Pagina inhoud

    HR 1 december 2023 (inzage patiënt in advies aan ziekenhuis)

    In de casus van HR 1 december 2023 (inzage patiënt in advies aan ziekenhuis) is het juist de patiënt die inzage wil in advies van een deskundige aan het ziekenhuis naar aanleiding van een door de patiënt ingediende schadeclaim. In deze zaak is cassatie in het belang der wet ingesteld.

    Feiten van HR 1 december 2023 (inzage patiënt in advies aan ziekenhuis)

    Een patiënte had een ziekenhuis (en de behandelend arts) wegens een vermeende medische fout aansprakelijk gesteld voor de medische begeleiding tijdens haar zwangerschap. Vanwege die aansprakelijkstelling heeft het ziekenhuis een gynaecoloog in een ander ziekenhuis gevraagd advies uit te brengen of de behandeling ‘lege artis’ (oftewel volgens de regelen der <genees>kunst) verricht was. Deze medisch adviseur had op basis van het medisch dossier van de patiënt advies uitgebracht, wat er op neerkwam dat de behandeling juist was geweest en er dus geen medische fout was gemaakt. De advocaat van de patiënte verzocht daarop inzage in dat advies.

    De advocaat van de verzekeraar van het ziekenhuis schreef in antwoord op dat verzoek:

    “Ik ben inderdaad in het onderzoek naar de aansprakelijkheid medisch voorgelicht door [naam verweerder]. Zijn advies is echter niet beschikbaar voor extern gebruik en ik zal u dan ook geen inzage verlenen. Het is beleid van onze maatschappij geen inzage te verschaffen in medische adviezen/voorlichting die in het kader van de beoordeling van de aansprakelijkstelling zijn ingewonnen. Net als in een relatie advocaat-cliënt, moeten wij vrijelijk en vertrouwelijk, zowel intern als met onze verzekerden, van gedachten kunnen wisselen over de verschillende inhoudelijke aspecten en de juridische beoordeling van een casus (…)”.

    Klachten bij regionaal tuchtcollege en CTvG

    Vervolgens heeft de patiënte bij het regionaal tuchtcollege een klacht ingediend tegen de medisch adviseur. Haar klacht hield in:

    Klaagster verwijt verweerder dat hij zijn plicht tot het verlenen van inzage in het door hem opgestelde medisch advies heeft geschonden. Daarmee heeft verweerder klaagsters recht op inzage en afschrift volgens artikel 7:456 van het Burgerlijk Wetboek (BW) jo. artikel 7:464 lid 1 BW geschonden.

    Zie voor de rechtsgang bij het regionaal tuchtcollege art. 47 Wet BIG en art. 65 e.v. Wet BIG.

    Het regionaal tuchtcollege heeft allereerst de ontvankelijkheid van de klacht beoordeeld. Het overwoog blijkens de uitspraak van het Centraal Tuchtcollege d.d. 29 januari 2021:

    “Verweerder heeft een medisch advies opgesteld voor de verzekeraar van het ziekenhuis. Verweerder wordt, kort gezegd, verweten dat hij klaagster geen inzage heeft gegeven in dat medisch advies. Hij heeft dit gedaan in zijn hoedanigheid van arts. Er is geen sprake van een behandelrelatie tussen klaagster en verweerder noch is daar sprake van geweest. De eerste tuchtnorm (artikel 47 lid 1 aanhef en onder a Wet BIG) is daarom niet van toepassing.

    De tweede tuchtnorm (artikel 47 lid 1 aanhef en onder b Wet BIG) ziet op “enig ander dan onder a bedoeld handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk beroepsbeoefenaar betaamt”. Nu verweerder het medisch advies heeft opgesteld in zijn hoedanigheid van arts, is het college van oordeel dat sprake is van ontvankelijkheid onder de tweede tuchtnorm.

    Bij de inhoudelijke toetsing van de klacht kwam het regionaal tuchtcollege echter tot een afwijzing. Het overwoog:

    “Aan de orde is de vraag of verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door klaagster geen inzage te geven in zijn medisch advies opgesteld voor zijn opdrachtgever de verzekeraar. Klaagster is van mening dat verweerder haar inzage had moeten verlenen op grond van artikel 7:456 BW jo. artikel 7:464 lid 1 BW.

    Artikel 7:456 BW bepaalt dat een hulpverlener een patiënt desgevraagd inzage in en afschrift van de gegevens uit het dossier verstrekt. Dit artikel is van toepassing als sprake is van een behandelrelatie. Er is, zoals gezegd, geen sprake (geweest) van een behandelrelatie tussen klaagster en verweerder.

    Volgens artikel 7:464 lid 1 BW is artikel 7:456 BW ook van toepassing indien in de uitoefening van een geneeskundig beroep of bedrijf anders dan krachtens een behandelingsovereenkomst handelingen op het gebied van de geneeskunst worden verricht, voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet.

    Vaststaat dat verweerder klaagster niet zelf heeft beoordeeld. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat zijn medisch advies niet zag op het beoordelen van klaagsters gezondheidstoestand, maar op de vraag of lege artis was gehandeld door de betrokken behandelaar. Volgens verweerder is hem gevraagd een advies voor intern gebruik door zijn opdrachtgever, de verzekeraar, op te stellen in het kader van de beoordeling van de aansprakelijkheidsstelling. Het college overweegt als volgt.

    Voor zover de medische advisering door verweerder al als handeling op het gebied van de geneeskunst kan worden aangemerkt (op grond waarvan artikel 7:464 lid 1 BW van toepassing zou zijn), oordeelt het college dat de aard van de rechtsbetrekking zich tegen toepasselijkheid van artikel 7:456 BW (artikel over de inzage) verzet en wel vanwege het volgende.

    Het ziekenhuis en in het verlengde daarvan zijn verzekeraar hebben in het kader van de aansprakelijkheidsstelling het recht een partijdeskundige (hier: verweerder) in te schakelen. Iedere partij heeft een eigen recht om haar verdediging in vrijheid en beslotenheid voor te bereiden. Aan dat recht zou afbreuk worden gedaan in geval er een verplichting zou bestaan tot het openbaar maken van (lees: het verlenen van inzage in) correspondentie en (medische) adviezen. Verweerder heeft met zijn weigering klaagster inzage te verlenen in het door hem voor zijn opdrachtgever, de verzekeraar, opgestelde advies daarom niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Dit geldt eens te meer nu zijn opdrachtgever klaagster deze inzage eerder had geweigerd.

    Op grond van het voorgaande wordt de klacht afgewezen als kennelijk ongegrond.”

    Tegen deze beslissing van het regionaal tuchtcollege ging de patiënte vervolgens in beroep bij het Centraal Tuchtcollege (zie de link naar de uitspraak hierboven). Die kwam echter tot eenzelfde oordeel.

    Het CTvG oordeelde dat het regionaal college terecht had geoordeeld dat de klacht ontvankelijk was:

    “4.4 … Nu de gynaecoloog zijn medisch advies heeft opgesteld in de hoedanigheid van arts, hij de medische gegevens van klaagster heeft geanalyseerd, en klaagster klaagt over het weigeren van inzage in het medisch advies, is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat het handelen van de gynaecoloog voldoende weerslag heeft op de individuele gezondheidszorg.”

