Schorsing en hervatting van procedures (Afd. 11, Titel 2, Boek 1 Rv.)
Inleiding schorsing en hervatting van procedures
Afd. 11 van Titel 2 Boek 1 Rv. behandelt de schorsing en hervatting van procedures. De afdeling omvat slechts 4 artikelen (art. 225 Rv. tot en met art. 228 Rv.).
Gronden voor schorsing
In art. 225 lid 1 Rv. worden de gronden voor schorsing van een procedure opgenoemd:
a. dood van een procespartij;
b. verandering van staat van een procespartij;
c. het ophouden van de betrekkingen waarin een partij het geding voerde, hetzij ten gevolge van rechtsopvolging onder algemene titel op een ander, hetzij door een andere oorzaak.
De schorsing vindt plaats door het nemen van een daartoe strekkende akte. De schorsingsgrond kan ook worden meegedeeld door middel van een exploot aan de wederpartij(en). Van dat exploot moet de rechter uiteraard ook in kennis gesteld worden.
Schorsing wegens het ophouden van de betrekkingen waarin een partij het geding voerde
De schorsingsgrond van onder c) kan tot verwarring en complicaties leiden wanneer het gaat om een opvolging onder bijzondere titel, bij voorbeeld vanwege cessie van de vordering waarover geprocedeerd wordt. In het arrest HR 26 januari 2024 (Swarco Mobility Nederland <voorheen Dynniq Nederland/Slotboom q.q. en cessionaris) treden deze complicaties aan de dag. Daarbij ontstond ook discussie over de vraag, of cassatie wel open stond in het licht van art. 337 Rv. (zie ook de pagina Appellabiliteit).
Zie de nader bespreking van HR 26 januari 2024 (Swarco Mobility Nederland <voorheen Dynniq Nederland/Slotboom q.q. en cessionaris) op Lawyrup (lees Rechtspraak).
De in art. 225 lid 1 Rv. genoemde gronden voor schorsing van het geding kunnen niet worden ingeroepen door de wederpartij van de procespartij aan wier zijde zich de schorsingsgrond voordoet. Vgl. HR 8 januari 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4307.
In het arrest HR 9 februari 2024 (procesfinancier/MFE) gaat de Hoge Raad in op de strekking van Imune Age/Neo River in de situatie waarin de pandhouder de pandgever in een procedure tegen de debiteur van de verpande vordering terzijde wil schuiven via schorsing van de procedure en overname daarvan. Of dit mogelijk is, hangt er van af of de pandgever nog belang heeft bij de rechtsbetrekking. Zo ja, dan kan deze bezwaar maken en kan de pandhouder diens positie niet overnemen.
Zie de bespreking van dit arrest op Lawyrup (lees Rechtspraak). De pandhouder rest dan slechts de mogelijkheid van voeging of tussenkomst.
Schorsing in geval van overlijden van een procespartij
De bedoeling van een schorsing is de rechtsopvolgers (bij overlijden dus de erfgenamen) van de partij, aan wiens kant de schorsingsgrond zich voordeed, de gelegenheid te geven zich te beraden.
De erfgenamen kunnen ook besluiten de procedure direct over te nemen door in de plaats van de overleden procespartij op hun eigen naam/namen voort te procederen. Zij mogen echter ook op naam van de overledene voortprocederen zonder hun naam en/of woonplaats bekend te maken.
Deze mogelijkheid volgt volgens HR 17 december 2010 (geschil erfdienstbaarheid) mede uit art. 53 Rv., dat – als aan de daarin opgenomen voorwaarden is voldaan – collectieve dagvaarding van de erfgenamen toelaat zonder bekendmaking van hun namen en woonplaats.
Voortzetting zonder schorsing
Wordt er geen akte genomen, dan wordt het geding op naam van de oorspronkelijke partij voortgezet (art. 225 lid 2 Rv.). Dat betekent dus, dat een procedure ook na het overlijden van een procespartij op diens naam kan worden voortgezet.
