Pagina inhoud

    Algemene bepalingen verhaalsrecht (Afd. 1, Titel 10, Boek 3 B.W.)

    Inleiding algemene bepalingen verhaalsrecht op goederen

    Het verhaalsrecht regelt de bevoegdheid van een schuldeiser om de vordering(en) die hij op een ander (de schuldenaar) heeft te verhalen op diens vermogen. Oftewel om (al) diens bezittingen uit te winnen, door deze bvb. executoriaal te laten verkopen, of diens vorderingen op derden te innen, dan wel zijn bankrekening leeg te halen en zich daaruit (geheel of deels) te laten voldoen. Uiteraard wel na het verkrijgen van een rechtsgeldige titel tot executie (in principe een rechterlijk vonnis).

    Het verhaalsrecht op goederen is geregeld Titel 10 van Boek 3 B.W.. Afd. 1 omvat 7 algemene bepalingen (art. 3:276 B.W. tot en met art. 3:282 B.W.).

    Basisregel verhaalsrecht: debiteur staat met zijn gehele vermogen in voor zijn schulden

    Art. 3:276 B.W. geeft de meest omvattende regel, dat de schuldeiser zich op het gehele vermogen van de schuldenaar mag verhalen. De bepaling bevat twee belangrijke uitzonderingen: tenzij (a) de wet of (b) bij overeenkomst anders is bepaald. Partijen kunnen dus een contractuele afwijking afspreken ten aanzien van het verhaalsrecht van de schuldeiser op het vermogen van de schuldenaar. Bij voorbeeld achterstelling bij één of meer andere schuldeisers. Een hogere voorrang kan – wil die ook werken jegens andere crediteuren – alleen worden afgesproken volgens de wettelijke regels, omdat dit ingrijpt op het uitgangspunt van gelijke rang en de rechten van andere crediteuren nadelig kan beïnvloeden.

    Hoofdregel: paritas creditorum

    In hun onderlinge verhouding hebben de schuldeisers van eenzelfde schuldenaar een gelijk recht om uit (de opbrengst) van de vermogensbestanddelen van de schuldenaar te worden voldaan (de zgn. “paritas creditorum”) (art. 3:277 B.W.). Dit geldt de “gewone” of “concurrente” crediteuren. Zij hebben een aanspraak naar rato van de hoogte van hun vordering.

    Uitzondering: voorrang

    Die bevoegdheid wordt echter ingeperkt door specifieke verhaalsrechten van anderen. Sommigen kunnen zich bij voorrang op de opbrengst van een bepaald goed verhalen, en anderen hebben een hogere rang bij de verdeling van de opbrengst van alle goederen. Dit zijn de zgn. “bevoorrechte” of “preferente” crediteuren. Dat is de reden waarom in faillissement voor de gewone “concurrente” schuldeisers bitter weinig overblijft.

    Een bijkomend probleem daarbij is dat sommige vermogensbestanddelen door een zekerheidsrecht (met name pand en hypotheek) uit het vermogen zijn afgezonderd, waardoor andere crediteuren zich daarop niet kunnen verhalen. In geval van faillissement heten deze crediteuren daarom separatisten (zie ook de pagina Separatisten).

    Voorrang

    Art. 3:278 B.W. definieert het in het vorige artikel genoemde recht van voorrang. Er blijken vier grondslagen van voorrang te bestaan:

    – pand
    – hypotheek
    – voorrecht en
    – andere in de wet aangegeven gronden

    Voorrecht wordt ook wel aangeduid als “privilege”. Lid 2 van art. 3:278 B.W. bepaalt:

    “Voorrechten ontstaan alleen uit de wet. Zij rusten of op bepaalde goederen of op alle tot een vermogen behorende goederen.”

    We spreken daarom hetzij van een algemeen voorrecht (dat rust op alle goederen) of een bijzonder voorrecht (dat rust op een bepaald goed).

    Pand en hypotheek gaan boven voorrecht

    Tenzij de wet een uitzondering maakt, gaan pand en hypotheek boven voorrechten (art. 3:279 B.W.).

    Voorrang bepaald goed gaat voor algemene voorrang

    Tenzij de wet een uitzondering maakt, gaat een voorrecht op een bepaald goed voor een algemeen voorrecht op alle goederen (art. 3:280 B.W.).

    Onderlinge rang bevoorrechte vorderingen

    Bevoorrechte vorderingen op een bepaald goed hebben een gelijke rang, tenzij uit de wet anders voortvloeit. Aldus art. 3:281 lid 1 B.W..

    Algemene voorrechten (op alle goederen) hebben een onderlinge rangorde als door de wet is bepaald (art. 3:281 lid 2 B.W.). Er wordt een zgn. “preferentielijst” gepubliceerd door een aantal instanties. De voornaamste rangorde zoals die in faillissement regelmatig voorkomt is:

    1. kosten faillissementsaanvraag;

    2. fiscale en premieheffingen werkgever (o.a. OB en LH);

    3. loonvorderingen en fiscale en premie-afdrachten werkgever.

