Raad verwijst hierbij naar twee eerdere arresten: HR 9 maart 2018 (verdeling draagkracht over meerdere kinderen uit verschillende relaties), rov. 3.3.2 en HR 3 februari 2017 (verdeling draagkracht over kinderen uit twee relaties), rov. 3.3.2.

      Onderhoudsplicht van de verwekker van het kind en de levensgezel van de moeder

      De verwekker van een kind dat alleen een moeder heeft, en de persoon die als levensgezel van de moeder ingestemd heeft met een daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad, is als ware hij ouder verplicht tot het voorzien in de kosten van de verzorging en de opvoeding van het kind. Nadat het kind meerderjarig is geworden, is de verwekker of levensgezel verplicht tot het voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie. Daarna bestaat deze verplichting alleen in het geval van behoeftigheid van het kind (art. 1:394 B.W.).

      Als verwekker wordt de man beschouwd die er samen met de vrouw voor zorgt dat een kind op de natuurlijke wijze ontstaat. Indien op een later tijdstip een andere man het kind erkent, is de onderhoudsplicht op de verwekker niet meer van toepassing (HR 21 mei 1965, NJ 1965/340).

      Onder de daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad wordt niet alleen geslachtsgemeenschap van de vrouw met een man met toestemming van haar levensgezel begrepen maar tevens met toestemming van de levensgezel uitgevoerde kunstmatige donorinseminatie of in-vitrofertilisatie. Sinds de inwerkingtreding van de Wet lesbisch ouderschap op 1 april 2014 wordt hier bewust van levensgezel van de moeder gesproken, als indicatie dat het zowel om een man als een vrouw kan gaan.

      Onderhoudsplicht van de stiefouder

      Een stiefouder is alleen verplicht tijdens zijn huwelijk of zijn geregistreerd partnerschap levensonderhoud te verstrekken aan de tot zijn gezin behorende minderjarige kinderen van zijn echtgenoot of geregistreerde partner (art. 1:395 B.W.).

      De stiefouder is hier dus de persoon die getrouwd is of een geregistreerd partnerschap is aangegaan met iemand die ten minste een kind heeft, waarvan de stiefouder niet de ouder is. Indien de stiefouder en de ouder niet getrouwd zijn en geen geregistreerd partnerschap zijn aangegaan, heeft de stiefouder geen onderhoudsverplichtingen jegens de kinderen van de partner, daarvoor maakt het niet uit of wel sprake is van family life volgens art. 8 EVRM (HR 8 april 1994, NJ 1994/439). Stiefkinderen behoren ook tot het gezin indien zij bijvoorbeeld op kamers wonen voor het volgen van een studie.

      Onderhoudsplicht jegens volwassen kinderen tot 21 jaar

      Daarnaast zijn de ouders verplicht te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van hun meerderjarige kinderen die de leeftijd van een en twintig jaren niet hebben bereikt (art. 1:395a lid 1 B.W.). Ook en stiefouder is gedurende zijn huwelijk of zijn geregistreerd partnerschap aan de tot zijn gezin behorende meerderjarige kinderen van zijn echtgenoot of geregistreerde partner die de leeftijd van een en twintig jaren niet hebben bereikt, verplicht te voorzien in deze kosten (art. 1:395a lid 2 B.W.).

      De ouders hebben deze onderhoudsverplichting niet alleen tegenover studerende kinderen tussen 18 en 21 jaar maar tegenover al hun volwassen kinderen tussen de 18 en 21 jaar ongeacht of ze inkomen uit arbeid hebben. Het inkomen van het volwassen kind kan wel invloed hebben op de omvang van de onderhoudsverplichting. Ouders zijn dus verplicht om hun volwassen kinderen onder de 21 jaar te onderhouden, ook indien het kind dat niet nodig heeft, aangezien ze zelf geld kunnen verdienen. Zie HR 30 september 2016 (onderhoudsverplichting jongmeerderjarigen).

      Heeft de rechter het bedrag bepaald, dat een ouder of stiefouder, verwekker of persoon die daarmee gelijk is gesteld, van de verzorging en opvoeding van zijn minderjarige kind of stiefkind moet betalen en is deze verplichting tot aan het meerderjarig worden van het kind van kracht geweest, dan geldt met ingang van dit tijdstip de rechterlijke beslissing als een tot bepaling van het bedrag voor levensonderhoud en studie (art. 1:395b B.W.).