Wanneer de procedure eenmaal geschorst is, zijn nadien verrichte proceshandelingen – als er niet weer is hervat – nietig (art. 225 lid 3 Rv.). Schorsing kan niet meer plaatsvinden als de zaak al voor vonnis staat (art. 225 lid 1 Rv.).
Hervatting van de procedure
De hervatting vindt even eenvoudig plaats als de schorsing van art. 225 Rv.: door het nemen van een akte (art. 227 lid 1 Rv.). Dit kan tegelijkertijd in de akte van schorsing, of bij latere akte. In het laatste geval met instemming van de wederpartij. Of anders door middel van een exploot.
De rechter bepaalt vervolgens wat de volgende proceshandeling dient te zijn (lid 2). Dit omdat de gebeurtenis die tot de schorsing leidde wellicht tot nadere uitleg aanleiding geeft. Ook kan de rechter op een te snelle akte tot hervatting van de wederpartij beslissen nader uitstel voor beraad te verlenen.
Bij verplichte procesvertegenwoordiging stellen partijen opnieuw advocaat (lid 3).
Overlijden of defungeren van de advocaat
Wanneer er sprake is van verplichte procesvertegenwoordiging, dan is ook het overlijden van de advocaat een grond voor schorsing. Die schorsing treedt van rechtswege in (art. 226 lid 1 Rv.).
Art. 225 lid 3 en 4 Rv. gelden in die situatie overeenkomstig (art. 226 lid 2 Rv.). Ook wanneer de advocaat defungeert leidt dat tot ambtshalve schorsing van de procedure.
Dit geldt slechts voor de daadwerkelijk in de procedure optredende advocaat. Zie de conclusie van de P-G in de zaak die leidde tot de beslissing in HR 5 december 2014 o.g.v. art. 81 R.O..
Hervatting na overlijden of verlies hoedanigheid advocaat
Ook bij overlijden of verlies van hoedanigheid van de advocaat wordt hervat door het nemen van een daartoe strekkende akte door één der partijen (art. 228 lid 1 Rv.). Daarbij zal een opvolgende advocaat zich moeten stellen. Ook hierbij is instemming van de andere partij met de hervatting nodig. In het geval van art. 228 Rv. wordt de procedure voortgezet in de stand waarin deze zich bevond.
De rechter bepaalt vervolgens weer welke proceshandeling volgt.
Overlijden procespartij of staatwijziging tijdens appeltermijn of cassatietermijn
Wanneer de procespartij is overleden nadat vonnis of arrest is gewezen, moet het rechtsmiddel worden ingesteld door (of tegen) de rechtsopvolger(s). In geval van overlijden dus de erfgenamen.
In geval van staatwijziging (bvb. meerderjarigheid van de in 1e instantie door de wettelijk vertegenwoordiger vertegenwoordigde minderjarige), dan geldt ook dat de dan bevoegde (het meerderjarig geworden kind) zelf verder moet procederen.
Overlijdt de in het ongelijk gestelde partij tijdens de appeltermijn, dan krijgen de erven een termijn van drie maanden voor het instellen van hoger beroep (art. 341 Rv.). Zij kunnen zich dan dus gedurende dezelfde termijn als de overledene beraden of zij hoger beroep willen aantekenen. Wanneer de beroepstermijn korter is dan geldt die kortere termijn. Bij kort geding is dit bvb. vier weken.
Voor cassatie geldt een soortgelijke regeling (art. 403 Rv.).
Twee arresten over staatwijziging zie Hoge Raad d.d. 6 december 2002 (Stichting Speciaal Onderwijs/NN). De Stichting had ten onrechte de ouders als wettelijk vertegenwoordiger in hoger beroep gedagvaard, terwijl de materiële procespartij (de minderjarige) inmiddels meerderjarig geworden was. Aangezien de geboortedatum bij de Stichting bekend was, kon dit verzuim niet door een oproeping na verstrijken van de appeltermijn gerepareerd worden. Zie ook Hoge Raad d.d. 6 juni 2003 voor een soortgelijk geval in cassatie.
