Ouderlijk gezag over minderjarige kinderen (Afd. 2, Titel 14, Boek 1 B.W.)
Inleiding ouderlijk gezag over minderjarige kinderen
In Afd. 2, Titel 14 van Boek 1 B.W. is de wettelijke regeling van het ouderlijk gezag over minderjarige kinderen nader uitgewerkt. De Afdeling omvat 19 bepalingen, verdeeld over 5 paragrafen (art. 1:251 B.W. tot en met art. 1:253m B.W.).
Het gezamenlijk gezag van ouders binnen en buiten huwelijk en het gezag van één ouder na scheiding (Par. 1)
Zoals art. 1:251 lid 1 B.W. aangeeft, oefenen getrouwde ouders het gezag gezamenlijk uit. Dit geldt ook voor het geregistreerd partnerschap (art. 1:253aa lid 1 B.W.).
Na ontbinding van het huwelijk blijven zij het gezag gezamenlijk uitoefenen, tenzij de ontbinding het gevolg is van de dood van een ouder of van scheiding van tafel en bed (art. 1:251 lid 2 B.W.). Ook na beëindiging van het geregistreerd partnerschap blijven de ouders het gezamenlijk gezag uitoefenen. De bepalingen inzake gezamenlijk gezag uit paragraaf 1 zijn dan ook van overeenkomstige toepassing op het geregistreerd partnerschap (art. 1:253aa lid 2 B.W.). Art. 1:251 lid 2 B.W. en art. 1:251a lid 2 en lid 3 B.W.zijn hiervan echter uitgezonderd.
Wetswijziging: aansluiting lid 2 bij art. 1:251 lid 2 B.W.
Met de wetswijziging inzake het tegengaan van huwelijkse gevangenschap en enige andere wetten (Stb. 2023, 84) wordt art. 1:253aa lid 2 B.W. per 1 juli 2023 gewijzigd. Zie voor de wijziging ook de Memorie van Toelichting.
De wetgever wil verhelderen, dat het gezamenlijk gezag van de ouders voortduurt. Lid 2 komt te luiden:
“De bepalingen met betrekking tot het gezamenlijk gezag van gehuwde en gehuwd geweest zijnde ouders zijn van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van het omtrent scheiding van tafel en bed en ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed bepaalde. Na ontbinding van het geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 80c, eerste lid, onderdeel d, blijven de ouders die gezamenlijk het gezag hebben, dit gezag gezamenlijk uitoefenen.”
Gezag bij één ouder
In uitzonderlijke omstandigheden kan de rechter op verzoek van een ouder het gezag over een kind toewijzen aan één ouder (art. 1:251a lid 1 B.W.). Deze ouder moet stellen en aannemelijk maken dat het kind anders klem en verloren zou raken tussen de ouders en dat hierin op korte termijn geen verbetering zal komen, of – meer algemeen – dat wijziging van het gezag in het belang van het kind noodzakelijk is.
Er moet wel sprake zijn van ernstige belemmeringen in de verzorging en opvoeding van het kind wil de rechter het gezamenlijke gezag omzetten in eenhoofdig gezag. Dit zal vervolgens gebeuren bij echtscheidingsbeschikking of, indien nader onderzoek over het gezag nodig is, bij latere beschikking (art. 1:251a lid 2 B.W.). Voor de nevenvoorzieningen inzage het ouderlijk gezag zie ook de pagina Nevenvoorzieningen echtscheidingsprocedures (art. 827 Rv.).
Zijn er nog andere kinderen in het spel, waarvoor nog niet het gezag is geregeld, dan kan de rechter de beslissing tot eenhoofdig gezag daartoe ambtshalve, of op verzoek van een ouder of de Raad voor de Kinderbescherming aanvullen (art. 1:251a lid 3 B.W.).
Informele rechtsingang eenoudergezag minderjarige kinderen
De rechter mag de beslissing tot eenhoofdig gezag ambtshalve geven indien hem blijkt dat een minderjarige in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen (art. 1:251a lid 4 B.W.). Dit zal moeten blijken uit een informeel verzoek van de minderjarige omtrent de gezagswijziging na scheiding van zijn ouders.
Automatisch gezamenlijk ouderlijk gezag samenwonenden na erkenning
Met de wetswijziging op grond van het initiatiefwetsvoorstel 34.605 – op 22 maart 2022 aangenomen door de Eerste Kamer (zie ook het Kamerdossier) – wordt een nieuw artikel 1:251b B.W. ingevoegd:
Artikel 251b
1. De moeder en de persoon die een kind heeft erkend oefenen het gezag over hun kind gezamenlijk uit, tenzij:
a. een voogd met de voogdij over het kind is belast;
b. de voorziening in het gezag over het kind is komen te ontbreken;
c. de ouder die het gezag heeft, dit gezamenlijk met een ander dan een ouder uitoefent; of
d. de erkenner eerder het gezag over het kind heeft uitgeoefend.
