Pagina inhoud

    Aansprakelijkheid van aandeelhouder in een rechtspersoon

    Inleiding aansprakelijkheid aandeelhouder

    Onder omstandigheden kan ook de aandeelhouder van een besloten vennootschap (of N.V.) bij faillissement van de dochtervennootschap aansprakelijk zijn uit hoofde van onrechtmatige daad, als door diens handelen schuldeisers schade ondervinden.

    Onder het oude recht was dit ook al aan de orde in het arrest HR 19 februari 1988 (Albada Jelgersma Holding BV/INZA) (NJ 1988, 487). In deze zaak werd Albada Jelgersma Holding aansprakelijk gehouden voor de onbetaalde leveringen van INZA aan een door Albada Jelgersma Holding overgenomen vennootschap, omdat zij intensieve bemoeienis met die dochtervennootschap had en naliet INZA te waarschuwen – en door liet gaan met bestellingen – terwijl Albada Jelgersma Holding op enig moment wist dat het faillissement onafwendbaar was.

    Lees meer over HR 19 februari 1988 (Albada Jelgersma Holding BV/INZA)

    Albada Jelgersma Holding had eind augustus 1980 alle aandelen in Wijnalda Kuntz B.V. overgenomen. In verband met de slechte financiële toestand van Wijnalda Kuntz (“WK”) – er was een schuld bij leveranciers van NLG 14 mio – hadden diverse leveranciers op dat moment hun leveranties aan WK gestaakt.

    Na de overname liet Albada Jelgersma Holding aan meerdere leveranciers – onder wie niet de in België gevestigde INZA – per brief van 12 september 1980 weten, dat zij garandeerde dat alle leveringen betaald zouden worden. INZA stelde, dat haar deze toezegging ook gedaan was, maar na getuigenverhoren (dat deed men destijds nog) kon zij dit niet aantonen.

    INZA stelde meer subsidiair, dat Albada Jelgersma tegenover haar onrechtmatig gehandeld had, doordat zij niet had gewaarschuwd voor de slechte financiële situatie, waardoor INZA was doorgegaan met leveringen. Die stelling werd gehonoreerd. Na de overname bleek Albada Jelgersma gaandeweg, dat WK er veel slechter voor stond dan Albada Jelgersma wist bij overname. Er kwam een claim van de bank van 6 ton en vervolgens bleek bij boekenonderzoek dat er nog een tegenvaller van ruim 3 mio was.

    Uiteindelijk ging WK in maart 1981 failliet, en bleven de facturen van INZA onbetaald tot een bedrag van NLG 445.529. Het Hof stelde vast, dat Albada Jelgersma verregaande controle had genomen over de onderneming, door een centraal inkoopbeleid te voeren en een bestuurder uit de groep aan te stellen bij WK. Het feit dat de brief aan leveranciers was verzonden door Albada Jelgersma droeg aan dit beeld van ingrijpende bemoeienis bij.

    Albada Jelgersma stelde, dat zij in november de “belangrijkste exponent van handelaren” had geïnformeerd. INZA was daar echter niet bij aangesloten en kreeg die informatie niet. Zij leverde nadien nog voor NLG 138.525 aan WK. Het Hof verweet Albada Jelgersma dan ook – mede gezien haar intensieve bemoeienis met WK – onrechtmatig te hebben gehandeld, door INZA niet te informeren. Het Hof veroordeelde Albada Jelgersma om aan INZA het bedrag van de leveringen vanaf het moment waarop INZA ingelicht had moeten worden te vergoeden. De Hoge Raad bekrachtigde dit arrest.

    Enigszins vergelijkbaar met deze casus is de veroordeling van de moedermaatschappij Hanzevast Beleggingen in het arrest HR 24-03-2017, NJ 2017, 149 (Hanzevast/Ontwikkelingsmij G4). Het betrof hier een koopovereenkomst voor onroerend goed tussen projectontwikkelaar G4 en Hanzevast III, dochter van Hanzevast Beleggingen. Toen Hanzevast III de koopovereenkomst ten onrechte ontbond wegens gestelde niet-nakoming door G4, vorderde G4 niet alleen betaling van de schade van Hanzevast III, maar – in haar hoedanigheid van bestuurder van Hanzevast III – ook van moedermaatschappij Hanzevast Beleggingen. Die vordering werd toegewezen.