De wet voorziet in art. 53 Rv. in, dat de erfgenamen gezamenlijk kunnen worden opgeroepen op de in die bepaling vermelde wijze.
Wist de tegenpartij niet van het overlijden of de staatwijziging van de procespartij, dan kan niet worden verweten dat niet de erfgenamen in rechte zijn betrokken.
Ambtshalve schorsing procedure tegen de gefailleerde
De Faillissementswet ken in art. 29 Fw. ook een rechtsgrond voor schorsing van de procedure tegen de gefailleerde. Deze werkt ambtshalve, maar de rechter moet wel bekend zijn met het faillissement anders wordt soms nog wel eens voort geprocedeerd.
Schorsing en hervatting procedure na einde faillissement
Wanneer een faillissement wordt opgeheven, terwijl er nog een procedure – of een beroepstermijn – loopt, dan treedt er ook een staatwijziging op, net als bij het meerderjarig worden van een kind, voor wie in de procedure voor het bereiken van de 18-jarige leeftijd de ouders de wettelijk vertegenwoordigers waren, die in rechte voor het kind optraden.
De ex-gefailleerde herkrijgt de beschikkingsbevoegdheid over zijn vermogen en kan de procedure in plaats van de curator voortzetten, of (mits tijdig) een rechtsmiddel instellen. De curator is vanaf de opheffing van het faillissement immers niet meer bevoegd om namens de gefailleerde op te treden. Dit geldt uiteraard alleen wanneer de gefailleerde een natuurlijk persoon is, of – bij een rechtspersoon – deze niet is ontbonden doordat de staat van insolventie is ingetreden. Dat kan bij voorbeeld als er een akkoord is bereikt (daarbij zal dan wel de vraag zijn welk gevolg dat akkoord heeft voor de betreffende vordering) of alle schulden zijn voldaan. Dit geldt natuurlijk evengoed voor de surseance en de WSNP.
Dit deed zich voor in het arrest HR 13 oktober 1993 (Extra/Alpha) (NJ 1996, 108 – ECLI:NL:HR:1995:AG7057 niet gepubliceerd). Daarbij deed zich ook de vraag voor, of de opheffing was te beschouwen als berusting in het vonnis. De curator had namens de gefailleerde (de heer Extra) een loonvordering ingesteld. De Kantonrechter wees de vordering af. Na opheffing van het faillissement stelde Extra – binnen de appeltermijn – hoger beroep in. De rechtbank (destijds de appelinstantie van uitspraken van de Kantonrechter) wees de vordering af, omdat de curator berust zou hebben in het vonnis door de proceskosten te betalen. Het is echter vaste jurisprudentie dat betaling van de proceskosten nog geen berusting inhoudt. De opheffing van het faillissement is evenmin zo te duiden.
De Hoge Raad overwoog:
“De opheffing doet wel het faillissement eindigen en daarmee de mogelijkheid voor de curator om zelf verder te procederen, maar doet tevens de bevoegdheid van de tot dat moment gefailleerde tot het voortzetten van gedingen en het instellen van rechtsmiddelen herleven. Het bewerkstelligen van de opheffing van het faillissement is daarom niet een handeling die ondubbelzinnig wijst op een zich neerleggen bij gedurende de loop van het faillissement gewezen vonnissen. Dit wordt niet anders door de betaling door de curator van proceskosten waarin hij is veroordeeld, en die aldus deel uitmaken van de boedelschulden, die in verband met de opheffing voor zover mogelijk moeten worden voldaan.”
Auteur & Last edit
[MdV, 20-06-2018; laatste bewerking 4-05-2024]
Schorsing en hervatting van procedures (Afd. 11, Titel 2, Boek 1 Rv.)
