HR 13 mei 2022 (tijdelijke beëindiging gezag beide ouders)
In het arrest HR 13 mei 2022 (beëindiging gezag ouders) streden de ouders na de scheiding om het gezag over hun twee kinderen, een zoon en een dochter. Na de scheiding in 2015 (de kinderen waren toen 8 en 6 jaar) hadden de ouders gezamenlijk het gezag over de kinderen toegekend gekregen. Het boterde echter kennelijk niet goed tussen de ouders, waardoor de kinderen zijn vanaf 15 november 2016 onder toezicht van een Gecertificeerde Instelling (GI) gesteld zijn.
Zowel de vader als de moeder verzochten de rechtbank om het gezamenlijk gezag te beëindigen en zichzelf met uitsluiting van de ander met het ouderlijk gezag over beide kinderen te belasten. De relevante bepalingen van deze zaak zijn
Beslissing van de Rb. in de zaak leidend tot HR 13 mei 2022 (tijdelijke beëindiging gezag beide ouders)
Bij beschikking van 6 december 2019 heeft de rechtbank, voor zover van belang:
(i) het gezag van beide ouders over de kinderen beëindigd voor de duur van een jaar;
(ii) de definitieve beslissing over het gezag pro forma aangehouden tot 30 oktober 2020;
(iii) de GI tot tijdelijke voogd benoemd, en
(iv) de ondertoezichtstelling ten aanzien van de kinderen met ingang van 6 december 2019 beëindigd.
De rechtbank realiseerde zich hierbij, dat zij hiermee een beetje creatief aan de slag was gegaan, omdat zij deze beslissing binnen het wettelijk kader niet kon nemen, omdat een verzoek daartoe – uit hoofde van art. 1:266 B.W. – ontbrak.
De rechtbank zag zich voor een dilemma geplaatst. Toewijzing van de verzoeken van de ouders zou geleid hebben tot beëindiging van het gezag van beide ouders. Omdat de rechtbank dit een te vergaande maatregel vond, zocht zij houvast voor haar beslissing in de in art. 1:266 lid 1 BW vermelde criteria voor beëindiging van het gezag.
Art. 1:266 lid 1 B.W. bepaalt, dat de rechtbank het gezag van een ouder kan beëindigen indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in art. 1:247 lid 2 B.W., in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
Aan die criteria was volgens de rechtbank voldaan. Het gezag werd daarom voor de duur van een jaar beëindigd. De rechtbank probeerde de ouders tot rede te brengen, door daar aan toe te voegen, dat als de ouders op de huidige voet doorgaan, het voor de hand zou liggen het gezag definitief te beëindigen.
Dit was een voorlopige beslissing. Bij beschikking van 29 mei 2020 heeft de rechtbank de voogdij van de GI over de kinderen beëindigd, de vader belast met het gezag over de zoon en de moeder belast met het gezag over de dochter.
Beslissing Hof inzake tijdelijke beëindiging gezag ouders
De moeder verzocht in hoger beroep de voorlopige beslissing van de rechtbank te vernietigen en te bepalen dat zij voortaan alleen met het gezag over de kinderen belast zou worden. Het hof heeft op dat beroep de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en het meer of anders verzochte afgewezen.
Dat verzoek van de moeder was echter zonder belang, omdat de tijdelijke maatregel was komen te vervallen door de definitieve beslissing van de rechtbank om de ouders ieder het gezag over één kind te geven. Het Hof vond wel dat de moeder recht had op een principieel oordeel, of de tijdelijke beslissing van de rechtbank juist was.
Het Hof vond van wel. Het oordeelde dat de rechtbank onder ogen gezien heeft, dat art. 1:266 BW niet rechtstreeks van toepassing was omdat een verzoek als bedoeld in dat artikel niet is gedaan. De rechtbank heeft overwogen dat zij ook aan dat artikel toetst, maar heeft zich daartoe klaarblijkelijk niet beperkt. Het hof zag een voldoende juridische grondslag voor de beslissing van de rechtbank in art. 1:253a BW.
Art. 1:253a B.W. luidt:
“Lid 1 In geval van gezamenlijke uitoefening van het gezag kunnen geschillen hieromtrent op verzoek van de ouders of van een van hen aan de rechtbank worden voorgelegd. De rechtbank neemt een zodanige beslissing als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
Lid 2 rechtbank kan eveneens op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag.”