    Lees meer over HR 24 maart 2017 (Hanzevast/G4)

    De Hoge Raad overwoog – met verwijzing naar de maatstaven uit het standaard arrest voor bestuurdersaansprakelijkheid Ontvanger/Roelofsen – als volgt:

    “3.3.2 Het hof heeft de vraag of Hanzevast Beleggingen aansprakelijk is, beoordeeld aan de hand van de maatstaf uit HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758, NJ 2006/659 (Ontvanger/Roelofsen). Daartegen komt het middel op zichzelf niet op, zodat dit in cassatie tot uitgangspunt dient.

    Voor zijn oordeel dat Hanzevast Beleggingen als bestuurder van Hanzevast III persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt en daarom aansprakelijk is, heeft het hof blijkens rov. 3.19-3.21 het volgende in aanmerking genomen.

    Hanzevast Beleggingen heeft, namens de daartoe speciaal door haar opgerichte lege projectvennootschap Hanzevast III, de onderhandelingen met G4 c.s. gevoerd en de koopovereenkomst ondertekend. Ingevolge de koopovereenkomst tussen Hanzevast III en G4 mocht laatstgenoemde ervan uitgaan dat Hanzevast Beleggingen ervoor zou zorgdragen dat Hanzevast III van voldoende financiële middelen zou worden voorzien om op het moment van levering van de kantoorruimte de koopsom te kunnen voldoen. Ook Hanzevast Beleggingen was zich ervan bewust dat G4 daarvan uitging en om die reden geen zekerheden had bedongen. Het zou onrechtmatig tegenover G4 zijn geweest indien Hanzevast Beleggingen op het moment van levering van de kantoorruimte niet ervoor zou hebben zorggedragen dat Hanzevast III van voldoende financiële middelen zou zijn voorzien om de koopsom te voldoen. Naar het oordeel van het hof is van onrechtmatigheid eveneens sprake in het onderhavige geval, waarin Hanzevast Beleggingen als bestuurder van Hanzevast III de ontbinding van de koopovereenkomst op onjuiste gronden heeft ingeroepen, daaruit een schadevordering van G4 jegens Hanzevast III is voortgevloeid en Hanzevast Beleggingen nalaat ervoor zorg te dragen dat Hanzevast III van voldoende financiële middelen is voorzien om die schadevordering te kunnen voldoen.

    Door op grond van de hiervoor weergegeven, in onderlinge samenhang te beschouwen omstandigheden en overwegingen te oordelen dat Hanzevast Beleggingen als bestuurder van Hanzevast III aansprakelijk is jegens G4 omdat haar persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt van haar handelen, heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. In zijn oordeel ligt besloten dat Hanzevast Beleggingen heeft bewerkstelligd of toegelaten dat Hanzevast III haar verplichtingen jegens G4 niet kon nakomen, terwijl Hanzevast Beleggingen wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat Hanzevast III geen verhaal zou bieden voor de schadevordering van G4 doordat Hanzevast Beleggingen niet ervoor heeft zorggedragen dat Hanzevast III van financiële middelen is voorzien. Het oordeel van het hof kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet verder op juistheid worden onderzocht; het is ook niet onbegrijpelijk.”

    Afgeleide schade aandeelhouder

    Volgens vaste rechtspraak geldt, dat indien een derde aan een naamloze of besloten vennootschap vermogensschade toebrengt door een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van een contractuele verplichting jegens de vennootschap of door gedragingen die jegens de vennootschap onrechtmatig zijn, alleen de vennootschap een vordering heeft tot vergoeding van deze schade.

    Aan de aandeelhouder(s) in de vennootschap komt in beginsel niet een vordering toe tot vergoeding van schade bestaande in vermindering van de waarde van hun aandelen of gemiste koerswinst die het gevolg is van de vorenbedoelde tekortkoming of onrechtmatige gedraging jegens de vennootschap (zogeheten afgeleide schade).