Inleiding schorsing en hervatting van procedures
Afd. 11 van Titel 2 Boek 1 Rv. behandelt de schorsing en hervatting van procedures. De afdeling omvat slechts 4 artikelen (art. 225 Rv. tot en met art. 228 Rv.).
Gronden voor schorsing
In art. 225 lid 1 Rv. worden de gronden voor schorsing van een procedure opgenoemd:
a. dood van een procespartij;
b. verandering van staat van een procespartij;
c. het ophouden van de betrekkingen waarin een partij het geding voerde, hetzij ten gevolge van rechtsopvolging onder algemene titel op een ander, hetzij door een andere oorzaak.
De schorsing vindt plaats door het nemen van een daartoe strekkende akte. De schorsingsgrond kan ook worden meegedeeld door middel van een exploot aan de wederpartij(en). Van dat exploot moet de rechter uiteraard ook in kennis gesteld worden.
Schorsing wegens het ophouden van de betrekkingen waarin een partij het geding voerde
De schorsingsgrond van onder c) kan tot verwarring en complicaties leiden wanneer het gaat om een opvolging onder bijzondere titel, bij voorbeeld vanwege cessie van de vordering waarover geprocedeerd wordt. In het arrest HR 26 januari 2024 (Swarco Mobility Nederland <voorheen Dynniq Nederland/Slotboom q.q. en cessionaris) treden deze complicaties aan de dag. Daarbij ontstond ook discussie over de vraag, of cassatie wel open stond in het licht van art. 337 Rv. (zie ook de pagina Appellabiliteit).
Zie de nader bespreking van HR 26 januari 2024 (Swarco Mobility Nederland <voorheen Dynniq Nederland/Slotboom q.q. en cessionaris) op Lawyrup (lees Rechtspraak).
De in art. 225 lid 1 Rv. genoemde gronden voor schorsing van het geding kunnen niet worden ingeroepen door de wederpartij van de procespartij aan wier zijde zich de schorsingsgrond voordoet. Vgl. HR 8 januari 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4307.
In het arrest HR 9 februari 2024 (procesfinancier/MFE) gaat de Hoge Raad in op de strekking van Imune Age/Neo River in de situatie waarin de pandhouder de pandgever in een procedure tegen de debiteur van de verpande vordering terzijde wil schuiven via schorsing van de procedure en overname daarvan. Of dit mogelijk is, hangt er van af of de pandgever nog belang heeft bij de rechtsbetrekking. Zo ja, dan kan deze bezwaar maken en kan de pandhouder diens positie niet overnemen.
Zie de bespreking van dit arrest op Lawyrup (lees Rechtspraak). De pandhouder rest dan slechts de mogelijkheid van voeging of tussenkomst.
Schorsing in geval van overlijden van een procespartij
De bedoeling van een schorsing is de rechtsopvolgers (bij overlijden dus de erfgenamen) van de partij, aan wiens kant de schorsingsgrond zich voordeed, de gelegenheid te geven zich te beraden.
De erfgenamen kunnen ook besluiten de procedure direct over te nemen door in de plaats van de overleden procespartij op hun eigen naam/namen voort te procederen. Zij mogen echter ook op naam van de overledene voortprocederen zonder hun naam en/of woonplaats bekend te maken.
Deze mogelijkheid volgt volgens HR 17 december 2010 (geschil erfdienstbaarheid) mede uit art. 53 Rv., dat – als aan de daarin opgenomen voorwaarden is voldaan – collectieve dagvaarding van de erfgenamen toelaat zonder bekendmaking van hun namen en woonplaats.
Voortzetting zonder schorsing
Wordt er geen akte genomen, dan wordt het geding op naam van de oorspronkelijke partij voortgezet (art. 225 lid 2 Rv.). Dat betekent dus, dat een procedure ook na het overlijden van een procespartij op diens naam kan worden voortgezet.