Het oordeel van de Hoge Raad over de tijdelijke ontheffing van de ouders uit het ouderlijk gezag
De Hoge Raad was van oordeel, dat de moeder terecht klaagde dat er geen wettelijke grondslag was voor de tijdelijke ontheffing uit het ouderlijk gezag. Art. 1:253a B.W. biedt daar niet te mogelijkheid toe, en bij gebreke aan een verzoek op grond van art. 1:266 lid 1 B.W. kon de rechtbank die maatregel ook niet nemen. Achteraf bezien oordeelt de Hoge Raad, dat het ouderlijk gezag van de moeder over beide kinderen in stand is gebleven tot aan de eindbeschikking van de rechtbank van 29 mei 2020.
Dat verandert uiteindelijk niet de situatie vanaf 29 mei 2020 waarbij elk van de ouders het gezag over één kind was toegewezen.
Motivering van de Hoge Raad: art. 1:153a B.W. en art. 1:266 lid 1 B.W.
De Hoge Raad lichtte de regeling van art. 1:153a B.W. als volgt toe:
“3.1.2 Indien de ouders overeenkomstig het bepaalde in art. 1:251 lid 2 BW na de ontbinding van het huwelijk het ouderlijk gezag gezamenlijk zijn blijven uitoefenen, kan dit gezamenlijk gezag op verzoek van de ouders of een van hen door de rechtbank op grond van art. 1:253n lid 1 BW worden beëindigd.
De rechtbank bepaalt in dat geval aan wie van de ouders voortaan het gezag over ieder van de minderjarige kinderen toekomt. De verzoeken van de vader en de moeder strekten dienovereenkomstig tot het toekennen van het gezag over de kinderen aan de vader, respectievelijk de moeder. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, biedt deze regeling geen grondslag om door toewijzing van beide verzoeken het gezag van de beide ouders te beëindigen, ook niet tijdelijk.
De wet bevat immers in de art. 1:266-278 BW een speciale regeling voor de beëindiging en schorsing van het ouderlijk gezag.”
De maatregelen die getroffen kunnen worden op basis van art. 1:253a B.W. zijn meer te beschouwen als ordemaatregelen bij geschillen tussen de ouders over de uitoefening van het ouderlijk gezag. Die maatregelen vinden hun begrenzing in ingrijpen in de feitelijke situatie. Voor beëindiging van het ouderlijk gezag van de ouders is art. 1:266 B.W. in de wet opgenomen.
Over de regeling van art. 1:266 B.W. merkte de Hoge Raad het volgende op:
“3.1.3 Uit art. 1:267 lid 1 BW volgt dat beëindiging van het gezag van een ouder als bedoeld in art. 1:266 lid 1 BW kan worden uitgesproken op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie.
(…)
In het in art. 1:267 lid 2 BW genoemde geval kan de rechter de beëindiging van het gezag ambtshalve uitspreken.Aan een ouder is niet de bevoegdheid toegekend de beëindiging van het gezag te verzoeken.
Uit art. 1:268 lid 4 BW in verbinding met art. 1:267 BW volgt dat ook schorsing van een ouder in de uitoefening van het gezag alleen kan worden verzocht door de in laatstgenoemde bepaling genoemde partijen, of in het in lid 2 van die bepaling genoemde geval door de rechter ambtshalve kan worden uitgesproken.”
Anders dan het Hof meende kon de rechtbank de verzoeken ex art. 1:253a B.W. niet gebruiken om het ouderlijk gezag van beide ouders te beëindigen, aldus de Hoge Raad:
“3.1.4 Anders dan het hof heeft geoordeeld, bood ook art. 1:253a lid 1 BW de rechtbank niet de bevoegdheid het gezag van de ouders te beëindigen. Art. 1:253a BW bepaalt dat in het geval de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen, geschillen hieromtrent op verzoek van de ouders of van een van hen aan de rechtbank worden voorgelegd. De rechtbank neemt een zodanige beslissing als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Art. 1:253a lid 2 BW bepaalt dat de rechtbank op verzoek van de ouders of een van hen een regeling kan vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Het bepaalde in art. 1:253a BW biedt de rechter echter niet de mogelijkheid om de beslissing inzake het gezag zelf te wijzigen, te schorsen of te beëindigen.”