2. De moeder oefent het gezag over haar kind alleen uit, indien uit de akte, bedoeld in artikel 203, eerste lid, onderdeel a of b, blijkt dat:
a. de moeder en de erkenner hebben verklaard dat het gezag alleen
door de moeder wordt uitgeoefend; of
b. de rechtbank vervangende toestemming voor de erkenning heeft
verleend als bedoeld in artikel 204, derde en vierde lid.De ambtenaar van de burgerlijke stand doet onverwijld na de erkenning of, in geval van een erkenning voor de geboorte van het kind, na de aangifte van de geboorte, mededeling aan de griffier van de verklaring, bedoeld onder a, of de erkenning met vervangende toestemming, bedoeld onder b, ter aantekening in het register, bedoeld in artikel 244.
De wetswijziging bevat ook een bepaling van overgangsrecht: art. 1:251b B.W. is niet van toepassing op een erkenning, gedaan voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet. Zie ook het blog Automatisch gezamenlijk gezag na erkenning bij samenwonenden.
De wet is inmiddels aangenomen (zie Stb. 2022, 242). De wet is in werking getreden per 1 januari 2023 (zie website Rijksoverheid).
Verzoek verkrijgen gezamenlijk ouderlijk gezag minderjarige kinderen zonder huwelijk of geregistreerd partnerschap
Indien ouders niet getrouwd zijn of geen geregistreerd partnerschap hebben, maar wel het gezag gezamenlijk willen uitoefenen, moeten zij samen de griffier van de rechtbank verzoeken tot aantekening in het register betreffende het over minderjarigen uitgeoefende gezag (art. 1:252 lid 1 B.W.).
Alleen de juridische ouders kunnen dit verzoek doen. Hebben de ouders al eerder het gezamenlijke gezag uitgeoefend, dan kunnen zij het verzoek niet opnieuw doen zonder tussenkomst van de rechter.
Met de wetswijziging op grond van het initiatiefwetsvoorstel 34.605 Van Ginneken (D66) en Van Wijgaarden (VVD) – op 22 maart 2022 aangenomen door de Eerste Kamer – wordt in artikel 252, eerste lid, wordt na «zijn aangegaan» ingevoegd «en niet het gezamenlijk gezag uitoefenen op grond van artikel 251b, eerste lid,».
Weigering aantekening ouderlijk gezag minderjarige kinderen
De griffier zal in de volgende situaties het verzoek niet inwilligen (art. 1:252 lid 2 B.W.):
a. Eén of beide ouders is onbevoegd tot gezag door minderjarigheid (de moeder kan zich ex art. 1:253ha B.W. meerderjarig laten verklaren);
b. Het gezag van één van de ouders is beëindigd en de ander oefent alleen het gezag uit (de ouder kan ex art. 1:277 B.W. een verzoek tot herstel in het ouderlijk gezag indienen);
c. Een voogd heeft het gezag (de ouders kunnen de rechter verzoeken de beslissing omtrent voogdij te wijzigen);
d. De voorziening in het gezag ontbreekt (de ouders kunnen de rechter ex art. 1:253d B.W. verzoeken tot gezamenlijke voogdij);
e. De ouder die het gezag heeft oefent deze met een ander dan een ouder uit (het gezag van die niet-ouder zal eerst ex art. 1:253n B.W. moeten worden beëindigd, voordat het gezamenlijke gezag kan worden geregistreerd).
Tegen de weigering van de griffier staat alleen beroep open indien de weigering is gebaseerd op de onbevoegdheid tot het gezag vanwege een geestelijke stoornis (art. 1:252 lid 3 B.W.). De rechtbank zal de aantekening echter alleen gelasten als er geen gegronde vrees bestaat dat de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd.
Herleven gezamenlijk ouderlijk gezag minderjarige kinderen
Het hertrouwen van twee ouders (art. 1:253 lid 1 B.W.), het opnieuw aangaan van een geregistreerd partnerschap (art. 1:253 lid 4 B.W.) of de verzoening van twee ouders waardoor een scheiding van tafel en bed eindigt (art. 1:253 lid 3 B.W.) heeft als rechtsgevolg dat het gezamenlijk gezag van rechtswege herleeft. Mits één van hen het gezag uitoefende (niet samen met een ander), en de ander niet onbevoegd is tot het gezag (art. 1:253 lid 1 B.W.).