    Het CTvG overwog over het inzagerecht van art. 7:464 B.W. – waar de patiënte zich op beriep:

    “4.6 Met artikel 7:464 BW wordt het toepassingsgebied van de bepalingen uit de Wgbo uitgebreid tot verschillende situaties waaraan geen behandelingsovereenkomst ten grondslag ligt. Volgens artikel 7:464 lid 1 BW is het inzagerecht van toepassing indien in de uitoefening van een geneeskundig beroep of bedrijf anders dan krachtens een behandelingsovereenkomst handelingen op het gebied van de geneeskunst worden verricht, voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet. Dit kan betekenen dat niet alle bepalingen uit de Wgbo onverkort gelden bij een eenzijdig medisch advies, dat is opgesteld op verzoek van de verzekeraar in het kader van een aansprakelijkstelling.”

    Deze beperking van het inzagerecht doet zich hier volgens het CTvG voor:

    “4.7 … Het ziekenhuis en in het verlengde daarvan de verzekeraar hebben in het kader van een aansprakelijkstelling het recht een partijdeskundige (hier: de gynaecoloog) in te schakelen. Een plicht om aan een wederpartij inzage te verlenen in het medisch advies van zo’n partijdeskundige, maakt ook naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege inbreuk op het recht van een procespartij om de verdediging in vrijheid en beslotenheid voor te bereiden.”

    Cassatie in het belang der wet tegen uitspraak CTvG

    In art. 75 Wet BIG staat, dat cassatie tegen de uitspraken van het tuchtcollege niet open staat, afgezien van cassatie in het belang der wet. De P-G bij de Hoge Raad kan – als er geen rechtsmiddelen van partijen zelf meer open staan – ook zelf cassatie instellen ‘in het belang der wet’ (art. 78 lid 1 Wet R.O.). Zie ook de kennisbank pagina Cassabiliteit.

    Kennelijk vond de P-G de onderhavige kwestie interessant om aan de Hoge Raad voor te leggen, wellicht mede in relatie tot de andere procedure die bij de Raad aanhangig was, waarin eveneens op 1 december 2023 uitspraak gedaan is (zie Rechtspraak). De leden van het CTvG, die de uitspraak gedaan hadden, zullen de conclusie van de P-G toch wel enigszins met rode oortjes gelezen hebben.

    De P-G was van oordeel, dat hoewel de uitspraak tot de juiste uitkomst geleid had, het CTvG de wet verkeerd had toegepast. In de bewoordingen van het (lijvige) cassatiemiddel:

    “Tegen de bestreden beslissing stel ik op grond van art. 75 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: ‘Wet BIG’) een vordering tot cassatie in het belang der wet in. De vordering is erop gegrond dat, hoewel de conclusie die het CTG heeft bereikt juist is, het CTG deze langs de verkeerde weg heeft bereikt. Daarbij heeft het CTG onder meer miskend dat (i) in afd. 7.7.5 BW verschillende ‘regimes’ zijn geregeld en in het verlengde daarvan dat de voorwaarden voor de overeenkomstige toepassing van art. 7:456 BW en voor de toepassing van art. 7:464 lid 2, aanhef en onder b, BW niet hetzelfde zijn en (ii) beide inzagerechten in dit geval (overeenkomstige) toepassing missen. De bestreden beslissing bevat ook enkele andere, meer ondergeschikte onvolkomenheden voor wat betreft de toepassing van afd. 7.7.5 BW.”.

    Het cassatiemiddel luidde:

    “Schending van het recht doordat het CTG in rov. 4.5 tot en met rov. 4.8 van de bestreden beslissing het toepassingsbereik en de inhoud van verschillende bepalingen uit afd. 7.7.5 BW, in het bijzonder art. 7:446 lid 4, art. 7:464 lid 1 (in verbinding met art. 7:446 lid 2), art. 7:456 en art. 7:464 lid 2 BW, heeft miskend op de hierna in paragraaf 4 vermelde gronden, in het bijzonder in randnummers 4.16, 4.22, 4.24, 4.29, 4.30, 4.31, 4.35 en 4.36.”

    Geen behandelingsovereenkomst met de patiënt

    Een van de centrale bezwaren van de P-G is, dat het CTvG heeft miskend dat er hier een behandelingsovereenkomst tussen patiënt en medisch adviseur ontbrak.

    “4.15 Het CTG had … dus simpelweg kunnen constateren dat een geneeskundige behandelingsovereenkomst niet aan de orde is in het licht van de toepassingsvoorwaarden van art. 7:446 leden 1 en 2 BW.

    4.16 Het CTG heeft echter geoordeeld dat art. 7:446 lid 4 BW ervoor zorgt dat de verhouding tussen patiënte en de beoordelend arts niet kan worden aangemerkt als een geneeskundige behandelingsovereenkomst. Mijns inziens is dat onjuist, omdat art. 7:446 lid 4 BW hier toepassing mist. Omdat de toepasselijkheid van deze bepaling, in verbinding met art. 7:464 lid 2 BW, een centraal thema vormt in deze zaak, ga ik hierop iets uitgebreider in.

    4.19 … Uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 1991/92, 21561, nr. 6 (memorie van antwoord), p. 21) blijkt dat deze bepaling is geschreven om een afgebakende categorie gevallen uit te zonderen van het regime voor geneeskundige behandelingsovereenkomst, te weten medische keuringen die plaatsvinden in opdracht van een ander dan de keurling, terwijl medische keuringen in opdracht van de keurling wél onder dat regime vallen. (…)

    4.20 Het geval dat in deze zaak aan de orde is, heeft met een medische keuring en een geneeskundige behandeling weinig van doen, zodat toepassing van art. 7:446 lid 4 BW naar de ratio daarvan niet voor de hand ligt. De tekst van art. 7:446 lid 4 BW is met deze slotsom bij nadere lezing goed te rijmen. Het moet gaan om een “beoordeling van de gezondheidstoestand of medische begeleiding van een persoon”. Van een medische begeleiding is evident geen sprake. (…)

    4.21 Anders zou het volgens mij zijn indien in het kader van de beoordeling niet alleen een medisch dossier wordt bestudeerd, maar ook de patiënt wordt gezien. Doorslaggevend is dan dat de patiënt in een dergelijk geval medewerking verleent aan de medische beoordeling en daarbij nieuwe gegevens worden verzameld over diens gezondheidstoestand, zodat het voor de hand ligt dat de patiënt dezelfde bescherming geniet als bij een ‘echte’ medische keuring. Dit vindt steun in de rechtspraak van Uw Raad met betrekking tot art. 7:464 lid 2 BW, dat – uiteraard – alleen van toepassing is indien art. 7:446 lid 4 BW van toepassing is.

    4.22 Gelet op het voorgaande heeft het CTG in de bestreden beslissing ten onrechte geoordeeld dat art. 7:446 lid 4 BW van toepassing is.