      Onderhoudsverplichting van behuwdkinderen en schoonouders

      De verplichting van behuwdkinderen en van schoonouders tot het verstrekken van onderhoud vervalt, wanneer het huwelijk van het behuwdkind is ontbonden (art. 1:396 lid 1 B.W.). De verplichting bestaat niet voor een behuwdkind, dat is gescheiden van tafel en bed en voor een schoonouder, nadat deze is hertrouwd (art. 1:396 lid 2 B.W.).

      Een scheiding van tafel en bed houdt in dat men uit elkaar is maar wel volgens de wet getrouwd blijft. Zie de pagina Scheiding van tafel en bed.

      Bepaling van het bedrag tot levensonderhoud

      Bij de bepaling van het volgens de wet door bloed- en aanverwanten verschuldigde bedrag voor levensonderhoud wordt rekening gehouden met de behoeften van de tot onderhoud gerechtigde en met de draagkracht van de tot uitkering verplichte persoon (art. 1:397 lid 1 B.W.). Met andere factoren wordt geen rekening gehouden, denk aan psychische overmacht (HR 27 oktober 1989, NJ 1990/324).

      Met de behoeften van de tot onderhoud gerechtigde wordt bedoeld het bedrag dat de onderhoudsgerechtigde van een derde behoeft voor zijn levensonderhoud, rekening houdend met de leefomstandigheden van de tot onderhoud gerechtigde. De behoeften die de onderhoudsgerechtigde heeft zijn niet noodzakelijkerwijs gelijk aan het bestaansminimum. Ze zijn gebaseerd op de leefomstandigheden van de tot onderhoud gerechtigde.

      Voor het bepalen van de draagkracht van de tot uitkering verplichte persoon zijn richtlijnen opgesteld door de expertgroep van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak. Rechters gebruiken deze richtlijnen als ze de hoogte van het verschuldigde bedrag bepalen. Het staat de rechter echter vrij een ander bedrag vast te stellen in een individueel geval. De richtlijnen zijn daarmee geen recht volgens art. 99 RO (HR 4 oktober 1985, NJ 1986/51).

      Woonbudget voor alimentatie

      Vanaf 1 januari 2023 wordt bij het berekenen van levensonderhoud voor kinderen en partners uitgegaan van een woonbudget van 30% van het netto-inkomen van de persoon die tot het verstrekken van het onderhoud verplicht is. Dat het woonbudget in werkelijkheid hoger of lager is maakt daarvoor niet uit. Voor het berekenen van levensonderhoud voor kinderen ging men al langer van dit percentage uit, vanaf 1 januari 2023 geldt dit ook voor levensonderhoud voor partners. Indien het niet mogelijk is door de persoon die tot het verstrekken van onderhoud verplicht is de kosten binnen het woonbudget van 30% te houden, kan de rechter hier rekening mee houden bij het berekenen van de daadkracht. Voorwaarde daarvoor is wel dat de hogere kosten onvermijdbaar en niet verwijtbaar zijn.

      Zijn meerdere bloed- of aanverwanten tot het verstrekken van levensonderhoud aan dezelfde persoon verplicht, dan is ieder van hen gehouden een deel van het bedrag te voldoen, dat de tot onderhoud gerechtigde behoeft. Niemand wordt hoofdelijk aansprakelijk gesteld. Bij de bepaling van dit deel wordt rekening gehouden met ieders draagkracht en de verhouding, waarin eenieder tot de gerechtigde staat (art. 1:397 lid 2 B.W.).

      Vervullen onderhoudsverplichting via in huis nemen

      Wanneer hij die tot levensonderhoud verplicht is, niet in staat is het daartoe vereiste geld op te brengen, kan de rechtbank bevelen, dat hij de bloed- of aanverwant, aan wie hij levensonderhoud verschuldigd is, bij zich in huis zal nemen en aldaar van het nodige voorzien (art. 1:398 lid 1 B.W.). Ouders zijn steeds bevoegd de rechter te verzoeken hen toe te staan zich van hun onderhoudsplicht jegens hun behoeftig meerderjarig kind op deze manier te kwijten (art. 1:398 lid 2 B.W.).