Is de andere ouder niet bevoegd tot het gezag, dan kan hij de rechter daartoe verzoeken. De rechter zal het gezag niet toekennen als gegronde vrees bestaat dat daarbij de belangen van de kinderen zouden worden verwaarloosd (art. 1:253 lid 2 B.W.).
Geschillen omtrent het gezamenlijk ouderlijk gezag over minderjarige kinderen
Ongeacht de aard en ernst ervan, kunnen geschillen omtrent het gezamenlijk gezag door (één van) de ouders aan de rechter worden voorgelegd. De rechter neemt dan binnen zes weken een beslissing die hij in het belang van het kind wenselijk acht (resp. art. 1:253a lid 6 B.W. en art. 1:253a lid 1 B.W.). Dit kan gaan over uiteenlopende kwesties.
Zoals blijkt uit het arrest HR 13 mei 2022 (tijdelijke schorsing ouderlijk gezag beide ouders) biedt art. 1:253a B.W. de rechter echter niet de mogelijkheid om de beslissing inzake het gezag zelf te wijzigen, te schorsen of te beëindigen. Dit arrest wordt ook besproken op de pagina Gemeenschappelijke bepalingen gezagsuitoefening ouders, in relatie tot het verzoek tot beëindiging van het gezamenlijk gezag en toekenning van het gezag aan één van de ouders op grond van art. 1:253n lid 1 B.W. (verzoek tot beëindiging ouderlijk gezag van de andere ouder) en de pagina Beëindiging van het ouderlijk gezag, waar de beëindiging van het ouderlijk gezag van beide ouders op verzoek van de daar genoemde instanties (RvdK, OM of een pleegouder), op grond van art. 1:267 lid 1 B.W. wordt behandeld. Art. 1:253a lid 1 B.W. is uitsluitend bedoeld voor het nemen van ordemaatregelen bij geschillen tussen de ouders over de (wijze van) gezagsuitoefening.
Zie de nadere bespreking van het arrest HR 13 mei 2022 (tijdelijke schorsing ouderlijk gezag beide ouders) op Lawyrup (lees Rechtspraak).
In het arrest HR 16 oktober 2023 (bevel aan ouder tot terugverhuizing) was de moeder zonder enig bericht met de dochter van partijen naar een onbekende verblijfplaats in het buitenland vertrokken, waardoor het contact tussen de vader en de dochter onmogelijk werd gemaakt. Dit in weerwil de door de rechter vastgestelde omgangsregeling tussen de vader en de dochter. In een eerder arrest – HR 15 oktober 2021 – had de Hoge Raad beslist, dat de rechter een bevel tot terugverhuizing kan geven. Dit deed het Hof na terugverwijzing, waarbij ook een dwangsom van EUR 500 per dag zonder maximum werd opgelegd (zie arrest Hof). In de tweede cassatieprocedure stelde de moeder onder meer, dat het hof art. 2 Vierde Protocol bij het EVRM en art. 12 lid 2 IVBPR zou hebben miskend. De Hoge Raad wimpelde de cassatieklachten af op basis van art. 81 RO.
Het het hiervoor vermelde arrest HR 15 oktober 2021 (bevel terugverhuizing moeder) wijst de Hoge Raad op het fundamentele recht van een kind op omgang met de andere ouder bij echtscheiding, zoals onder meer bepaald in art. 9 lid 3 Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK). De rechter kan op grond van art. 1:253a B.W. de terugverhuizing van de moeder naar Nederland gelasten in het belang van de omgan tussen het kind en de andere ouder (i.c. de vader). Zie nader de bespreking van dit arrest op Lawyrup (lees Rechtspraak).
Delen van foto’s en filmpjes kind op social media
Het delen van foto’s of filmpjes waarop het kind is afgebeeld kan door de rechter worden verboden. In de zaak Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 7 juli 2020 (verbod aan moeder delen beelden op social media) had de vader van een zesjarig kind de rechter gevraagd de moeder te verbieden om beeldmateriaal waarop het kind stond te delen op social media zoals Facebook en Instagram.
De rechtbank had bij vaststelling van het ouderschapsplan en verdere afspraken tussen de ouders de moeder gelast om foto’s en/of filmpjes betreffende het kind, die zij openbaar op sociale media heeft geplaatst, binnen een week na de datum van de beschikking van deze sociale media te verwijderen en voorts de moeder gedurende vijf jaar vanaf de datum van de bestreden beschikking verboden om foto’s en/of filmpjes van het kind op openbare sociale media te plaatsen zonder toestemming van de vader. De vader vond dit niet voldoende en ging in beroep. Hij wilde het verbod algemener geformuleerd zien: ‘op het internet via sociale media’. Waar het hem om ging, was dat in de algemene voorwaarden van Facebook en Instagram staat, dat de gebruiker een licentie verleent aan deze social media om materiaal dat daarop geplaatst wordt te gebruiken. Tegen posts van foto’s op Whatsapp had de vader geen bezwaar.