De Hoge Raad verwees hierbij naar Kamerstukken II 1992/93, 23012, nr. 3, p. 19. Deze tekst luidt aldus:
“Bij verschil van mening omtrent de verzorging en opvoeding van het kind kunnen de ouders zich tot de rechter wenden, die alvorens te beslissen een vergelijk tussen de ouders beproeft (artikel 253a). Laatst– genoemde bepaling is ontleend aan het huidige artikel 246, tweede lid, Boek 1 B.W., dat bij wet van 30 augustus 1984, Stb. 404, is gewijzigd (Wet houdende wegneming van een aantal ongelijkheden tussen man en vrouw in het personen– en familierecht en enige andere wetten, in werking getreden op 1 januari 1985). Indien het geschil tussen de ouders niet door een vergelijk kan worden opgelost, neemt de rechter een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. In de beslissing van de rechter kan de mening van de vader dan wel de moeder met betrekking tot het geschil weerspiegeld worden. Dit behoeft niet altijd het geval te zijn. De rechter kan het geschil op andere wijze tot een oplossing brengen. Het bepaalde in artikel 253a biedt evenwel geen grond om de beslissing inzake het gezag zelf te wijzigen in die zin dat alsnog een van de ouders met het gezag wordt belast.”
Deze uitspraak wordt besproken op de pagina Ouderlijk gezag over minderjarige kinderen.
Zie ook de pagina Gemeenschappelijke bepalingen gezagsuitoefening ouders, in relatie tot het verzoek tot beëindiging van het gezamenlijk gezag en toekenning van het gezag aan één van de ouders op grond van art. 1:253n lid 1 B.W. (verzoek tot beëindiging ouderlijk gezag van de andere ouder) en de pagina Beëindiging van het ouderlijk gezag, waar de beëindiging van het ouderlijk gezag van beide ouders op verzoek van de daar genoemde instanties (RvdK, OM of een pleegouder), op grond van art. 1:267 lid 1 B.W. wordt behandeld.
Auteur & Last edit
MdV, 22-04-2024
HR 13 mei 2022 (tijdelijke beëindiging gezag beide ouders)
In het arrest HR 13 mei 2022 (beëindiging gezag ouders) streden de ouders na de scheiding om het gezag over hun twee kinderen, een zoon en een dochter. Na de scheiding in 2015 (de kinderen waren toen 8 en 6 jaar) hadden de ouders gezamenlijk het gezag over de kinderen toegekend gekregen. Het boterde echter kennelijk niet goed tussen de ouders, waardoor de kinderen zijn vanaf 15 november 2016 onder toezicht van een Gecertificeerde Instelling (GI) gesteld zijn.
Zowel de vader als de moeder verzochten de rechtbank om het gezamenlijk gezag te beëindigen en zichzelf met uitsluiting van de ander met het ouderlijk gezag over beide kinderen te belasten. De relevante bepalingen van deze zaak zijn
Beslissing van de Rb. in de zaak leidend tot HR 13 mei 2022 (tijdelijke beëindiging gezag beide ouders)
Bij beschikking van 6 december 2019 heeft de rechtbank, voor zover van belang:
(i) het gezag van beide ouders over de kinderen beëindigd voor de duur van een jaar;
(ii) de definitieve beslissing over het gezag pro forma aangehouden tot 30 oktober 2020;
(iii) de GI tot tijdelijke voogd benoemd, en
(iv) de ondertoezichtstelling ten aanzien van de kinderen met ingang van 6 december 2019 beëindigd.
De rechtbank realiseerde zich hierbij, dat zij hiermee een beetje creatief aan de slag was gegaan, omdat zij deze beslissing binnen het wettelijk kader niet kon nemen, omdat een verzoek daartoe – uit hoofde van art. 1:266 B.W. – ontbrak.
De rechtbank zag zich voor een dilemma geplaatst. Toewijzing van de verzoeken van de ouders zou geleid hebben tot beëindiging van het gezag van beide ouders. Omdat de rechtbank dit een te vergaande maatregel vond, zocht zij houvast voor haar beslissing in de in art. 1:266 lid 1 BW vermelde criteria voor beëindiging van het gezag.