    Achterstelling

    Daarnaast kunnen partijen overeenkomen, dat hun positie in de rangorde lager is dan bepaalde, of alle andere schuldeisers. Men spreekt dan van een achtergestelde vordering. Of er sprake is van achterstelling – en ten opzichte van welke andere schuldeisers – moet worden vastgesteld aan de hand van de gemaakte afspraken. Zie HR 18 oktober 2002 (Buter q.q./N.V. Besix).

    De achterstelling kan door de debiteur van de vordering aan de schuldeiser worden tegengeworpen en is niet naar zijn aard een derdenbeding, dat alleen door de begunstigde crediteuren kan worden ingeroepen. Aldus ook het vonnis van Rb. Amsterdam d.d. 30-04-2014 (curatoren Van der Moolen). De rechtbank overwoog in dat geval, dat de achterstellingsclausule in de leningovereenkomst dan ook zo moet worden uitgelegd dat de vordering niet opeisbaar is zolang de debiteur nog betalingsverplichtingen had aan andere crediteuren. De opeisbaarheid wordt dus niet alleen geblokkeerd door wat is bepaald over het moment van opeisbaar worden, maar ook door de achterstelling.

    Relevante jurisprudentie

    Rb. Amsterdam d.d. 30-04-2014 (curatoren Van der Moolen). De achterstellingsclausule in de leningovereenkomst moet zo worden uitgelegd, dat de vordering niet opeisbaar is zolang de debiteur nog betalingsverplichtingen had aan andere crediteuren. De opeisbaarheid wordt dus niet alleen geblokkeerd door wat is bepaald over het moment van opeisbaar worden, maar ook door de achterstelling. De debiteur kan zich op de achterstelling beroepen. Het is – tenzij zo geformuleerd – niet uit de aard der zaak een derdenbeding.

    HR 18 oktober 2002 (Buter q.q./N.V. Besix) – op basis van uitleg van de overeenkomst wordt de vordering van betrokkene niet aangemerkt als achtergesteld

    Auteur & Last edit

    [MdV, 9-02-2018; bijgewerkt 10-05-2019]

    Algemene bepalingen verhaalsrecht (Afd. 1, Titel 10, Boek 3 B.W.)

    Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

    Praktizijns

    Pagina inhoud

      Algemene bepalingen verhaalsrecht (Afd. 1, Titel 10, Boek 3 B.W.)

      Inleiding algemene bepalingen verhaalsrecht op goederen

      Het verhaalsrecht regelt de bevoegdheid van een schuldeiser om de vordering(en) die hij op een ander (de schuldenaar) heeft te verhalen op diens vermogen. Oftewel om (al) diens bezittingen uit te winnen, door deze bvb. executoriaal te laten verkopen, of diens vorderingen op derden te innen, dan wel zijn bankrekening leeg te halen en zich daaruit (geheel of deels) te laten voldoen. Uiteraard wel na het verkrijgen van een rechtsgeldige titel tot executie (in principe een rechterlijk vonnis).

      Het verhaalsrecht op goederen is geregeld Titel 10 van Boek 3 B.W.. Afd. 1 omvat 7 algemene bepalingen (art. 3:276 B.W. tot en met art. 3:282 B.W.).

      Basisregel verhaalsrecht: debiteur staat met zijn gehele vermogen in voor zijn schulden

      Art. 3:276 B.W. geeft de meest omvattende regel, dat de schuldeiser zich op het gehele vermogen van de schuldenaar mag verhalen. De bepaling bevat twee belangrijke uitzonderingen: tenzij (a) de wet of (b) bij overeenkomst anders is bepaald. Partijen kunnen dus een contractuele afwijking afspreken ten aanzien van het verhaalsrecht van de schuldeiser op het vermogen van de schuldenaar. Bij voorbeeld achterstelling bij één of meer andere schuldeisers. Een hogere voorrang kan – wil die ook werken jegens andere crediteuren – alleen worden afgesproken volgens de wettelijke regels, omdat dit ingrijpt op het uitgangspunt van gelijke rang en de rechten van andere crediteuren nadelig kan beïnvloeden.

      Hoofdregel: paritas creditorum

      In hun onderlinge verhouding hebben de schuldeisers van eenzelfde schuldenaar een gelijk recht om uit (de opbrengst) van de vermogensbestanddelen van de schuldenaar te worden voldaan (de zgn. “paritas creditorum”) (art. 3:277 B.W.). Dit geldt de “gewone” of “concurrente” crediteuren. Zij hebben een aanspraak naar rato van de hoogte van hun vordering.