Het Hof overwoog:
“Het hof is van oordeel dat uit de hiervoor aangehaalde passages uit de verschillende voorwaarden inderdaad blijkt dat bij en door het uploaden van foto’s op sociale media, meer in het bijzonder dus op Facebook en Instagram, door de gebruiker via het licentiesysteem toestemming wordt verleend aan Facebook of Instagram om deze foto’s verder te gebruiken en te verspreiden.”
en verder:
“Het hof volgt de moeder niet in haar stelling dat het verspreiden van foto’s via WhatsApp vergelijkbaar is met het plaatsen van foto’s op sociale media. Het hof oordeelt hierbij van belang dat bij het delen van een foto via WhatsApp een (contact)persoon van de moeder een door de moeder toegezonden foto zelf actief verder moet verspreiden, terwijl bij het plaatsen van foto’s op sociale media rechten worden gegeven aan een organisatie om de geplaatste foto’s naar eigen inzicht te gebruiken. In dit licht is het hof van oordeel dat het plaatsen van foto’s en/of filmpjes van het kind door de moeder op sociale media, niet in het belang van het kind is, zodat het hof de moeder zal verbieden dit te doen. Hierbij oordeelt het hof ook de jonge leeftijd van [de minderjarige] van belang, omdat het kind , nu zes jaar, in ieder geval op dit moment nog onvoldoende weet heeft van de (privacy)aspecten van sociale media en de gevolgen van de plaatsing van foto’s en filmpjes op sociale media (nog) niet kan overzien.”
Het Hof overweegt verder, dat het het niet in het belang van het kind is om het verbod voor onbepaalde tijd op te leggen. En geeft mee, dat:
“In de huidige tijdgeest onvermijdelijk is, dat het kind op enig moment zelf in aanraking zal komen met sociale media. Het ligt op de weg van de ouders om het kind hierin te begeleiden, indien nodig onder begeleiding van hulpverlening. Het hof geeft de ouders in dit kader mee dat het in het belang van het kind is als partijen hierover naar het kind dezelfde boodschap uit te dragen.”
Verzoek tot vaststelling of wijziging regeling ouderlijk gezag
Zo’n verzoek kan ook inhouden het vaststellen van een regeling inzake het ouderlijk gezag.
Deze kan het volgende omvatten (art. 1:253a lid 2):
a. Een verdeling van de verzorgings- en opvoedingstaken aan iedere ouder, of een tijdelijk contactverbod ex art. 1:377a lid 3 B.W. aan een ouder;
b. De beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft;
c. De wijze waarop belangrijke informatie over het kind wordt verschaft aan de ouder bij wie het kind niet zijn hoofdverblijfplaats heeft, en de wijze waarop die ouder wordt geraadpleegd;
d. De wijze waarop informatie wordt verschaft door derden die beroepshalve over informatie over het kind beschikken (ex art. 1:377c B.W.).
Art. 1:253a lid 4 B.W. verklaart art. 1:377e B.W. en art. 1:377g B.W.van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat ouders (of één van hen) de rechtbank kunnen verzoeken de verdeling van zorg- en opvoedingstaken te wijzigen, en dat de rechter een minderjarige van minimaal twaalf jaar kan horen omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken van zijn ouders.
Voordat de rechter een regeling vaststelt, moet hij proberen overeenstemming te bereiken tussen de ouders (art. 1:253a lid 5 B.W.). Lukt dit niet, dan kan hij op verzoek of ambtshalve een dwangmiddel opleggen of bepalen dat de regeling ten uitvoer zal worden gelegd.
Ouderschapsplan vóór regeling inzake gezamenlijk ouderlijk gezag
Ouders die het gezamenlijk gezag over hun kind hebben, maar hun samenleving hebben beëindigd, moeten ex art. 1:247a B.W. een ouderschapsplan vaststellen.
Zolang zij dat niet hebben gedaan, kunnen zij geen regeling inzake de uitoefening van het gezamenlijk gezag verzoeken. De rechter houdt het verzoek ambtshalve aan totdat er een ouderschapsplan is gemaakt, tenzij het belang van het kind de regeling vergt (art. 1:253a lid 3 B.W.).