Wanneer de procedure eenmaal geschorst is, zijn nadien verrichte proceshandelingen – als er niet weer is hervat – nietig (art. 225 lid 3 Rv.). Schorsing kan niet meer plaatsvinden als de zaak al voor vonnis staat (art. 225 lid 1 Rv.).
Hervatting van de procedure
De hervatting vindt even eenvoudig plaats als de schorsing van art. 225 Rv.: door het nemen van een akte (art. 227 lid 1 Rv.). Dit kan tegelijkertijd in de akte van schorsing, of bij latere akte. In het laatste geval met instemming van de wederpartij. Of anders door middel van een exploot.
De rechter bepaalt vervolgens wat de volgende proceshandeling dient te zijn (lid 2). Dit omdat de gebeurtenis die tot de schorsing leidde wellicht tot nadere uitleg aanleiding geeft. Ook kan de rechter op een te snelle akte tot hervatting van de wederpartij beslissen nader uitstel voor beraad te verlenen.
Bij verplichte procesvertegenwoordiging stellen partijen opnieuw advocaat (lid 3).
Overlijden of defungeren van de advocaat
Wanneer er sprake is van verplichte procesvertegenwoordiging, dan is ook het overlijden van de advocaat een grond voor schorsing. Die schorsing treedt van rechtswege in (art. 226 lid 1 Rv.).
Art. 225 lid 3 en 4 Rv. gelden in die situatie overeenkomstig (art. 226 lid 2 Rv.). Ook wanneer de advocaat defungeert leidt dat tot ambtshalve schorsing van de procedure.
Dit geldt slechts voor de daadwerkelijk in de procedure optredende advocaat. Zie de conclusie van de P-G in de zaak die leidde tot de beslissing in HR 5 december 2014 o.g.v. art. 81 R.O..
Hervatting na overlijden of verlies hoedanigheid advocaat
Ook bij overlijden of verlies van hoedanigheid van de advocaat wordt hervat door het nemen van een daartoe strekkende akte door één der partijen (art. 228 lid 1 Rv.). Daarbij zal een opvolgende advocaat zich moeten stellen. Ook hierbij is instemming van de andere partij met de hervatting nodig. In het geval van art. 228 Rv. wordt de procedure voortgezet in de stand waarin deze zich bevond.
De rechter bepaalt vervolgens weer welke proceshandeling volgt.
Overlijden procespartij of staatwijziging tijdens appeltermijn of cassatietermijn
Wanneer de procespartij is overleden nadat vonnis of arrest is gewezen, moet het rechtsmiddel worden ingesteld door (of tegen) de rechtsopvolger(s). In geval van overlijden dus de erfgenamen.
In geval van staatwijziging (bvb. meerderjarigheid van de in 1e instantie door de wettelijk vertegenwoordiger vertegenwoordigde minderjarige), dan geldt ook dat de dan bevoegde (het meerderjarig geworden kind) zelf verder moet procederen.
Overlijdt de in het ongelijk gestelde partij tijdens de appeltermijn, dan krijgen de erven een termijn van drie maanden voor het instellen van hoger beroep (art. 341 Rv.). Zij kunnen zich dan dus gedurende dezelfde termijn als de overledene beraden of zij hoger beroep willen aantekenen. Wanneer de beroepstermijn korter is dan geldt die kortere termijn. Bij kort geding is dit bvb. vier weken.
Voor cassatie geldt een soortgelijke regeling (art. 403 Rv.).
Twee arresten over staatwijziging zie Hoge Raad d.d. 6 december 2002 (Stichting Speciaal Onderwijs/NN). De Stichting had ten onrechte de ouders als wettelijk vertegenwoordiger in hoger beroep gedagvaard, terwijl de materiële procespartij (de minderjarige) inmiddels meerderjarig geworden was. Aangezien de geboortedatum bij de Stichting bekend was, kon dit verzuim niet door een oproeping na verstrijken van de appeltermijn gerepareerd worden. Zie ook Hoge Raad d.d. 6 juni 2003 voor een soortgelijk geval in cassatie.