      Uitzondering: voorrang

      Die bevoegdheid wordt echter ingeperkt door specifieke verhaalsrechten van anderen. Sommigen kunnen zich bij voorrang op de opbrengst van een bepaald goed verhalen, en anderen hebben een hogere rang bij de verdeling van de opbrengst van alle goederen. Dit zijn de zgn. “bevoorrechte” of “preferente” crediteuren. Dat is de reden waarom in faillissement voor de gewone “concurrente” schuldeisers bitter weinig overblijft.

      Een bijkomend probleem daarbij is dat sommige vermogensbestanddelen door een zekerheidsrecht (met name pand en hypotheek) uit het vermogen zijn afgezonderd, waardoor andere crediteuren zich daarop niet kunnen verhalen. In geval van faillissement heten deze crediteuren daarom separatisten (zie ook de pagina Separatisten).

      Voorrang

      Art. 3:278 B.W. definieert het in het vorige artikel genoemde recht van voorrang. Er blijken vier grondslagen van voorrang te bestaan:

      – pand
      – hypotheek
      – voorrecht en
      – andere in de wet aangegeven gronden

      Voorrecht wordt ook wel aangeduid als “privilege”. Lid 2 van art. 3:278 B.W. bepaalt:

      “Voorrechten ontstaan alleen uit de wet. Zij rusten of op bepaalde goederen of op alle tot een vermogen behorende goederen.”

      We spreken daarom hetzij van een algemeen voorrecht (dat rust op alle goederen) of een bijzonder voorrecht (dat rust op een bepaald goed).

      Pand en hypotheek gaan boven voorrecht

      Tenzij de wet een uitzondering maakt, gaan pand en hypotheek boven voorrechten (art. 3:279 B.W.).

      Voorrang bepaald goed gaat voor algemene voorrang

      Tenzij de wet een uitzondering maakt, gaat een voorrecht op een bepaald goed voor een algemeen voorrecht op alle goederen (art. 3:280 B.W.).

      Onderlinge rang bevoorrechte vorderingen

      Bevoorrechte vorderingen op een bepaald goed hebben een gelijke rang, tenzij uit de wet anders voortvloeit. Aldus art. 3:281 lid 1 B.W..

      Algemene voorrechten (op alle goederen) hebben een onderlinge rangorde als door de wet is bepaald (art. 3:281 lid 2 B.W.). Er wordt een zgn. “preferentielijst” gepubliceerd door een aantal instanties. De voornaamste rangorde zoals die in faillissement regelmatig voorkomt is:

      1. kosten faillissementsaanvraag;

      2. fiscale en premieheffingen werkgever (o.a. OB en LH);

      3. loonvorderingen en fiscale en premie-afdrachten werkgever.

      Achterstelling

      Daarnaast kunnen partijen overeenkomen, dat hun positie in de rangorde lager is dan bepaalde, of alle andere schuldeisers. Men spreekt dan van een achtergestelde vordering. Of er sprake is van achterstelling – en ten opzichte van welke andere schuldeisers – moet worden vastgesteld aan de hand van de gemaakte afspraken. Zie HR 18 oktober 2002 (Buter q.q./N.V. Besix).

      De achterstelling kan door de debiteur van de vordering aan de schuldeiser worden tegengeworpen en is niet naar zijn aard een derdenbeding, dat alleen door de begunstigde crediteuren kan worden ingeroepen. Aldus ook het vonnis van Rb. Amsterdam d.d. 30-04-2014 (curatoren Van der Moolen). De rechtbank overwoog in dat geval, dat de achterstellingsclausule in de leningovereenkomst dan ook zo moet worden uitgelegd dat de vordering niet opeisbaar is zolang de debiteur nog betalingsverplichtingen had aan andere crediteuren. De opeisbaarheid wordt dus niet alleen geblokkeerd door wat is bepaald over het moment van opeisbaar worden, maar ook door de achterstelling.

      Relevante jurisprudentie

      Rb. Amsterdam d.d. 30-04-2014 (curatoren Van der Moolen). De achterstellingsclausule in de leningovereenkomst moet zo worden uitgelegd, dat de vordering niet opeisbaar is zolang de debiteur nog betalingsverplichtingen had aan andere crediteuren. De opeisbaarheid wordt dus niet alleen geblokkeerd door wat is bepaald over het moment van opeisbaar worden, maar ook door de achterstelling. De debiteur kan zich op de achterstelling beroepen. Het is – tenzij zo geformuleerd – niet uit de aard der zaak een derdenbeding.

      HR 18 oktober 2002 (Buter q.q./N.V. Besix) – op basis van uitleg van de overeenkomst wordt de vordering van betrokkene niet aangemerkt als achtergesteld

      Auteur & Last edit

      [MdV, 9-02-2018; bijgewerkt 10-05-2019]

      Algemene bepalingen verhaalsrecht (Afd. 1, Titel 10, Boek 3 B.W.)

      Zoeken binnen de kennisbank

      Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!