Het gezag van ouders anders dan na scheiding (Par. 2)
Het ouderlijk gezag alleen van de moeder
Art. 1:253b lid 1 B.W. regelt dat de biologische moeder van rechtswege alleen gezag over haar kind uitoefent in de gevallen dat alleen haar moederschap vaststaat, of dat de ouders niet gehuwd zijn (geweest) en het gezag niet gezamenlijk uitoefenen. Tenzij de moeder bij haar bevalling onbevoegd is tot gezag, doordat zij minderjarig is of onder curatele staat. Zij verkrijgt alsnog (van rechtswege) het gezag op het moment dat zij daartoe weer bevoegd wordt (art. 1:253b lid 2 B.W.).
Heeft een ander op dat moment het gezag, dan verkrijgt zij niet zonder meer het gezag. Zij zal de rechtbank moeten verzoeken haar met het gezag te belasten (art. 1:253b lid 3 B.W.). Als het de andere ouder is die het gezag heeft, wijst de rechter haar het gezag slechts toe indien hij dit in het belang van het kind wenselijk acht (art. 1:253b lid 4 B.W.). Als het een voogd is die het gezag uitoefent, wordt het gezag aan de moeder in beginsel toegewezen, tenzij er gegronde vrees bestaat voor verwaarlozing van de belangen van het kind (art. 1:253b lid 5 B.W.).
Het ouderlijk gezag alleen van de vader
De juridische vader kan, indien hij bevoegd is tot gezag, maar nooit het gezamenlijk gezag met de biologische moeder heeft uitgeoefend, de rechter verzoeken tot gezamenlijk gezag of tot gezag over het kind alleen (art. 1:253c lid 1 B.W.). Het verzoek om de vader met het gezamenlijk gezag te belasten kan ook door de biologische moeder worden gedaan (art. 1:253c lid 5 B.W.).
Stemt de moeder niet in met het gezamenlijk gezag, dan wordt het verzoek slechts afgewezen, indien het kind anders klem en verloren zou raken tussen de ouders en dat hierin op korte termijn geen verbetering zal komen, of – meer algemeen – dat afwijzing in het belang van het kind noodzakelijk is (art. 1:253c lid 2 B.W.).
Het verzoek om de vader alleen met het gezag te belasten wordt alleen ingewilligd als de rechter dit in het belang van het kind wenselijk oordeelt (art. 1:253c lid 3 B.W.). Is er nog geen gezag, of heeft een voogd het gezag over het kind, dan wordt het verzoek van de vader tot gezag in beginsel toegewezen, tenzij gegronde vrees bestaat dat bij toewijzing de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd (art. 1:253c lid 4 B.W.).
Geen voorziening in ouderlijk gezag over minderjarige kinderen
Art. 1:253d B.W. geeft regels voor de situatie dat een voogd het gezag uitoefent en dit gezag komt te ontbreken. De ouders kunnen de rechter, mits zij tot gezag bevoegd zijn, tot gezag of gezamenlijk gezag verzoeken (art. 1:253d lid 1 B.W.). Dit verzoek wordt alleen afgewezen indien gevreesd wordt dat bij toewijzing de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd (art. 1:253d lid 2 B.W.).
Als beide ouders de rechter hebben verzocht tot het gezag alleen, dan wijst hij het gezag toe aan degene die daartoe het beste in staat is (art. 1:253d lid 3 B.W.). Doorgaans zal de Raad voor de Kinderbescherming onderzoeken wie het beste tot opvoeding en verzorging van het kind in staat is.
Heeft een ouder, voordat over het verzoek om gezag van de andere ouder is beslist, van rechtswege het gezag gekregen, dan zal de rechter het verzoek nog slechts toewijzen indien hij dit in het belang van het kind wenselijk acht (art. 1:253d lid 4 B.W.).
Verlies ouderlijk gezag over minderjarige kinderen
Als de vader of de moeder op diens verzoek alleen met het ouderlijk gezag belast wordt, heeft dat als gevolg dat de andere ouder het ouderlijk gezag verliest (art. 1:253e B.W.). Uiteraard verliest geen van hen het ouderlijk gezag indien gezamenlijk ouderlijk gezag is toegewezen.
Procesrecht gezag over minderjarige kinderen
Het wetboek van Burgerlijke rechtsvordering kent in Titel 6, Boek III Rv. de procesregels voor procedures met betrekking tot familierecht, waaronder procedures met betrekking tot het gezag over kinderen, zowel in een (echt)scheidingsprocedure als daarbuiten. Zie de pagina Procedures personen- en familierecht.