De wet voorziet in art. 53 Rv. in, dat de erfgenamen gezamenlijk kunnen worden opgeroepen op de in die bepaling vermelde wijze.
Wist de tegenpartij niet van het overlijden of de staatwijziging van de procespartij, dan kan niet worden verweten dat niet de erfgenamen in rechte zijn betrokken.
Ambtshalve schorsing procedure tegen de gefailleerde
De Faillissementswet ken in art. 29 Fw. ook een rechtsgrond voor schorsing van de procedure tegen de gefailleerde. Deze werkt ambtshalve, maar de rechter moet wel bekend zijn met het faillissement anders wordt soms nog wel eens voort geprocedeerd.
Schorsing en hervatting procedure na einde faillissement
Wanneer een faillissement wordt opgeheven, terwijl er nog een procedure – of een beroepstermijn – loopt, dan treedt er ook een staatwijziging op, net als bij het meerderjarig worden van een kind, voor wie in de procedure voor het bereiken van de 18-jarige leeftijd de ouders de wettelijk vertegenwoordigers waren, die in rechte voor het kind optraden.
De ex-gefailleerde herkrijgt de beschikkingsbevoegdheid over zijn vermogen en kan de procedure in plaats van de curator voortzetten, of (mits tijdig) een rechtsmiddel instellen. De curator is vanaf de opheffing van het faillissement immers niet meer bevoegd om namens de gefailleerde op te treden. Dit geldt uiteraard alleen wanneer de gefailleerde een natuurlijk persoon is, of – bij een rechtspersoon – deze niet is ontbonden doordat de staat van insolventie is ingetreden. Dat kan bij voorbeeld als er een akkoord is bereikt (daarbij zal dan wel de vraag zijn welk gevolg dat akkoord heeft voor de betreffende vordering) of alle schulden zijn voldaan. Dit geldt natuurlijk evengoed voor de surseance en de WSNP.
Dit deed zich voor in het arrest HR 13 oktober 1993 (Extra/Alpha) (NJ 1996, 108 – ECLI:NL:HR:1995:AG7057 niet gepubliceerd). Daarbij deed zich ook de vraag voor, of de opheffing was te beschouwen als berusting in het vonnis. De curator had namens de gefailleerde (de heer Extra) een loonvordering ingesteld. De Kantonrechter wees de vordering af. Na opheffing van het faillissement stelde Extra – binnen de appeltermijn – hoger beroep in. De rechtbank (destijds de appelinstantie van uitspraken van de Kantonrechter) wees de vordering af, omdat de curator berust zou hebben in het vonnis door de proceskosten te betalen. Het is echter vaste jurisprudentie dat betaling van de proceskosten nog geen berusting inhoudt. De opheffing van het faillissement is evenmin zo te duiden.
De Hoge Raad overwoog:
“De opheffing doet wel het faillissement eindigen en daarmee de mogelijkheid voor de curator om zelf verder te procederen, maar doet tevens de bevoegdheid van de tot dat moment gefailleerde tot het voortzetten van gedingen en het instellen van rechtsmiddelen herleven. Het bewerkstelligen van de opheffing van het faillissement is daarom niet een handeling die ondubbelzinnig wijst op een zich neerleggen bij gedurende de loop van het faillissement gewezen vonnissen. Dit wordt niet anders door de betaling door de curator van proceskosten waarin hij is veroordeeld, en die aldus deel uitmaken van de boedelschulden, die in verband met de opheffing voor zover mogelijk moeten worden voldaan.”
Auteur & Last edit
[MdV, 20-06-2018; laatste bewerking 4-05-2024]
Schorsing en hervatting van procedures (Afd. 11, Titel 2, Boek 1 Rv.)
Zoeken binnen de kennisbank
Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!