    De P-G verwees in r.o. 4.21 (voetnoot 55) naar de volgende uitspraken: HR 26 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1330, NJ 2009/340 m.nt. F.C.B. van Wijmen, AV&S 2004/38 m.nt. W.M.A. Kalkman en L.E. Kalkman-Bogerd en JBPr 2004/37 m.nt. C.J.M. Klaassen (X/Levob Schadeverzekering), rov. 4.3 en HR 12 augustus 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3477, NJ 2009/341 m.nt. F.C.B. van Wijmen, AV&S 2005/37 m.nt. W.M.A. Kalkman en L.E. Kalkman-Bogerd, JA 2005/94 m.nt. M.H. Elferink en GJ 2005/104 m.nt. A.C. de Die (X/Univé Schade), rov. 3.4.1 en 3.4.2. Zie verder HR 22 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB5626, NJ 2010/542 (Fortis ASR Schadeverzekering/X), rov. 3.6.3 en HR 22 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB3676, NJ 2010/543 m.nt. J. Legemaate en C.J.M. Klaassen (Fortis ASR Schadeverzekering/X), rov. 3.5.4.

    Geen behandelingsovereenkomst, geen inzagerecht

    De P-G laakt vervolgens de verbinding die het CTvG legt tussen art. 7:446 lid 4 B.W. en het inzagerecht van art. 7:456 B.W.. Een beetje scherp merkt de P-G op:

    “4.24 Een blik op de systematiek van de wet leert dat de toepasselijkheid van art. 7:446 lid 4 BW niet meebrengt dat art. 7:456 BW (in beginsel) van toepassing is. Integendeel, die bepaling is nu juist in beginsel niet van toepassing, omdat zij onderdeel is van het regime voor geneeskundige behandelingsovereenkomsten

    (…)

    Alleen de schakelbepaling in art. 7:464 lid 1 BW kan onder omstandigheden anders meebrengen, maar daaraan is het CTG pas in rov. 4.6 toegekomen.”

    De schakelbepaling van art. 7:464 B.W.

    De P-G breekt vervolgens de staf over de overwegingen van het CTvG over de toepasselijkheid van art. 7:464 B.W..

    “)…) Het CTG heeft daar allereerst geoordeeld dat met “artikel 7:464 BW (…) het toepassingsgebied van de bepalingen uit de Wgbo [lees: afd. 7.7.5 BW, A-G] [is] uitgebreid tot verschillende situaties waaraan geen behandelingsovereenkomst ten grondslag ligt.”

    De P-G merkt in randnr. 4.27 op, dat het inzagerecht van lid 2 van die bepaling een ander inzagerecht dan het op het medisch dossier betrekking hebbende inzagerecht in art. 7:456 B.W..

    “4.29 (…) Anders dan het CTG in het hiervoor in randnummer 4.25 aangehaalde oordeel heeft gedaan, moeten lid 1 en lid 2 dus scherp worden onderscheiden. Zij hebben elk een eigen toepassingsbereik en zijn niet onderling afhankelijk.”

    en voorts:

    “4.31 Mijn inziens heeft het CTG ook in een ander opzicht de inhoud van art. 7:464 lid 1 BW miskend. (…)

    Volgens de wetsgeschiedenis heeft art. 7:464 lid 1 BW betrekking op “niet-contractuele, doch daarmee vergelijkbare relaties”.71 Daarmee worden situaties bedoeld waarin de patiënt zich ten opzichte van een arts of andere zorgverlener in een afhankelijke positie bevindt.72Art. 7:464 lid 1 BW is blijkens de tekst daarvan alleen van toepassing indien ‘handelingen op het gebied van de geneeskunst’ worden verricht.”

    Zoals geneeskundige keuringen inzake de rijbevoegdheid in opdracht van het CBR. En medische onderzoeken ten behoeve van indicatiestellingen voor hulpverlening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, de Wet langdurige zorg of de Jeugdwet.

    De handelingen die hier aan de orde waren (medisch advies zonder onderzoek van de patiënt en zonder diens medewerking) vallen daar echter niet onder, aldus de P-G.

    Staat het recht op standpuntbepaling en voorbereiding van de verdediging in vrijheid en beslotenheid in de weg aan de toepasselijkheid van het inzagerecht?

    De P-G gaat vervolgens nader in op art. 7:464 lid 1 B.W., onder de noemer ‘Staat het recht op standpuntbepaling en voorbereiding van de verdediging in vrijheid en beslotenheid in de weg aan de toepasselijkheid van het inzagerecht?’. De P-G schreef hierover:

    “4.32 Art. 7:464 lid 1 BW – veronderstellende dat het van toepassing is – leidt, zo bleek hiervoor al, slechts tot overeenkomstige toepassing van afd. 7.7.5 BW op een rechtsbetrekking voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet. Er is dus ruimte voor maatwerk, maar daarmee is er ook enige rechtsonzekerheid. Van geval tot geval zal moeten beoordeeld welke bepalingen uit afd. 7.7.5 BW zich voor overeenkomstige toepassing lenen.”

    De P-G citeert de relevante overwegng van het CTvG op dit punt:

    “4.33 Ervan uitgaande dat art. 7:464 lid 1 BW van toepassing is en het lot van deze zaak beslist, heeft het CTG in rov. 4.6 en 4.7 beoordeeld of de aard van de rechtsbetrekking zich in het voorliggende geval verzet tegen toepassing van “het inzagerecht”. In de slotzin van rov. 4.6 wordt vermeld dat het CTG “van oordeel [is] dat de aard van de rechtsbetrekking zich tegen toepasselijkheid van het inzagerecht van klaagster verzet”.”

    (…)

    4.34 (…) Hier richt ik mij nu eerst op de vraag of de wijze waarop het CTG dat recht – veronderstellende dat dat bestaat – in zijn beslissing heeft verdisconteerd, juist is.

    4.35 Met de wettekst erbij is het hiervoor aangehaalde oordeel toch minder goed te volgen. Het CTG heeft aangeknoopt bij de in art. 7:464 lid 1 BW bedoelde “aard van de rechtsbetrekking”.

    (…)

    Nu is het goed voorstelbaar dat zo’n rechtsbetrekking van dien aard is dat niet alle bepalingen die van toepassing zijn op geneeskundige behandelingsovereenkomsten zich voor overeenkomstige toepassing lenen. Waaraan kan worden gedacht? Een voorbeeld betreft militairen, die onder bepaalde voorwaarden zorg van overheidswege genieten. (…)

    4.36 Hoe zit dat in de voorliggende zaak? Wat heeft het recht op (standpuntbepaling en) voorbereiding van de verdediging in vrijheid en beslotenheid nu te maken met de aard van de ‘rechtsbetrekking’ tussen patiënte en de beoordelend arts? Volgens mij is het antwoord: niets. Mij ontgaat welke ‘rechtsbetrekking’ tussen patiënte en de beoordelend arts zou moeten bestaan en wat de aard daarvan is. Mij ontgaat ook waarom een recht van de verzekeraar invloed zou hebben op de aard van die rechtsbetrekking. De redenering van het CTG dat het recht van het ziekenhuis en de verzekeraar om in vrijheid en beslotenheid de verdediging voor te bereiden tot gevolg heeft dat de aard van de rechtsbetrekking zich in deze taak tegen toepassing van ‘het inzagerecht’ verzet, is dus onjuist.”