Gezag na overlijden ouder
Art. 1:253f B.W. geeft een regeling voor het geval een met het gezag belaste ouder overlijdt. De andere ouder, die ook het gezag had, zal dan van rechtswege alleen het gezag over het kind uitoefenen. Oefende de overleden ouder alleen het gezag uit, dan bepaalt de rechter dat de overlevende ouder of een derde het gezag krijgt (art. 1:253g lid 1 B.W.). Dit kan de rechter op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming of de overlevende ouder doen, maar ook ambtshalve (art. 1:253g lid 2 B.W.). De rechter wijst het verzoek van de overlevende ouder af als gezagsuitoefening door hem strijdig zijn met de belangen van het kind (art. 1:253g lid 3 B.W.). De rechter neemt de mening van kinderen van twaalf jaar en mening daarbij in overweging.
Gezag geregeld bij testament
Heeft de overleden ouder voor zijn dood bij testament voogd benoemd, dan zal het afhangen van de belangen van het kind of de rechter het gezag toekent aan die voogd of aan de niet-overleden ouder (art. 1:253g lid 4 B.W.). Is gekozen voor de voogd, dan kan de rechter later altijd nog beslissen dat toch de overlevende ouder met het gezag wordt belast (art. 1:253h lid 1 B.W.). De overlevende ouder zal zelf dit verzoek moeten doen en moet bevoegd zijn tot het gezag. Voorts kan het verzoek slechts worden toegewezen bij gewijzigde omstandigheden of indien bij toewijzing van het gezag aan de voogd van onjuiste/onvolledige gegevens is uitgegaan (art. 1:253h lid 2 B.W.). Ook hier mogen de belangen van het kind zich niet verzetten tegen de toewijzing van het gezag aan de overlevende ouder. Heeft de voogd al voor het kind opgetreden, dan moet het verzoek van de overlevende ouder binnen een jaar na het begin van de voogdij worden gedaan. Het verzoek wordt alleen afgewezen als de belangen van het kind zich ertegen verzetten (art. 1:253h lid 3 B.W.).
Gezag na meerderjarigverklaring (Par. 2a)
In tegenstelling tot de meerderjarige moeder, krijgt de minderjarige moeder niet van rechtswege het gezag over haar kind. Wil de zestien- of zeventienjarige moeder haar kind opvoeden en verzorgen, dan kan ze de kinderrechter verzoeken haar meerderjarig te laten verklaren (art. 1:253ha lid 1 B.W.). Het verzoek kan ook worden gedaan door de Raad voor de Kinderbescherming, met schriftelijke toestemming van de moeder. Trekt zij haar toestemming (vóór de eindbeschikking) in, dan vervalt het verzoek (art. 1:253ha lid 2 B.W.).
Het verzoek kan al vóór de bevalling en voordat de moeder zestien is worden ingediend (art. 1:253ha lid 3 B.W.). De rechter zal echter pas een beslissing nemen na de bevalling of nadat zij zestien jaar geworden is.
De kinderrechter zal het verzoek slechts toewijzen als dat in het belang van zowel de moeder als het kind wenselijk is. Zal de moeder kunnen instaan voor het gezag, maar is op dat moment een ander nog belast met het gezag, dan belast de rechter haar met het gezag (art. 1:253ha lid 4 B.W.). Het gevolg van meerderjarigheidsverklaring is voorts dat zij bekwaam is in rechte op te treden en tegen een uitspraak beroep in te stellen (art. 1:253ha lid 5 B.W.).
Het bewind van de ouders (Par. 3)
Hebben ouders het gezamenlijke gezag, dan voeren zij ook gezamenlijk het bewind over het vermogen van het kind uit en vertegenwoordigen zij het kind in burgerlijke handelingen (art. 1:253i lid 1 B.W.). De ouders hebben deze bevoegdheden ook los van elkaar, mits niet van bezwaren van de andere ouder is gebleken. Geschillen omtrent het bewind kunnen aan de kantonrechter worden voorgelegd (art. 1:253i lid 2 jo. art. 1:253a B.W.).
In de zaak Rb. Amsterdam 16 februari 2022 was de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van een (deels) Iraans echtpaar aan de orde. De man had vermogensbestanddelen aan de minderjarige dochter van partijen geschonken. De vrouw wilde dit teruggedraaid zien (zij meende kennelijk dat dit feitelijk wegsluizen van geld van de goederengemeenschap was). De rechtbank wees erop dat een dergelijk geschil aan de Kantonrechter voorgelegd moet worden (r.o. 2.33). Overigens had de man deze schenking aan de dochter niet zonder instemming van de vrouw mogen doen. De vrouw kan daarvan derhalve de vernietiging inroepen. Zie ook de pagina Rechten en verplichtingen echtgenoten.
De ouder die alleen het gezag over het kind uitoefent, heeft ook het bewind over zijn/haar vermogen en vertegenwoordigt hem/haar in burgerlijke rechtshandelingen (art. 1:253i lid 3 B.W.).