      Matiging van de onderhoudsverplichting

      De rechter heeft de mogelijkheid om de verplichting van bloed- en aanverwanten tot levensonderhoud te matigen op grond van zodanige gedragingen van de tot onderhoud gerechtigde, dat verstrekking van levensonderhoud naar redelijkheid niet of niet geheel kan worden gevergd (art. 1:399 B.W.).

      Een voorbeeld van een dergelijke gedraging is de situatie waarin de persoon die tot onderhoud gerechtigd is de persoon die verplicht is tot onderhoud onbewezen beschuldigd van seksueel misbruik van het kind en waar de persoon die verplicht is tot onderhoud hier verstrekkende gevolgen aan heeft ondervonden. Zie Hof ’s-Hertogenbosch 2 mei 2019 (beeindiging partneralimentatie wegens grievend gedrag). De rechter heeft de mogelijkheid tot matiging niet omtrent het bepaalde in afdeling 2 over de voorziening in de kosten van de verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en stiefkinderen.

      Rangorde onderhoudsverplichting bij meerdere gerechtigden

      Als een persoon verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen en zijn draagkracht onvoldoende is om dit volledig aan allen te verschaffen, hebben zijn kinderen en stiefkinderen die jonger zijn dan 21 jaren voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Daarna hebben zijn echtgenoot, zijn vroegere echtgenoot, zijn geregistreerde partner, zijn vroegere geregistreerde partner, zijn ouders en zijn kinderen en stiefkinderen ouder dan 20 voorrang boven zijn behuwdkinderen en zijn schoonouders (art. 1:400 lid 1 B.W.). Binnen de verschillende categorieën kent de wet geen onderlinge rangorde. Er dient gekeken te worden naar de omstandigheden van het geval.
      Indien bij overeenkomst anders is afgesproken, is deze overeenkomst nietig (art. 1:400 lid 2 B.W.).

      Een voorbeeld hiervan is de uitspraak van de Hoge Raad waarin deze aangeeft dat het uitsluiten van partneralimentatie in huwelijkse voorwaarden nietig is. Zie HR 25 november 2022 (nihilbeding partneralimentatie).

      Wijziging of intrekking onderhoudsbijdrage

      Een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud kan bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door gewijzigde omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen (art. 1:401 lid 1 B.W.).

      Het staat partijen vrij om schriftelijk overeen te komen dat dit van toepassing is op een verzoek tot wijziging van een termijn die is opgenomen in een overeenkomst als bedoeld in art. 1:158 B.W. (art. 1:401 lid 3 B.W.).

      Bij een verzoek tot wijziging van een termijn die de rechter heeft vastgesteld op grond van art. 1:156 lid 3 B.W., art. 1:157 lid 7 B.W. of die is opgenomen in een overeenkomst als bedoeld in art. 1:158 B.W., kan de rechterlijke uitspraak of overeenkomst niet bij een latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken. Deze termijn kan op verzoek van een van de gewezen echtgenoten worden gewijzigd in geval van zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat ongewijzigde handhaving van de termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de verzoeker kan worden gevergd (art. 1:401 lid 2 B.W.).

      Verlenging is niet mogelijk indien de rechter dat volgens art. 1:157 lid 7 B.W. heeft bepaald. Op een verzoek tot verlenging is art. 1:157 lid 2 en lid 3 B.W. van overeenkomstige toepassing. Indien op het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding het huwelijk langer dan vijftien jaren duurt en de leeftijd van de echtgenoot die recht heeft op een uitkering tot levensonderhoud, maximaal tien jaren lager is dan de leeftijd, bedoeld in art. 7a AOW , eindigt de verplichting tot het verstrekken van levensonderhoud, niet eerder dan op het tijdstip, waarop die echtgenoot deze leeftijd heeft bereikt (art. 1:157 lid 2 B.W.).

      Indien op het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding het huwelijk langer dan vijftien jaren duurt en de echtgenoot die recht heeft op een uitkering tot levensonderhoud geboren is op of voor 1 januari 1970 en diens leeftijd meer dan tien jaren lager is dan de leeftijd bedoeld in art. 7a AOW, eindigt de verplichting tot het verstrekken van levensonderhoud, na tien jaren.