    Recht op inzage op grond van art. 8 EHRM?

    De P-G houdt niet van half werk, en gaat door met een onderzoek van de vraag, of de patiënt wellicht recht zou hebben op inzage op basis van art. 8 EHRM. Om na bespreking van de rechtspraak rondom dit thema te concluderen van niet.

    “5.23 Deze rechtspraak van het EHRM verdient het om in het achterhoofd te worden gehouden. Zij strekt verder dan menigeen wellicht zou denken. Mijns inziens is deze rechtspraak echter niet zo verstrekkend dat zij meebrengt dat in het voorliggende geval inzage moet worden gegeven in het medisch advies. Zelfs als zou worden aangenomen dat art. 8 EVRM in beginsel meebrengt dat wel inzage moet worden gegeven in een medisch advies zoals in deze zaak aan de orde is, dan geldt mijns inziens dat het belang van het ziekenhuis en diens aansprakelijkheidsverzekeraar bij het bepalen van een standpunt en het voorbereiden van de verdediging in vrijheid en beslotenheid in het licht van de beperkingsclausule van art. 8 lid 2 EVRM alsnog anders kan – en veelal: zal – meebrengen, zoals hierna in paragraaf 7 aan de orde komt. Ik ga nu eerst in op het in de AVG geregelde inzagerecht.”

    Heeft de patiënt recht op inzage op grond van de AVG?

    De P-G doet dan nog een rondje AVG. Zou dat wellicht de basis kunnen zijn voor inzagerecht in de stukken van het ziekenhuis.

    “6.29 Hoewel het gelet op het voorgaande verdedigbaar is dat een patiënt op grond van art. 15 leden 1 en 3 AVG in beginsel recht heeft op inzage in en op een kopie van een medisch advies zoals hier aan de orde is, althans op inzage in en een kopie van daarin opgenomen passages die in overeenstemming met het voorgaande persoonsgegeven zijn, meen ik toch dat de patiënt dat recht in een geval als dit uiteindelijk niet zal kunnen uitoefenen.

    (…)

    6.36 Het voorgaande leidt mij tot de conclusie dat een patiënt in een geval als het voorliggende doorgaans niet op grond van art. 15 leden 1 en 3 AVG inzage zal kunnen verlangen in het medisch advies. De reden daarvoor is niet dat een dergelijk medisch advies niet geheel of gedeeltelijk valt aan te merken als persoonsgegeven, maar dat het ziekenhuis en/of diens aansprakelijkheidsverzekeraar doorgaans aan de patiënt het recht op standpuntbepaling en voorbereiding van de verdediging in vrijheid en beslotenheid zal kunnen tegenwerpen.”

    Het recht van het ziekenhuis en de verzekeraar hun standpuntbepaling in vrijheid en beslotenheid te kunnen voorbereiden

    De hamvraag is, waar het recht van het ziekenhuis en zijn verzekeraar om hun verweer tegen een claim in alle beslotenheid te kunnen voorbereiden op berust. De P-G geeft aan dat dit niet een eenvoudig te beantwoorden vraag is. In de lagere rechtspraak bestaat veel draagvlak voor de gedachte dat een partij de mogelijkheid moet worden gegund om ongestoord een standpunt te bepalen met betrekking tot de verwijten die haar worden gemaakt en om de verdediging tegen een eventuele (rechts)vordering voor te bereiden. In randnr. 7.1 voetnoot 216 wordt een reeks uitspraken vermeld. De P-G kan zich daar ook wel in vinden. Maar wat is de juridische basis?

    Met name wanneer de AVG daarbij komt kijken is er toch wel een stevige grondslag nodig (vgl. het gewicht dat art. 23 AVG toekent aan het inzagerecht). De AVG is bovendien unierecht, dat niet zomaar door nationaal recht kan worden doorkruist. De P-G vond dat die basis er is in de vorm van art. 6 lid 1 EVRM, dat verlangt dat het belang van een partij om in vrijheid en beslotenheid een standpunt te bepalen en de verdediging tegen een (rechts)vordering voor te bereiden wordt beschermd.

    Dit ondanks het feit dat die bepaling vaker wordt geacht te zien op de procedure zelf. De P-G:

    “7.3 (…) Het EHRM is dus geen ‘letterknecht’, maar gaat na of het resultaat correspondeert met het doel van het desbetreffende EVRM-recht. Daarbij moet ook worden bedacht dat art. 6 EVRM zich uiteraard niet uitsluitend tot de rechter richt, maar tot de staat als geheel en dus tot alle staatsorganen.

    (…) Op grond van wat ik in randnummer 6.14 vermeldde, moet ook het Unierecht minstens zo veel bescherming bieden als het EVRM, wat hier concreet betekent dat het hiervoor in randnummers 6.30 en 6.31 besproken art. 23 AVG verdragsconform moet worden geïnterpreteerd, waarvoor het overigens ook alle ruimte laat.

    7.4 Pleitbaar is dat het recht op een eerlijk proces van art. 6 lid 1 EVRM wel degelijk in het gedrang kan komen als een partij voorafgaand aan een procedure inzage moet geven in de gedachtewisseling die aan het standpunt en de verdediging van die partij ten grondslag ligt.”

    Hierop zijn uitzonderingen denkbaar, aldus de P-G in randnr. 7.6. Er zal steeds een afweging van (grond)rechten nodig zijn, zoals ook art. 23 AVG in verbinding met art. 41 lid 1, aanhef en onder i, UAVG verlangt.

    Het oordeel van de Hoge Raad

    De Hoge Raad deelt de mening van de P-G, dat de besilssing van het CTvG op verkeerde gronden berust. Na een korte samenvatting van de wettelijke regeling van Afd. 5, Titel 7 Boek 7 B.W. inzake de geneeskundige behandelingsovereenkomst concludeerde de Hoge Raad:

    “3.13 Hieruit volgt dat art. 7:446 lid 4 BW enerzijds ziet op handelingen ter beoordeling van de gezondheidstoestand van een persoon en anderzijds ziet op handelingen ter medische begeleiding van een persoon. Handelingen ter beoordeling van de medische begeleiding van een persoon vallen er niet onder.”

    Het oordeel van het CTvG dat art. 7:446 lid 4 B.W. in casu van toepassing was, was onjuist, aldus de Hoge Raad. Niettemin was de uitkomst, dat de patiënte geen recht op inzage had, niet onjuist.

    Deze uitspraak wordt besproken op de kennisbank pagina Geneeskundige behandelingsovereenkomst.