    A-G Hartkamp overweegt in zijn conclusie met betrekking tot de coöperatie bij het arrest HR 13 oktober 2000 (leden Coberco/ex-bestuurder, NJ 2000 699):

    “Ook voor de coöperatieve vereniging geldt, dunkt mij, het uitgangspunt van het arrest Poot/ABP dat, nu het gaat om een rechtspersoon die zelfstandig, als drager van eigen rechten en verplichtingen, aan het rechtsverkeer deel neemt en een van dat van zijn leden afgescheiden vermogen heeft, in beginsel alleen de coöperatieve vereniging kan optreden tegen derden die onrechtmatig jegens haar handelen en haar daardoor schade berokkenen. Hetgeen ik in de conclusie voor het arrest Poot/ABP (onder 9) opmerkte, geldt mutatis mutandis ook hier. Uitzonderingen zijn echter denkbaar, zoals dat ook in het vennootschapsrecht het geval is.”

    Dit uitgangspunt lijdt alleen uitzondering Op deze regel kan een uitzondering worden gemaakt indien sprake is van een gedraging die specifiek onzorgvuldig is jegens de aandeelhouder. Zie onder meer HR 2 december 1994 (r.o. 3.4.3, Poot/ABP, NJ 1995, 288 ), HR 2 mei 1997, NJ 1997, 662 m.nt. Ma. (Kip en Sloetjes/Rabo Winterswijk) en HR 15 juni 2001 (r.o. 3.4.2, Chipshol / Coopers & Lybrand, NJ 2001/573). Het lijkt alsof de Hoge Raad in zijn arrest van 12 oktober 2018 (Holding/Gemeente Gilze Rijen), waarin bovenstaande uitgangspunten herhaal worden, meer ruimte biedt om te onderzoeken of de holding toch ook eigen schade geleden heeft. Maar misschien is dit slechts optisch.

    Schade van de aandeelhouder

    HR 12 oktober 2018 (Holding/Gem. Gilze Rijen) – Hoge Raad herhaalt de uitgangspunten van ABP/Poot en Rabobank/Kip & Sloetjes, maar oordeelt dat het Hof onvoldoende heeft onderzocht of de Holding niet toch een eigen schade heeft geleden. Meer ruimte voor de uitzondering?

    Auteur & Last edit

    [MdV, 27-02-2021]

    Aansprakelijkheid van aandeelhouder in een rechtspersoon

    Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

    Praktizijns

    Pagina inhoud

      Aansprakelijkheid van aandeelhouder in een rechtspersoon

      Inleiding aansprakelijkheid aandeelhouder

      Onder omstandigheden kan ook de aandeelhouder van een besloten vennootschap (of N.V.) bij faillissement van de dochtervennootschap aansprakelijk zijn uit hoofde van onrechtmatige daad, als door diens handelen schuldeisers schade ondervinden.

      Onder het oude recht was dit ook al aan de orde in het arrest HR 19 februari 1988 (Albada Jelgersma Holding BV/INZA) (NJ 1988, 487). In deze zaak werd Albada Jelgersma Holding aansprakelijk gehouden voor de onbetaalde leveringen van INZA aan een door Albada Jelgersma Holding overgenomen vennootschap, omdat zij intensieve bemoeienis met die dochtervennootschap had en naliet INZA te waarschuwen – en door liet gaan met bestellingen – terwijl Albada Jelgersma Holding op enig moment wist dat het faillissement onafwendbaar was.

      Lees meer over HR 19 februari 1988 (Albada Jelgersma Holding BV/INZA)

      Albada Jelgersma Holding had eind augustus 1980 alle aandelen in Wijnalda Kuntz B.V. overgenomen. In verband met de slechte financiële toestand van Wijnalda Kuntz (“WK”) – er was een schuld bij leveranciers van NLG 14 mio – hadden diverse leveranciers op dat moment hun leveranties aan WK gestaakt.

      Na de overname liet Albada Jelgersma Holding aan meerdere leveranciers – onder wie niet de in België gevestigde INZA – per brief van 12 september 1980 weten, dat zij garandeerde dat alle leveringen betaald zouden worden. INZA stelde, dat haar deze toezegging ook gedaan was, maar na getuigenverhoren (dat deed men destijds nog) kon zij dit niet aantonen.

      INZA stelde meer subsidiair, dat Albada Jelgersma tegenover haar onrechtmatig gehandeld had, doordat zij niet had gewaarschuwd voor de slechte financiële situatie, waardoor INZA was doorgegaan met leveringen. Die stelling werd gehonoreerd. Na de overname bleek Albada Jelgersma gaandeweg, dat WK er veel slechter voor stond dan Albada Jelgersma wist bij overname. Er kwam een claim van de bank van 6 ton en vervolgens bleek bij boekenonderzoek dat er nog een tegenvaller van ruim 3 mio was.

