Pagina inhoud

    HR 10 mei 2019 (vergoedingsplicht samenwonenden)

    Vergoedingsrecht op basis van redelijkheid en billijkheid

    In HR 10 mei 2019 (vergoedingsplicht samenwonenden) strandde de vordering van de vrouw op het feit, dat zij onvoldoende gesteld had. Zij baseerde haar vordering uitsluitend op art. 1:87 B.W., dat echter bij samenwoners niet geldt. De Hoge Raad zag geen reden voor analoge toepassing van die bepaling. De vrouw had haar vordering dus breder moeten insteken en ook de redelijkheid en billijkheid op basis van Kriek/Smit in stelling moeten brengen.

    De Hoge Raad overwoog in dat arrest (r.o. 3.5.2):

    “In het oordeel van het hof ligt – terecht – als uitgangspunt besloten dat de vermogensrechtelijke verhouding tussen partners die op basis van een affectieve relatie samenwonen zoals in deze zaak aan de orde (hierna: informeel samenlevenden), niet wordt bepaald door de regels die in de titels 6-8 van Boek 1 BW voor echtgenoten en geregistreerde partners zijn opgenomen, en dat die regels zich niet lenen voor overeenkomstige toepassing op de verhouding tussen informeel samenlevenden.

    … aan de hand van het algemene verbintenissenrecht (waarmee het hof kennelijk het oog heeft op de in Boek 6 BW geregelde rechtsfiguren) moet beoordeeld worden of de vrouw ter zake van haar investering in de woning een vergoedingsrecht jegens de man geldend kan maken.

    Daarbij ligt het in de rede te onderzoeken of tussen informeel samenlevenden een overeenkomst bestaat die, mede in aanmerking genomen de in art. 6:248 lid 1 BW bedoelde aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, (ook) de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving regelt (art. 6:213 BW). Van een dergelijke overeenkomst kan sprake zijn doordat de informeel samenlevenden met betrekking tot de vraag voor wiens rekening de kosten van hun samenleving of van specifieke uitgaven moeten komen, een schriftelijke samenlevingsovereenkomst zijn aangegaan, of uitdrukkelijke dan wel stilzwijgende afspraken hebben gemaakt.

    Daarnaast is mogelijk dat een van de informeel samenlevenden, indien aan de voorwaarden van onverschuldigde betaling (art. 6:203 BW) of ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW) is voldaan, op een van die gronden een aanspraak heeft op teruggave of vergoeding van bepaalde uitgaven die zijn gegeven aan of ten gunste zijn gekomen van de andere informeel samenlevende.”

    Grondslag voor vergoedingsrecht bij samenwonenden

    De Hoge Raad bespreekt verder – nadat een beroep op ongerechtvaardigde verrijking geen soelaas bood – de algemene beginselen van redelijkheid en billijkheid als grondslag voor een vergoedingsrecht.

    “Het voorgaande laat evenwel onverlet dat tussen informeel samenlevenden een rechtsverhouding bestaat die mede door de redelijkheid en billijkheid wordt beheerst. Dat informeel samenlevenden ervan hebben afgezien een wettelijk geregelde vorm van samenleving (huwelijk of geregistreerd partnerschap) aan te gaan of over de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving uitdrukkelijke of stilzwijgende afspraken te maken, staat daaraan niet in de weg. De afspraak om te gaan samenleven, raakt in de praktijk onvermijdelijk ook hun vermogensrechtelijke verhouding.

    Ook als ter zake van bepaalde uitgaven niet een vergoedingsrecht van de ene samenlevende jegens de andere samenlevende kan worden aangenomen op grond van een tussen partijen gesloten overeenkomst of op grond van de overige in Boek 6 BW geregelde rechtsfiguren, kan zo’n vergoedingsrecht in verband met de bijzondere omstandigheden van het geval voortvloeien uit de in art. 6:2 lid 1 BW bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid.”

    Stelplicht samenwonende die vergoedingsrecht te gelden wil maken

    Daartoe moet de eisende partij echter wel komen met feiten en omstandigheden die de toewijzing van een vordering ex art. 6:2 lid 1 B.W. kunnen dragen, aldus de Hoge Raad:

    “Nu in dit geval de vrouw aanspraak maakt op vergoeding van haar investering, ligt het op haar weg om de bijzondere feiten en omstandigheden te stellen die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat zij een vergoedingsrecht jegens de man heeft. Zij heeft haar vordering echter uitsluitend gebaseerd op overeenkomstige toepassing van art. 1:87 BW, welke grondslag ontoereikend is.”

    Deze uitspraak wordt besproken op de pagina Rechten en verplichtingen echtgenoten.