    Auteur & Last edit

    [MDV, 19-12-2023]

    Uitspraak

    ECLI:NL:HR:2023:1670

    Hoge Raad

    1-12-2023

    Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

    Pagina inhoud

      HR 1 december 2023 (inzage patiënt in advies aan ziekenhuis)

      In de casus van HR 1 december 2023 (inzage patiënt in advies aan ziekenhuis) is het juist de patiënt die inzage wil in advies van een deskundige aan het ziekenhuis naar aanleiding van een door de patiënt ingediende schadeclaim. In deze zaak is cassatie in het belang der wet ingesteld.

      Feiten van HR 1 december 2023 (inzage patiënt in advies aan ziekenhuis)

      Een patiënte had een ziekenhuis (en de behandelend arts) wegens een vermeende medische fout aansprakelijk gesteld voor de medische begeleiding tijdens haar zwangerschap. Vanwege die aansprakelijkstelling heeft het ziekenhuis een gynaecoloog in een ander ziekenhuis gevraagd advies uit te brengen of de behandeling ‘lege artis’ (oftewel volgens de regelen der <genees>kunst) verricht was. Deze medisch adviseur had op basis van het medisch dossier van de patiënt advies uitgebracht, wat er op neerkwam dat de behandeling juist was geweest en er dus geen medische fout was gemaakt. De advocaat van de patiënte verzocht daarop inzage in dat advies.

      De advocaat van de verzekeraar van het ziekenhuis schreef in antwoord op dat verzoek:

      “Ik ben inderdaad in het onderzoek naar de aansprakelijkheid medisch voorgelicht door [naam verweerder]. Zijn advies is echter niet beschikbaar voor extern gebruik en ik zal u dan ook geen inzage verlenen. Het is beleid van onze maatschappij geen inzage te verschaffen in medische adviezen/voorlichting die in het kader van de beoordeling van de aansprakelijkstelling zijn ingewonnen. Net als in een relatie advocaat-cliënt, moeten wij vrijelijk en vertrouwelijk, zowel intern als met onze verzekerden, van gedachten kunnen wisselen over de verschillende inhoudelijke aspecten en de juridische beoordeling van een casus (…)”.

      Klachten bij regionaal tuchtcollege en CTvG

      Vervolgens heeft de patiënte bij het regionaal tuchtcollege een klacht ingediend tegen de medisch adviseur. Haar klacht hield in:

      Klaagster verwijt verweerder dat hij zijn plicht tot het verlenen van inzage in het door hem opgestelde medisch advies heeft geschonden. Daarmee heeft verweerder klaagsters recht op inzage en afschrift volgens artikel 7:456 van het Burgerlijk Wetboek (BW) jo. artikel 7:464 lid 1 BW geschonden.

      Zie voor de rechtsgang bij het regionaal tuchtcollege art. 47 Wet BIG en art. 65 e.v. Wet BIG.

      Het regionaal tuchtcollege heeft allereerst de ontvankelijkheid van de klacht beoordeeld. Het overwoog blijkens de uitspraak van het Centraal Tuchtcollege d.d. 29 januari 2021:

      “Verweerder heeft een medisch advies opgesteld voor de verzekeraar van het ziekenhuis. Verweerder wordt, kort gezegd, verweten dat hij klaagster geen inzage heeft gegeven in dat medisch advies. Hij heeft dit gedaan in zijn hoedanigheid van arts. Er is geen sprake van een behandelrelatie tussen klaagster en verweerder noch is daar sprake van geweest. De eerste tuchtnorm (artikel 47 lid 1 aanhef en onder a Wet BIG) is daarom niet van toepassing.

      De tweede tuchtnorm (artikel 47 lid 1 aanhef en onder b Wet BIG) ziet op “enig ander dan onder a bedoeld handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk beroepsbeoefenaar betaamt”. Nu verweerder het medisch advies heeft opgesteld in zijn hoedanigheid van arts, is het college van oordeel dat sprake is van ontvankelijkheid onder de tweede tuchtnorm.

      Bij de inhoudelijke toetsing van de klacht kwam het regionaal tuchtcollege echter tot een afwijzing. Het overwoog:

      “Aan de orde is de vraag of verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door klaagster geen inzage te geven in zijn medisch advies opgesteld voor zijn opdrachtgever de verzekeraar. Klaagster is van mening dat verweerder haar inzage had moeten verlenen op grond van artikel 7:456 BW jo. artikel 7:464 lid 1 BW.

      Artikel 7:456 BW bepaalt dat een hulpverlener een patiënt desgevraagd inzage in en afschrift van de gegevens uit het dossier verstrekt. Dit artikel is van toepassing als sprake is van een behandelrelatie. Er is, zoals gezegd, geen sprake (geweest) van een behandelrelatie tussen klaagster en verweerder.

      Volgens artikel 7:464 lid 1 BW is artikel 7:456 BW ook van toepassing indien in de uitoefening van een geneeskundig beroep of bedrijf anders dan krachtens een behandelingsovereenkomst handelingen op het gebied van de geneeskunst worden verricht, voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet.

      Vaststaat dat verweerder klaagster niet zelf heeft beoordeeld. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat zijn medisch advies niet zag op het beoordelen van klaagsters gezondheidstoestand, maar op de vraag of lege artis was gehandeld door de betrokken behandelaar. Volgens verweerder is hem gevraagd een advies voor intern gebruik door zijn opdrachtgever, de verzekeraar, op te stellen in het kader van de beoordeling van de aansprakelijkheidsstelling. Het college overweegt als volgt.

      Voor zover de medische advisering door verweerder al als handeling op het gebied van de geneeskunst kan worden aangemerkt (op grond waarvan artikel 7:464 lid 1 BW van toepassing zou zijn), oordeelt het college dat de aard van de rechtsbetrekking zich tegen toepasselijkheid van artikel 7:456 BW (artikel over de inzage) verzet en wel vanwege het volgende.

      Het ziekenhuis en in het verlengde daarvan zijn verzekeraar hebben in het kader van de aansprakelijkheidsstelling het recht een partijdeskundige (hier: verweerder) in te schakelen. Iedere partij heeft een eigen recht om haar verdediging in vrijheid en beslotenheid voor te bereiden. Aan dat recht zou afbreuk worden gedaan in geval er een verplichting zou bestaan tot het openbaar maken van (lees: het verlenen van inzage in) correspondentie en (medische) adviezen. Verweerder heeft met zijn weigering klaagster inzage te verlenen in het door hem voor zijn opdrachtgever, de verzekeraar, opgestelde advies daarom niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Dit geldt eens te meer nu zijn opdrachtgever klaagster deze inzage eerder had geweigerd.

      Op grond van het voorgaande wordt de klacht afgewezen als kennelijk ongegrond.”

      Tegen deze beslissing van het regionaal tuchtcollege ging de patiënte vervolgens in beroep bij het Centraal Tuchtcollege (zie de link naar de uitspraak hierboven). Die kwam echter tot eenzelfde oordeel.

      Het CTvG oordeelde dat het regionaal college terecht had geoordeeld dat de klacht ontvankelijk was:

      “4.4 … Nu de gynaecoloog zijn medisch advies heeft opgesteld in de hoedanigheid van arts, hij de medische gegevens van klaagster heeft geanalyseerd, en klaagster klaagt over het weigeren van inzage in het medisch advies, is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat het handelen van de gynaecoloog voldoende weerslag heeft op de individuele gezondheidszorg.”