Afwijkingsmogelijkheid minderjarigenbewind
Er zijn drie mogelijkheden om af te wijken van de regel van lid 1 en 3 dat de ouders die het gezag hebben gezamenlijk of alleen het bewind hebben over het kind (art. 1:253i lid 4 B.W.):
a. Het bewind wordt opgedragen aan de ouder die niet het gezag heeft – in dat geval zal die ouder, hoewel hij geen gezag uitoefent, wel het bewind kunnen voeren over het kind. Beide ouders moeten het hiermee eens zijn.
b. Het bewind wordt opgedragen aan de ouder wiens gezag is beëindigd – die ouder voerde al het gezag én het bewind over zijn kinderen, maar alleen het gezag wordt beëindigd. Als de kinderen gemeenschappelijke goederen hebben, dan kan de één van de ouders aangewezen worden tot verdeling van die goederen (art. 1:276 lid 2 B.W.).
c. Iemand schenkt het kind goederen en bepaalt (bij testament) dat een ander het bewind daarover zal voeren – deze persoon kan bij schenking of testament een ander als bewindvoerder over die goederen aanwijzen. De ouders hebben wel de bevoegdheid om rekening en verantwoording daarover te vragen (art. 1:253i lid 5 B.W.). Indien dit bewind vervalt, komt het bewind overeenkomstig lid 1 en 3 weer bij de ouders gezamenlijk of een ouder alleen (art. 1:253i lid 6 B.W.). Als de schenker dit wil voorkomen, kan hij in zijn testament nieuwe bewindopvolgers benoemen.
Verplichtingen bewindvoerders
Ingevolge art. 1:253j B.W. hebben bewindvoerders de verplichting om het bewind over het vermogen van hun kind als goede bewindvoerder te voeren. Dit ziet vooral op het behoud van het vermogen van het kind. De kantonrechter houdt toezicht op de bewindvoering. Bij slecht bewind zijn beide ouders hoofdelijk aansprakelijk voor de daaruit ontstane schade. Een vordering tot schadevergoeding vanwege slecht bewind kan door de minderjarige slechts worden ingesteld via een bijzondere curator.
Schakelbepaling bewind
Art. 1:253k B.W. verklaart een aantal bepalingen (te weten art. 1:342 lid 2 B.W., art. 1:344 B.W. t/m art. 1:357 B.W. en art. 1:370 B.W.) die zien op het bewind van een voogd van overeenkomstige toepassing op het bewind van de ouder(s). Zie over deze bepalingen de pagina Bewind van de voogd.
De schakelbepaling maakt duidelijk dat voor ouders minder strenge regels gelden omtrent het bewind dan voor een voogd. Zo houdt de kantonrechter niet voortdurend toezicht op het bewind van de ouders en hoeven zij geen rekening en verantwoording af te leggen.
Wanneer voor een minderjarige een zgn. BEM-bankrekening wordt geopend, dan geldt daarvoor wel dat de met het gezag belaste ouder daarover alleen kan beschikken met instemming van de Kantonrechter. BEM staat voor ‘Belegging erfenis en andere gelden Minderjarige’. Zie hierover nader de pagina Bewind van de voogd.
Ouderlijk vruchtgenot
Ouders die het gezag over hun kind uitoefenen, hebben het vruchtgenot van diens vermogen (art. 1:253l lid 1 B.W.). Ook de ouder wiens gezag is beëindigd behoudt het vruchtgenot, tenzij de andere ouder het gezag uitoefent met een niet-ouder (art. 1:253l lid 2 B.W.). Onder het vruchtgenot valt bijvoorbeeld het pensioen dat een kind verkrijgt doordat zijn ouder overleden is, maar niet diens arbeidsinkomsten. Als het kind een baantje heeft (en dus arbeidsinkomsten heeft) en inwoont bij de ouders, dan is hij/zij wel verplicht naar draagkracht bij te dragen in de kosten van huishouding. De ouder kan aanspraak maken op de ‘burgerlijke vruchten’ van het vermogen (als bedoeld in art. 3:9 B.W., zie ook de pagina Begripsbepalingen) – dus zeg maar de inkomsten die het vermogen opbrengt – minus de daaraan verbonden lasten.
Het vruchtgenot is niet vatbaar voor beslag, ook niet in geval van faillissement. Art. 1:253l lid 3 B.W. geeft aan dat de aan het vruchtgenot verbonden lasten rusten op de vruchtgebruikers. Hieronder valt niet de kosten van opvoeding en verzorging. Het vruchtgenot eindigt in de volgende gevallen: door de dood van het kind of beide ouders, door meerderjarigheid en door adoptie.