Art. 1:266 lid 1 B.W. bepaalt, dat de rechtbank het gezag van een ouder kan beëindigen indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in art. 1:247 lid 2 B.W., in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
Aan die criteria was volgens de rechtbank voldaan. Het gezag werd daarom voor de duur van een jaar beëindigd. De rechtbank probeerde de ouders tot rede te brengen, door daar aan toe te voegen, dat als de ouders op de huidige voet doorgaan, het voor de hand zou liggen het gezag definitief te beëindigen.
Dit was een voorlopige beslissing. Bij beschikking van 29 mei 2020 heeft de rechtbank de voogdij van de GI over de kinderen beëindigd, de vader belast met het gezag over de zoon en de moeder belast met het gezag over de dochter.
Beslissing Hof inzake tijdelijke beëindiging gezag ouders
De moeder verzocht in hoger beroep de voorlopige beslissing van de rechtbank te vernietigen en te bepalen dat zij voortaan alleen met het gezag over de kinderen belast zou worden. Het hof heeft op dat beroep de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en het meer of anders verzochte afgewezen.
Dat verzoek van de moeder was echter zonder belang, omdat de tijdelijke maatregel was komen te vervallen door de definitieve beslissing van de rechtbank om de ouders ieder het gezag over één kind te geven. Het Hof vond wel dat de moeder recht had op een principieel oordeel, of de tijdelijke beslissing van de rechtbank juist was.
Het Hof vond van wel. Het oordeelde dat de rechtbank onder ogen gezien heeft, dat art. 1:266 BW niet rechtstreeks van toepassing was omdat een verzoek als bedoeld in dat artikel niet is gedaan. De rechtbank heeft overwogen dat zij ook aan dat artikel toetst, maar heeft zich daartoe klaarblijkelijk niet beperkt. Het hof zag een voldoende juridische grondslag voor de beslissing van de rechtbank in art. 1:253a BW.
Art. 1:253a B.W. luidt:
“Lid 1 In geval van gezamenlijke uitoefening van het gezag kunnen geschillen hieromtrent op verzoek van de ouders of van een van hen aan de rechtbank worden voorgelegd. De rechtbank neemt een zodanige beslissing als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
Lid 2 rechtbank kan eveneens op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag.”
Het oordeel van de Hoge Raad over de tijdelijke ontheffing van de ouders uit het ouderlijk gezag
De Hoge Raad was van oordeel, dat de moeder terecht klaagde dat er geen wettelijke grondslag was voor de tijdelijke ontheffing uit het ouderlijk gezag. Art. 1:253a B.W. biedt daar niet te mogelijkheid toe, en bij gebreke aan een verzoek op grond van art. 1:266 lid 1 B.W. kon de rechtbank die maatregel ook niet nemen. Achteraf bezien oordeelt de Hoge Raad, dat het ouderlijk gezag van de moeder over beide kinderen in stand is gebleven tot aan de eindbeschikking van de rechtbank van 29 mei 2020.
Dat verandert uiteindelijk niet de situatie vanaf 29 mei 2020 waarbij elk van de ouders het gezag over één kind was toegewezen.
Motivering van de Hoge Raad: art. 1:153a B.W. en art. 1:266 lid 1 B.W.
De Hoge Raad lichtte de regeling van art. 1:153a B.W. als volgt toe:
“3.1.2 Indien de ouders overeenkomstig het bepaalde in art. 1:251 lid 2 BW na de ontbinding van het huwelijk het ouderlijk gezag gezamenlijk zijn blijven uitoefenen, kan dit gezamenlijk gezag op verzoek van de ouders of een van hen door de rechtbank op grond van art. 1:253n lid 1 BW worden beëindigd.
De rechtbank bepaalt in dat geval aan wie van de ouders voortaan het gezag over ieder van de minderjarige kinderen toekomt. De verzoeken van de vader en de moeder strekten dienovereenkomstig tot het toekennen van het gezag over de kinderen aan de vader, respectievelijk de moeder. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, biedt deze regeling geen grondslag om door toewijzing van beide verzoeken het gezag van de beide ouders te beëindigen, ook niet tijdelijk.
De wet bevat immers in de art. 1:266-278 BW een speciale regeling voor de beëindiging en schorsing van het ouderlijk gezag.”