      Het CTvG overwog over het inzagerecht van art. 7:464 B.W. – waar de patiënte zich op beriep:

      “4.6 Met artikel 7:464 BW wordt het toepassingsgebied van de bepalingen uit de Wgbo uitgebreid tot verschillende situaties waaraan geen behandelingsovereenkomst ten grondslag ligt. Volgens artikel 7:464 lid 1 BW is het inzagerecht van toepassing indien in de uitoefening van een geneeskundig beroep of bedrijf anders dan krachtens een behandelingsovereenkomst handelingen op het gebied van de geneeskunst worden verricht, voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet. Dit kan betekenen dat niet alle bepalingen uit de Wgbo onverkort gelden bij een eenzijdig medisch advies, dat is opgesteld op verzoek van de verzekeraar in het kader van een aansprakelijkstelling.”

      Deze beperking van het inzagerecht doet zich hier volgens het CTvG voor:

      “4.7 … Het ziekenhuis en in het verlengde daarvan de verzekeraar hebben in het kader van een aansprakelijkstelling het recht een partijdeskundige (hier: de gynaecoloog) in te schakelen. Een plicht om aan een wederpartij inzage te verlenen in het medisch advies van zo’n partijdeskundige, maakt ook naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege inbreuk op het recht van een procespartij om de verdediging in vrijheid en beslotenheid voor te bereiden.”

      Cassatie in het belang der wet tegen uitspraak CTvG

      In art. 75 Wet BIG staat, dat cassatie tegen de uitspraken van het tuchtcollege niet open staat, afgezien van cassatie in het belang der wet. De P-G bij de Hoge Raad kan – als er geen rechtsmiddelen van partijen zelf meer open staan – ook zelf cassatie instellen ‘in het belang der wet’ (art. 78 lid 1 Wet R.O.). Zie ook de kennisbank pagina Cassabiliteit.

      Kennelijk vond de P-G de onderhavige kwestie interessant om aan de Hoge Raad voor te leggen, wellicht mede in relatie tot de andere procedure die bij de Raad aanhangig was, waarin eveneens op 1 december 2023 uitspraak gedaan is (zie Rechtspraak). De leden van het CTvG, die de uitspraak gedaan hadden, zullen de conclusie van de P-G toch wel enigszins met rode oortjes gelezen hebben.

      De P-G was van oordeel, dat hoewel de uitspraak tot de juiste uitkomst geleid had, het CTvG de wet verkeerd had toegepast. In de bewoordingen van het (lijvige) cassatiemiddel:

      “Tegen de bestreden beslissing stel ik op grond van art. 75 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: ‘Wet BIG’) een vordering tot cassatie in het belang der wet in. De vordering is erop gegrond dat, hoewel de conclusie die het CTG heeft bereikt juist is, het CTG deze langs de verkeerde weg heeft bereikt. Daarbij heeft het CTG onder meer miskend dat (i) in afd. 7.7.5 BW verschillende ‘regimes’ zijn geregeld en in het verlengde daarvan dat de voorwaarden voor de overeenkomstige toepassing van art. 7:456 BW en voor de toepassing van art. 7:464 lid 2, aanhef en onder b, BW niet hetzelfde zijn en (ii) beide inzagerechten in dit geval (overeenkomstige) toepassing missen. De bestreden beslissing bevat ook enkele andere, meer ondergeschikte onvolkomenheden voor wat betreft de toepassing van afd. 7.7.5 BW.”.

      Het cassatiemiddel luidde:

      “Schending van het recht doordat het CTG in rov. 4.5 tot en met rov. 4.8 van de bestreden beslissing het toepassingsbereik en de inhoud van verschillende bepalingen uit afd. 7.7.5 BW, in het bijzonder art. 7:446 lid 4, art. 7:464 lid 1 (in verbinding met art. 7:446 lid 2), art. 7:456 en art. 7:464 lid 2 BW, heeft miskend op de hierna in paragraaf 4 vermelde gronden, in het bijzonder in randnummers 4.16, 4.22, 4.24, 4.29, 4.30, 4.31, 4.35 en 4.36.”

      Geen behandelingsovereenkomst met de patiënt

      Een van de centrale bezwaren van de P-G is, dat het CTvG heeft miskend dat er hier een behandelingsovereenkomst tussen patiënt en medisch adviseur ontbrak.

      “4.15 Het CTG had … dus simpelweg kunnen constateren dat een geneeskundige behandelingsovereenkomst niet aan de orde is in het licht van de toepassingsvoorwaarden van art. 7:446 leden 1 en 2 BW.

      4.16 Het CTG heeft echter geoordeeld dat art. 7:446 lid 4 BW ervoor zorgt dat de verhouding tussen patiënte en de beoordelend arts niet kan worden aangemerkt als een geneeskundige behandelingsovereenkomst. Mijns inziens is dat onjuist, omdat art. 7:446 lid 4 BW hier toepassing mist. Omdat de toepasselijkheid van deze bepaling, in verbinding met art. 7:464 lid 2 BW, een centraal thema vormt in deze zaak, ga ik hierop iets uitgebreider in.

      4.19 … Uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 1991/92, 21561, nr. 6 (memorie van antwoord), p. 21) blijkt dat deze bepaling is geschreven om een afgebakende categorie gevallen uit te zonderen van het regime voor geneeskundige behandelingsovereenkomst, te weten medische keuringen die plaatsvinden in opdracht van een ander dan de keurling, terwijl medische keuringen in opdracht van de keurling wél onder dat regime vallen. (…)

      4.20 Het geval dat in deze zaak aan de orde is, heeft met een medische keuring en een geneeskundige behandeling weinig van doen, zodat toepassing van art. 7:446 lid 4 BW naar de ratio daarvan niet voor de hand ligt. De tekst van art. 7:446 lid 4 BW is met deze slotsom bij nadere lezing goed te rijmen. Het moet gaan om een “beoordeling van de gezondheidstoestand of medische begeleiding van een persoon”. Van een medische begeleiding is evident geen sprake. (…)

      4.21 Anders zou het volgens mij zijn indien in het kader van de beoordeling niet alleen een medisch dossier wordt bestudeerd, maar ook de patiënt wordt gezien. Doorslaggevend is dan dat de patiënt in een dergelijk geval medewerking verleent aan de medische beoordeling en daarbij nieuwe gegevens worden verzameld over diens gezondheidstoestand, zodat het voor de hand ligt dat de patiënt dezelfde bescherming geniet als bij een ‘echte’ medische keuring. Dit vindt steun in de rechtspraak van Uw Raad met betrekking tot art. 7:464 lid 2 BW, dat – uiteraard – alleen van toepassing is indien art. 7:446 lid 4 BW van toepassing is.

      4.22 Gelet op het voorgaande heeft het CTG in de bestreden beslissing ten onrechte geoordeeld dat art. 7:446 lid 4 BW van toepassing is.