    [MdV, 16-10-2023]

    Uitspraak

    ECLI:NL:HR:2019:707

    Hoge Raad

    Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

    Pagina inhoud

      HR 10 mei 2019 (vergoedingsplicht samenwonenden)

      Vergoedingsrecht op basis van redelijkheid en billijkheid

      In HR 10 mei 2019 (vergoedingsplicht samenwonenden) strandde de vordering van de vrouw op het feit, dat zij onvoldoende gesteld had. Zij baseerde haar vordering uitsluitend op art. 1:87 B.W., dat echter bij samenwoners niet geldt. De Hoge Raad zag geen reden voor analoge toepassing van die bepaling. De vrouw had haar vordering dus breder moeten insteken en ook de redelijkheid en billijkheid op basis van Kriek/Smit in stelling moeten brengen.

      De Hoge Raad overwoog in dat arrest (r.o. 3.5.2):

      “In het oordeel van het hof ligt – terecht – als uitgangspunt besloten dat de vermogensrechtelijke verhouding tussen partners die op basis van een affectieve relatie samenwonen zoals in deze zaak aan de orde (hierna: informeel samenlevenden), niet wordt bepaald door de regels die in de titels 6-8 van Boek 1 BW voor echtgenoten en geregistreerde partners zijn opgenomen, en dat die regels zich niet lenen voor overeenkomstige toepassing op de verhouding tussen informeel samenlevenden.

      … aan de hand van het algemene verbintenissenrecht (waarmee het hof kennelijk het oog heeft op de in Boek 6 BW geregelde rechtsfiguren) moet beoordeeld worden of de vrouw ter zake van haar investering in de woning een vergoedingsrecht jegens de man geldend kan maken.

      Daarbij ligt het in de rede te onderzoeken of tussen informeel samenlevenden een overeenkomst bestaat die, mede in aanmerking genomen de in art. 6:248 lid 1 BW bedoelde aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, (ook) de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving regelt (art. 6:213 BW). Van een dergelijke overeenkomst kan sprake zijn doordat de informeel samenlevenden met betrekking tot de vraag voor wiens rekening de kosten van hun samenleving of van specifieke uitgaven moeten komen, een schriftelijke samenlevingsovereenkomst zijn aangegaan, of uitdrukkelijke dan wel stilzwijgende afspraken hebben gemaakt.

      Daarnaast is mogelijk dat een van de informeel samenlevenden, indien aan de voorwaarden van onverschuldigde betaling (art. 6:203 BW) of ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW) is voldaan, op een van die gronden een aanspraak heeft op teruggave of vergoeding van bepaalde uitgaven die zijn gegeven aan of ten gunste zijn gekomen van de andere informeel samenlevende.”

      Grondslag voor vergoedingsrecht bij samenwonenden

      De Hoge Raad bespreekt verder – nadat een beroep op ongerechtvaardigde verrijking geen soelaas bood – de algemene beginselen van redelijkheid en billijkheid als grondslag voor een vergoedingsrecht.

      “Het voorgaande laat evenwel onverlet dat tussen informeel samenlevenden een rechtsverhouding bestaat die mede door de redelijkheid en billijkheid wordt beheerst. Dat informeel samenlevenden ervan hebben afgezien een wettelijk geregelde vorm van samenleving (huwelijk of geregistreerd partnerschap) aan te gaan of over de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving uitdrukkelijke of stilzwijgende afspraken te maken, staat daaraan niet in de weg. De afspraak om te gaan samenleven, raakt in de praktijk onvermijdelijk ook hun vermogensrechtelijke verhouding.

      Ook als ter zake van bepaalde uitgaven niet een vergoedingsrecht van de ene samenlevende jegens de andere samenlevende kan worden aangenomen op grond van een tussen partijen gesloten overeenkomst of op grond van de overige in Boek 6 BW geregelde rechtsfiguren, kan zo’n vergoedingsrecht in verband met de bijzondere omstandigheden van het geval voortvloeien uit de in art. 6:2 lid 1 BW bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid.”

      Stelplicht samenwonende die vergoedingsrecht te gelden wil maken

      Daartoe moet de eisende partij echter wel komen met feiten en omstandigheden die de toewijzing van een vordering ex art. 6:2 lid 1 B.W. kunnen dragen, aldus de Hoge Raad:

      “Nu in dit geval de vrouw aanspraak maakt op vergoeding van haar investering, ligt het op haar weg om de bijzondere feiten en omstandigheden te stellen die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat zij een vergoedingsrecht jegens de man heeft. Zij heeft haar vordering echter uitsluitend gebaseerd op overeenkomstige toepassing van art. 1:87 BW, welke grondslag ontoereikend is.”

      Deze uitspraak wordt besproken op de pagina Rechten en verplichtingen echtgenoten.

      [MdV, 16-10-2023]

      Uitspraak

      ECLI:NL:HR:2019:707

      Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

      Zoeken binnen de kennisbank

      Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!