      Uiteindelijk ging WK in maart 1981 failliet, en bleven de facturen van INZA onbetaald tot een bedrag van NLG 445.529. Het Hof stelde vast, dat Albada Jelgersma verregaande controle had genomen over de onderneming, door een centraal inkoopbeleid te voeren en een bestuurder uit de groep aan te stellen bij WK. Het feit dat de brief aan leveranciers was verzonden door Albada Jelgersma droeg aan dit beeld van ingrijpende bemoeienis bij.

      Albada Jelgersma stelde, dat zij in november de “belangrijkste exponent van handelaren” had geïnformeerd. INZA was daar echter niet bij aangesloten en kreeg die informatie niet. Zij leverde nadien nog voor NLG 138.525 aan WK. Het Hof verweet Albada Jelgersma dan ook – mede gezien haar intensieve bemoeienis met WK – onrechtmatig te hebben gehandeld, door INZA niet te informeren. Het Hof veroordeelde Albada Jelgersma om aan INZA het bedrag van de leveringen vanaf het moment waarop INZA ingelicht had moeten worden te vergoeden. De Hoge Raad bekrachtigde dit arrest.

      Enigszins vergelijkbaar met deze casus is de veroordeling van de moedermaatschappij Hanzevast Beleggingen in het arrest HR 24-03-2017, NJ 2017, 149 (Hanzevast/Ontwikkelingsmij G4). Het betrof hier een koopovereenkomst voor onroerend goed tussen projectontwikkelaar G4 en Hanzevast III, dochter van Hanzevast Beleggingen. Toen Hanzevast III de koopovereenkomst ten onrechte ontbond wegens gestelde niet-nakoming door G4, vorderde G4 niet alleen betaling van de schade van Hanzevast III, maar – in haar hoedanigheid van bestuurder van Hanzevast III – ook van moedermaatschappij Hanzevast Beleggingen. Die vordering werd toegewezen.

      Lees meer over HR 24 maart 2017 (Hanzevast/G4)

      De Hoge Raad overwoog – met verwijzing naar de maatstaven uit het standaard arrest voor bestuurdersaansprakelijkheid Ontvanger/Roelofsen – als volgt:

      “3.3.2 Het hof heeft de vraag of Hanzevast Beleggingen aansprakelijk is, beoordeeld aan de hand van de maatstaf uit HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758, NJ 2006/659 (Ontvanger/Roelofsen). Daartegen komt het middel op zichzelf niet op, zodat dit in cassatie tot uitgangspunt dient.

      Voor zijn oordeel dat Hanzevast Beleggingen als bestuurder van Hanzevast III persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt en daarom aansprakelijk is, heeft het hof blijkens rov. 3.19-3.21 het volgende in aanmerking genomen.

      Hanzevast Beleggingen heeft, namens de daartoe speciaal door haar opgerichte lege projectvennootschap Hanzevast III, de onderhandelingen met G4 c.s. gevoerd en de koopovereenkomst ondertekend. Ingevolge de koopovereenkomst tussen Hanzevast III en G4 mocht laatstgenoemde ervan uitgaan dat Hanzevast Beleggingen ervoor zou zorgdragen dat Hanzevast III van voldoende financiële middelen zou worden voorzien om op het moment van levering van de kantoorruimte de koopsom te kunnen voldoen. Ook Hanzevast Beleggingen was zich ervan bewust dat G4 daarvan uitging en om die reden geen zekerheden had bedongen. Het zou onrechtmatig tegenover G4 zijn geweest indien Hanzevast Beleggingen op het moment van levering van de kantoorruimte niet ervoor zou hebben zorggedragen dat Hanzevast III van voldoende financiële middelen zou zijn voorzien om de koopsom te voldoen. Naar het oordeel van het hof is van onrechtmatigheid eveneens sprake in het onderhavige geval, waarin Hanzevast Beleggingen als bestuurder van Hanzevast III de ontbinding van de koopovereenkomst op onjuiste gronden heeft ingeroepen, daaruit een schadevordering van G4 jegens Hanzevast III is voortgevloeid en Hanzevast Beleggingen nalaat ervoor zorg te dragen dat Hanzevast III van voldoende financiële middelen is voorzien om die schadevordering te kunnen voldoen.