      De P-G verwees in r.o. 4.21 (voetnoot 55) naar de volgende uitspraken: HR 26 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1330, NJ 2009/340 m.nt. F.C.B. van Wijmen, AV&S 2004/38 m.nt. W.M.A. Kalkman en L.E. Kalkman-Bogerd en JBPr 2004/37 m.nt. C.J.M. Klaassen (X/Levob Schadeverzekering), rov. 4.3 en HR 12 augustus 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3477, NJ 2009/341 m.nt. F.C.B. van Wijmen, AV&S 2005/37 m.nt. W.M.A. Kalkman en L.E. Kalkman-Bogerd, JA 2005/94 m.nt. M.H. Elferink en GJ 2005/104 m.nt. A.C. de Die (X/Univé Schade), rov. 3.4.1 en 3.4.2. Zie verder HR 22 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB5626, NJ 2010/542 (Fortis ASR Schadeverzekering/X), rov. 3.6.3 en HR 22 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB3676, NJ 2010/543 m.nt. J. Legemaate en C.J.M. Klaassen (Fortis ASR Schadeverzekering/X), rov. 3.5.4.

      Geen behandelingsovereenkomst, geen inzagerecht

      De P-G laakt vervolgens de verbinding die het CTvG legt tussen art. 7:446 lid 4 B.W. en het inzagerecht van art. 7:456 B.W.. Een beetje scherp merkt de P-G op:

      “4.24 Een blik op de systematiek van de wet leert dat de toepasselijkheid van art. 7:446 lid 4 BW niet meebrengt dat art. 7:456 BW (in beginsel) van toepassing is. Integendeel, die bepaling is nu juist in beginsel niet van toepassing, omdat zij onderdeel is van het regime voor geneeskundige behandelingsovereenkomsten

      (…)

      Alleen de schakelbepaling in art. 7:464 lid 1 BW kan onder omstandigheden anders meebrengen, maar daaraan is het CTG pas in rov. 4.6 toegekomen.”

      De schakelbepaling van art. 7:464 B.W.

      De P-G breekt vervolgens de staf over de overwegingen van het CTvG over de toepasselijkheid van art. 7:464 B.W..

      “)…) Het CTG heeft daar allereerst geoordeeld dat met “artikel 7:464 BW (…) het toepassingsgebied van de bepalingen uit de Wgbo [lees: afd. 7.7.5 BW, A-G] [is] uitgebreid tot verschillende situaties waaraan geen behandelingsovereenkomst ten grondslag ligt.”

      De P-G merkt in randnr. 4.27 op, dat het inzagerecht van lid 2 van die bepaling een ander inzagerecht dan het op het medisch dossier betrekking hebbende inzagerecht in art. 7:456 B.W..

      “4.29 (…) Anders dan het CTG in het hiervoor in randnummer 4.25 aangehaalde oordeel heeft gedaan, moeten lid 1 en lid 2 dus scherp worden onderscheiden. Zij hebben elk een eigen toepassingsbereik en zijn niet onderling afhankelijk.”

      en voorts:

      “4.31 Mijn inziens heeft het CTG ook in een ander opzicht de inhoud van art. 7:464 lid 1 BW miskend. (…)

      Volgens de wetsgeschiedenis heeft art. 7:464 lid 1 BW betrekking op “niet-contractuele, doch daarmee vergelijkbare relaties”.71 Daarmee worden situaties bedoeld waarin de patiënt zich ten opzichte van een arts of andere zorgverlener in een afhankelijke positie bevindt.72Art. 7:464 lid 1 BW is blijkens de tekst daarvan alleen van toepassing indien ‘handelingen op het gebied van de geneeskunst’ worden verricht.”

      Zoals geneeskundige keuringen inzake de rijbevoegdheid in opdracht van het CBR. En medische onderzoeken ten behoeve van indicatiestellingen voor hulpverlening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, de Wet langdurige zorg of de Jeugdwet.

      De handelingen die hier aan de orde waren (medisch advies zonder onderzoek van de patiënt en zonder diens medewerking) vallen daar echter niet onder, aldus de P-G.

      Staat het recht op standpuntbepaling en voorbereiding van de verdediging in vrijheid en beslotenheid in de weg aan de toepasselijkheid van het inzagerecht?

      De P-G gaat vervolgens nader in op art. 7:464 lid 1 B.W., onder de noemer ‘Staat het recht op standpuntbepaling en voorbereiding van de verdediging in vrijheid en beslotenheid in de weg aan de toepasselijkheid van het inzagerecht?’. De P-G schreef hierover:

      “4.32 Art. 7:464 lid 1 BW – veronderstellende dat het van toepassing is – leidt, zo bleek hiervoor al, slechts tot overeenkomstige toepassing van afd. 7.7.5 BW op een rechtsbetrekking voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet. Er is dus ruimte voor maatwerk, maar daarmee is er ook enige rechtsonzekerheid. Van geval tot geval zal moeten beoordeeld welke bepalingen uit afd. 7.7.5 BW zich voor overeenkomstige toepassing lenen.”

      De P-G citeert de relevante overwegng van het CTvG op dit punt:

      “4.33 Ervan uitgaande dat art. 7:464 lid 1 BW van toepassing is en het lot van deze zaak beslist, heeft het CTG in rov. 4.6 en 4.7 beoordeeld of de aard van de rechtsbetrekking zich in het voorliggende geval verzet tegen toepassing van “het inzagerecht”. In de slotzin van rov. 4.6 wordt vermeld dat het CTG “van oordeel [is] dat de aard van de rechtsbetrekking zich tegen toepasselijkheid van het inzagerecht van klaagster verzet”.”

      (…)

      4.34 (…) Hier richt ik mij nu eerst op de vraag of de wijze waarop het CTG dat recht – veronderstellende dat dat bestaat – in zijn beslissing heeft verdisconteerd, juist is.

      4.35 Met de wettekst erbij is het hiervoor aangehaalde oordeel toch minder goed te volgen. Het CTG heeft aangeknoopt bij de in art. 7:464 lid 1 BW bedoelde “aard van de rechtsbetrekking”.

      (…)

      Nu is het goed voorstelbaar dat zo’n rechtsbetrekking van dien aard is dat niet alle bepalingen die van toepassing zijn op geneeskundige behandelingsovereenkomsten zich voor overeenkomstige toepassing lenen. Waaraan kan worden gedacht? Een voorbeeld betreft militairen, die onder bepaalde voorwaarden zorg van overheidswege genieten. (…)

      4.36 Hoe zit dat in de voorliggende zaak? Wat heeft het recht op (standpuntbepaling en) voorbereiding van de verdediging in vrijheid en beslotenheid nu te maken met de aard van de ‘rechtsbetrekking’ tussen patiënte en de beoordelend arts? Volgens mij is het antwoord: niets. Mij ontgaat welke ‘rechtsbetrekking’ tussen patiënte en de beoordelend arts zou moeten bestaan en wat de aard daarvan is. Mij ontgaat ook waarom een recht van de verzekeraar invloed zou hebben op de aard van die rechtsbetrekking. De redenering van het CTG dat het recht van het ziekenhuis en de verzekeraar om in vrijheid en beslotenheid de verdediging voor te bereiden tot gevolg heeft dat de aard van de rechtsbetrekking zich in deze taak tegen toepassing van ‘het inzagerecht’ verzet, is dus onjuist.”