De maatregelen die getroffen kunnen worden op basis van art. 1:253a B.W. zijn meer te beschouwen als ordemaatregelen bij geschillen tussen de ouders over de uitoefening van het ouderlijk gezag. Die maatregelen vinden hun begrenzing in ingrijpen in de feitelijke situatie. Voor beëindiging van het ouderlijk gezag van de ouders is art. 1:266 B.W. in de wet opgenomen.
Over de regeling van art. 1:266 B.W. merkte de Hoge Raad het volgende op:
“3.1.3 Uit art. 1:267 lid 1 BW volgt dat beëindiging van het gezag van een ouder als bedoeld in art. 1:266 lid 1 BW kan worden uitgesproken op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie.
(…)
In het in art. 1:267 lid 2 BW genoemde geval kan de rechter de beëindiging van het gezag ambtshalve uitspreken.Aan een ouder is niet de bevoegdheid toegekend de beëindiging van het gezag te verzoeken.
Uit art. 1:268 lid 4 BW in verbinding met art. 1:267 BW volgt dat ook schorsing van een ouder in de uitoefening van het gezag alleen kan worden verzocht door de in laatstgenoemde bepaling genoemde partijen, of in het in lid 2 van die bepaling genoemde geval door de rechter ambtshalve kan worden uitgesproken.”
Anders dan het Hof meende kon de rechtbank de verzoeken ex art. 1:253a B.W. niet gebruiken om het ouderlijk gezag van beide ouders te beëindigen, aldus de Hoge Raad:
“3.1.4 Anders dan het hof heeft geoordeeld, bood ook art. 1:253a lid 1 BW de rechtbank niet de bevoegdheid het gezag van de ouders te beëindigen. Art. 1:253a BW bepaalt dat in het geval de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen, geschillen hieromtrent op verzoek van de ouders of van een van hen aan de rechtbank worden voorgelegd. De rechtbank neemt een zodanige beslissing als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Art. 1:253a lid 2 BW bepaalt dat de rechtbank op verzoek van de ouders of een van hen een regeling kan vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Het bepaalde in art. 1:253a BW biedt de rechter echter niet de mogelijkheid om de beslissing inzake het gezag zelf te wijzigen, te schorsen of te beëindigen.”
De Hoge Raad verwees hierbij naar Kamerstukken II 1992/93, 23012, nr. 3, p. 19. Deze tekst luidt aldus:
“Bij verschil van mening omtrent de verzorging en opvoeding van het kind kunnen de ouders zich tot de rechter wenden, die alvorens te beslissen een vergelijk tussen de ouders beproeft (artikel 253a). Laatst– genoemde bepaling is ontleend aan het huidige artikel 246, tweede lid, Boek 1 B.W., dat bij wet van 30 augustus 1984, Stb. 404, is gewijzigd (Wet houdende wegneming van een aantal ongelijkheden tussen man en vrouw in het personen– en familierecht en enige andere wetten, in werking getreden op 1 januari 1985). Indien het geschil tussen de ouders niet door een vergelijk kan worden opgelost, neemt de rechter een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. In de beslissing van de rechter kan de mening van de vader dan wel de moeder met betrekking tot het geschil weerspiegeld worden. Dit behoeft niet altijd het geval te zijn. De rechter kan het geschil op andere wijze tot een oplossing brengen. Het bepaalde in artikel 253a biedt evenwel geen grond om de beslissing inzake het gezag zelf te wijzigen in die zin dat alsnog een van de ouders met het gezag wordt belast.”
Deze uitspraak wordt besproken op de pagina Ouderlijk gezag over minderjarige kinderen.
Zie ook de pagina Gemeenschappelijke bepalingen gezagsuitoefening ouders, in relatie tot het verzoek tot beëindiging van het gezamenlijk gezag en toekenning van het gezag aan één van de ouders op grond van art. 1:253n lid 1 B.W. (verzoek tot beëindiging ouderlijk gezag van de andere ouder) en de pagina Beëindiging van het ouderlijk gezag, waar de beëindiging van het ouderlijk gezag van beide ouders op verzoek van de daar genoemde instanties (RvdK, OM of een pleegouder), op grond van art. 1:267 lid 1 B.W. wordt behandeld.
Auteur & Last edit
MdV, 22-04-2024
Zoeken binnen de kennisbank
Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!