      Door op grond van de hiervoor weergegeven, in onderlinge samenhang te beschouwen omstandigheden en overwegingen te oordelen dat Hanzevast Beleggingen als bestuurder van Hanzevast III aansprakelijk is jegens G4 omdat haar persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt van haar handelen, heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. In zijn oordeel ligt besloten dat Hanzevast Beleggingen heeft bewerkstelligd of toegelaten dat Hanzevast III haar verplichtingen jegens G4 niet kon nakomen, terwijl Hanzevast Beleggingen wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat Hanzevast III geen verhaal zou bieden voor de schadevordering van G4 doordat Hanzevast Beleggingen niet ervoor heeft zorggedragen dat Hanzevast III van financiële middelen is voorzien. Het oordeel van het hof kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet verder op juistheid worden onderzocht; het is ook niet onbegrijpelijk.”

      Afgeleide schade aandeelhouder

      Volgens vaste rechtspraak geldt, dat indien een derde aan een naamloze of besloten vennootschap vermogensschade toebrengt door een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van een contractuele verplichting jegens de vennootschap of door gedragingen die jegens de vennootschap onrechtmatig zijn, alleen de vennootschap een vordering heeft tot vergoeding van deze schade.

      Aan de aandeelhouder(s) in de vennootschap komt in beginsel niet een vordering toe tot vergoeding van schade bestaande in vermindering van de waarde van hun aandelen of gemiste koerswinst die het gevolg is van de vorenbedoelde tekortkoming of onrechtmatige gedraging jegens de vennootschap (zogeheten afgeleide schade).

      A-G Hartkamp overweegt in zijn conclusie met betrekking tot de coöperatie bij het arrest HR 13 oktober 2000 (leden Coberco/ex-bestuurder, NJ 2000 699):

      “Ook voor de coöperatieve vereniging geldt, dunkt mij, het uitgangspunt van het arrest Poot/ABP dat, nu het gaat om een rechtspersoon die zelfstandig, als drager van eigen rechten en verplichtingen, aan het rechtsverkeer deel neemt en een van dat van zijn leden afgescheiden vermogen heeft, in beginsel alleen de coöperatieve vereniging kan optreden tegen derden die onrechtmatig jegens haar handelen en haar daardoor schade berokkenen. Hetgeen ik in de conclusie voor het arrest Poot/ABP (onder 9) opmerkte, geldt mutatis mutandis ook hier. Uitzonderingen zijn echter denkbaar, zoals dat ook in het vennootschapsrecht het geval is.”

      Dit uitgangspunt lijdt alleen uitzondering Op deze regel kan een uitzondering worden gemaakt indien sprake is van een gedraging die specifiek onzorgvuldig is jegens de aandeelhouder. Zie onder meer HR 2 december 1994 (r.o. 3.4.3, Poot/ABP, NJ 1995, 288 ), HR 2 mei 1997, NJ 1997, 662 m.nt. Ma. (Kip en Sloetjes/Rabo Winterswijk) en HR 15 juni 2001 (r.o. 3.4.2, Chipshol / Coopers & Lybrand, NJ 2001/573). Het lijkt alsof de Hoge Raad in zijn arrest van 12 oktober 2018 (Holding/Gemeente Gilze Rijen), waarin bovenstaande uitgangspunten herhaal worden, meer ruimte biedt om te onderzoeken of de holding toch ook eigen schade geleden heeft. Maar misschien is dit slechts optisch.

      Schade van de aandeelhouder

      HR 12 oktober 2018 (Holding/Gem. Gilze Rijen) – Hoge Raad herhaalt de uitgangspunten van ABP/Poot en Rabobank/Kip & Sloetjes, maar oordeelt dat het Hof onvoldoende heeft onderzocht of de Holding niet toch een eigen schade heeft geleden. Meer ruimte voor de uitzondering?

      Auteur & Last edit

      [MdV, 27-02-2021]

      Aansprakelijkheid van aandeelhouder in een rechtspersoon

      Zoeken binnen de kennisbank

      Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!