      Recht op inzage op grond van art. 8 EHRM?

      De P-G houdt niet van half werk, en gaat door met een onderzoek van de vraag, of de patiënt wellicht recht zou hebben op inzage op basis van art. 8 EHRM. Om na bespreking van de rechtspraak rondom dit thema te concluderen van niet.

      “5.23 Deze rechtspraak van het EHRM verdient het om in het achterhoofd te worden gehouden. Zij strekt verder dan menigeen wellicht zou denken. Mijns inziens is deze rechtspraak echter niet zo verstrekkend dat zij meebrengt dat in het voorliggende geval inzage moet worden gegeven in het medisch advies. Zelfs als zou worden aangenomen dat art. 8 EVRM in beginsel meebrengt dat wel inzage moet worden gegeven in een medisch advies zoals in deze zaak aan de orde is, dan geldt mijns inziens dat het belang van het ziekenhuis en diens aansprakelijkheidsverzekeraar bij het bepalen van een standpunt en het voorbereiden van de verdediging in vrijheid en beslotenheid in het licht van de beperkingsclausule van art. 8 lid 2 EVRM alsnog anders kan – en veelal: zal – meebrengen, zoals hierna in paragraaf 7 aan de orde komt. Ik ga nu eerst in op het in de AVG geregelde inzagerecht.”

      Heeft de patiënt recht op inzage op grond van de AVG?

      De P-G doet dan nog een rondje AVG. Zou dat wellicht de basis kunnen zijn voor inzagerecht in de stukken van het ziekenhuis.

      “6.29 Hoewel het gelet op het voorgaande verdedigbaar is dat een patiënt op grond van art. 15 leden 1 en 3 AVG in beginsel recht heeft op inzage in en op een kopie van een medisch advies zoals hier aan de orde is, althans op inzage in en een kopie van daarin opgenomen passages die in overeenstemming met het voorgaande persoonsgegeven zijn, meen ik toch dat de patiënt dat recht in een geval als dit uiteindelijk niet zal kunnen uitoefenen.

      (…)

      6.36 Het voorgaande leidt mij tot de conclusie dat een patiënt in een geval als het voorliggende doorgaans niet op grond van art. 15 leden 1 en 3 AVG inzage zal kunnen verlangen in het medisch advies. De reden daarvoor is niet dat een dergelijk medisch advies niet geheel of gedeeltelijk valt aan te merken als persoonsgegeven, maar dat het ziekenhuis en/of diens aansprakelijkheidsverzekeraar doorgaans aan de patiënt het recht op standpuntbepaling en voorbereiding van de verdediging in vrijheid en beslotenheid zal kunnen tegenwerpen.”

      Het recht van het ziekenhuis en de verzekeraar hun standpuntbepaling in vrijheid en beslotenheid te kunnen voorbereiden

      De hamvraag is, waar het recht van het ziekenhuis en zijn verzekeraar om hun verweer tegen een claim in alle beslotenheid te kunnen voorbereiden op berust. De P-G geeft aan dat dit niet een eenvoudig te beantwoorden vraag is. In de lagere rechtspraak bestaat veel draagvlak voor de gedachte dat een partij de mogelijkheid moet worden gegund om ongestoord een standpunt te bepalen met betrekking tot de verwijten die haar worden gemaakt en om de verdediging tegen een eventuele (rechts)vordering voor te bereiden. In randnr. 7.1 voetnoot 216 wordt een reeks uitspraken vermeld. De P-G kan zich daar ook wel in vinden. Maar wat is de juridische basis?

      Met name wanneer de AVG daarbij komt kijken is er toch wel een stevige grondslag nodig (vgl. het gewicht dat art. 23 AVG toekent aan het inzagerecht). De AVG is bovendien unierecht, dat niet zomaar door nationaal recht kan worden doorkruist. De P-G vond dat die basis er is in de vorm van art. 6 lid 1 EVRM, dat verlangt dat het belang van een partij om in vrijheid en beslotenheid een standpunt te bepalen en de verdediging tegen een (rechts)vordering voor te bereiden wordt beschermd.

      Dit ondanks het feit dat die bepaling vaker wordt geacht te zien op de procedure zelf. De P-G:

      “7.3 (…) Het EHRM is dus geen ‘letterknecht’, maar gaat na of het resultaat correspondeert met het doel van het desbetreffende EVRM-recht. Daarbij moet ook worden bedacht dat art. 6 EVRM zich uiteraard niet uitsluitend tot de rechter richt, maar tot de staat als geheel en dus tot alle staatsorganen.

      (…) Op grond van wat ik in randnummer 6.14 vermeldde, moet ook het Unierecht minstens zo veel bescherming bieden als het EVRM, wat hier concreet betekent dat het hiervoor in randnummers 6.30 en 6.31 besproken art. 23 AVG verdragsconform moet worden geïnterpreteerd, waarvoor het overigens ook alle ruimte laat.

      7.4 Pleitbaar is dat het recht op een eerlijk proces van art. 6 lid 1 EVRM wel degelijk in het gedrang kan komen als een partij voorafgaand aan een procedure inzage moet geven in de gedachtewisseling die aan het standpunt en de verdediging van die partij ten grondslag ligt.”

      Hierop zijn uitzonderingen denkbaar, aldus de P-G in randnr. 7.6. Er zal steeds een afweging van (grond)rechten nodig zijn, zoals ook art. 23 AVG in verbinding met art. 41 lid 1, aanhef en onder i, UAVG verlangt.

      Het oordeel van de Hoge Raad

      De Hoge Raad deelt de mening van de P-G, dat de besilssing van het CTvG op verkeerde gronden berust. Na een korte samenvatting van de wettelijke regeling van Afd. 5, Titel 7 Boek 7 B.W. inzake de geneeskundige behandelingsovereenkomst concludeerde de Hoge Raad:

      “3.13 Hieruit volgt dat art. 7:446 lid 4 BW enerzijds ziet op handelingen ter beoordeling van de gezondheidstoestand van een persoon en anderzijds ziet op handelingen ter medische begeleiding van een persoon. Handelingen ter beoordeling van de medische begeleiding van een persoon vallen er niet onder.”

      Het oordeel van het CTvG dat art. 7:446 lid 4 B.W. in casu van toepassing was, was onjuist, aldus de Hoge Raad. Niettemin was de uitkomst, dat de patiënte geen recht op inzage had, niet onjuist.

      Deze uitspraak wordt besproken op de kennisbank pagina Geneeskundige behandelingsovereenkomst.

      Auteur & Last edit

      [MDV, 19-12-2023]

      Uitspraak

      ECLI:NL:HR:2023:1670

      Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

      Zoeken binnen de kennisbank

      Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!