      Een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud kan tevens worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij van aanvang aan niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan (art. 1:401 lid 4 B.W.). Daarnaast kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud ook gewijzigd of ingetrokken worden, indien de overeenkomst is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven (art. 1:401 lid 5 B.W.).

      Aanvang en betalingstermijn verplichting tot levensonderhoud

      De rechter, die het bedrag van een uitkering tot levensonderhoud bepaalt, wijzigt of intrekt, stelt tevens de dag vast waarop dit bedrag verschuldigd is of ophoudt verschuldigd te zijn (art. 1:402 lid 1 B.W.). Over het algemeen moet de rechter voorzichtig zijn bij het uitoefenen van zijn bevoegdheid om bijdragen voor een periode in het verleden te wijzigen.

      Bij de vaststelling van een bedrag bepaalt de rechter ook of dit wekelijks, maandelijks of driemaandelijks moet worden voldaan (art. 1:402 lid 2 B.W.).

      Als op de dag waarop de uitspraak ten uitvoer kan worden gelegd al meer dan één termijn verschenen zijn of meer dan één termijn terugbetaald moeten worden, dan kan de rechter ook daarvoor een betaling in termijnen toestaan (art. 1:402 lid 3 B.W.).

      Vaststelling van het indexcijfer voor onderhoudsuitkeringen

      De bij rechterlijke uitspraak of bij overeenkomst vastgestelde bedragen voor levensonderhoud worden jaarlijks van rechtswege gewijzigd met een door de Minister van Justitie vast te stellen percentage, dat, overeenkomt met het procentuele verschil tussen het indexcijfer van de lonen per 30 september van het jaar en het overeenkomstige indexcijfer in het voorafgaande jaar (art. 1:402a lid 1 B.W.).

      Een algemene maatregel van bestuur bepaalt wat het indexcijfer van de lonen is (art. 1:402a lid 3 B.W.). Het percentage van de wijziging van de bedragen voor levensonderhoud kan worden afgerond op tienden van een procent.

      Dit bedrag wordt naar beneden afgerond indien het tweede of derde cijfer achter de komma een vijf is (art. 1:402a lid 4 B.W.). De wijziging gaat daarna in op 1 januari van daaropvolgende jaar (art. 1:402a lid 2 B.W.). De beschikking waarin het percentage is vastgesteld, wordt bekend gemaakt in de Staatscourant.

      De wijziging van rechtswege kan via een uitspraak door de rechter of via een overeenkomst geheel of voor een bepaalde tijdsduur worden uitgesloten (art. 1:402a lid 5 B.W.). Daarbij kan ook worden bepaald dat en op welke wijze het bedrag voor levensonderhoud anders dan van rechtswege periodiek zal worden gewijzigd. Indien dit via een uitspraak door de rechter wordt bepaald, en ook later, kan de rechter een regeling geven omtrent de wijze en de tijdstippen waarop de tot uitkering verplichte persoon aan de tot uitkering gerechtigde persoon gegevens dient te verschaffen voor de vaststelling van de wijziging van het bedrag voor levensonderhoud (art. 1:402a lid 6 B.W.).

      Deze beslissingen kunnen worden gegeven en nadien worden gewijzigd op verzoek van de tot uitkering verplichte of gerechtigde persoon. De uitsluiting van de wijziging van rechtswege kan bij rechterlijke uitspraak worden ingetrokken (art. 1:402a lid 7 B.W.).

      De tenuitvoerlegging van een executoriale titel voor de betaling van levensonderhoud geschiedt met inachtneming van de op het tijdstip van de tenuitvoerlegging ingegane wijzigingen van rechtswege. En indien zo bepaald met inachtneming van de wijze waarop het bedrag voor levensonderhoud anders dan van rechtswege periodiek zal worden gewijzigd (art. 1:402a lid 8 B.W.).

      Geen onderhoudsverplichting over tijdvak langer dan 5 jaar terug

      Over de tijd langer dan 5 jaar voor het indienen van het verzoek is geen uitkering verschuldigd (art. 1:403 B.W.).

      Auteur & Last edit

      [MdV, 7-4-2022; KvdV 2-02-2023, MdV 28-11-2023]

      Algemene bepalingen levensonderhoud (Afd. 1, Titel 17, Boek 1 B.W.)

      Zoeken binnen de kennisbank

      Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!