In het arrest HR 18 oktober 2013 (ouderlijk vruchtgenot vader van onder testamentair bewind gesteld vermogen zoon) was een geschil gerezen over de aanspraak van een vader op de rente over het onder testamentair bewind gesteld vermogen van zijn zoon. De centrale vraag in deze zaak was, of het ouderlijk vruchtgenot prevaleert over de bevoegdheid van de bewindvoerder in een nalatenschap om op grond van art. 4:171 lid 1 B.W. te bepalen, dat de minderjarige pas over de nalatenschap kan beschikken na meerderjarig worden (of een latere leeftijd). Zie ook de pagina Testamentair bewind.
Lees meer over HR 18 oktober 2013 (ouderlijk vruchtgenot vader van onder testamentair bewind gesteld vermogen zoon)
De moeder – met wie de vader korte tijd had samengewoond – was overleden, en had haar vermogen nagelaten aan haar minderjarige zoon (geb. 2000), waarbij een zgn. testamentair bewind was ingesteld. De erflaatster had bepaald, dat de minderjarige pas over de nalatenschap kon beschikken op zijn 22e. Na het overlijden van de moeder had de vader het ouderlijk gezag gekregen over hun zoon. De opa (vader van de overleden moeder) was aangewezen als testamentair bewindvoerder. De erfenis was door de vader als wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige ingevolge art. 4:193 lid 1 B.W. beneficiair aanvaard (zie de pagina Aanvaarding en verwerping van nalatenschappen).
Vanwege geschillen tussen de vader en de opa over de vereffening van de erfenis was er ook nog eens een vereffenaar aangewezen. In een vaststellingsovereenkomst werd afgesproken, dat een merkrecht voor 60% toe te delen aan de zoon en de inkomsten daarvan op een zgn. BEM-rekening bij te laten schrijven. Het geschil rees over de aanspraak van de vader krachtens ouderlijk vruchtgenot op de rente op die bankrekening, waarover de zoon (nog) niet kon beschikken.
De Kantonrechter had op verzoek van de vereffenaar beslist, dat de vader niet over de rente kon beschikken. Het Hof wees de klachten van de vader af, omdat de rente (nog) niet opeisbaar was als gevolg van de clausule dat over de rekening en de rente pas op 22-jarige leeftijd van de zoon beschikt kon worden. De erflaatster had op grond van art. 4:171 lid 1 B.W. bepaald, dat de bewindvoerder (opa) kon beslissen wanneer dit opeisbaar werd, en die had beslist dat dit vanaf het 22e jaar van de zoon zou zijn. De zoon zou dan meerderjarig zijn en daar dan zonder tussenkomst van derden over kunnen beschikken.
De vader klaagde in cassatie, dat hij op grond van het ouderlijk vruchtgenot aanspraak kon maken op de rente, en dat de bewindvoerder niet mocht bepalen dat dat niet kon. De Hoge Raad stelt vader in het ongelijk. De bevoegdheid van de bewindvoerder op grond van het erfrecht gaat boven het ouderlijk vruchtgenot.
Uitzondering vruchtgenot van de ouders
De ouders komt geen vruchtgenot van het vermogen toe, indien een erflater of schenker bij uiterste wilsbeschikking of akte van schenking heeft bepaald dat de ouders niet het vruchtgenot van de erfenis of schenking zullen hebben (art. 1:253m B.W.).
Het interessante van het hierboven besproken arrest HR 18 oktober 2013 (ouderlijk vruchtgenot) is, dat de moeder ook had kunnen kiezen voor een ‘Boek-1 minderjarigenbewind’ op de voet van art. 1:253i lid 4, aanhef en onder c B.W.. Daarbij had zij dus kunnen bepalen, dat de vader helemaal geen vruchtgenot zou hebben. Bij een testamentair Boek-4 bewind behoudt de andere ouder zijn recht op ouderlijk vruchtgenot, alleen kan dat dus – zoals in dit geval – worden opgeschort. Zie hierboven bij (art. 1:253i B.W.).
Auteur & Last edit
[AvB en MdV, 22-09-2021; laatste bewerking 22-04-2024]
Ouderlijk gezag over minderjarige kinderen (Afd. 2, Titel 14, Boek 1 B.W.)
Inleiding ouderlijk gezag over minderjarige kinderen
In Afd. 2, Titel 14 van Boek 1 B.W. is de wettelijke regeling van het ouderlijk gezag over minderjarige kinderen nader uitgewerkt. De Afdeling omvat 19 bepalingen, verdeeld over 5 paragrafen (art. 1:251 B.W. tot en met art. 1:253m B.W.).
Het gezamenlijk gezag van ouders binnen en buiten huwelijk en het gezag van één ouder na scheiding (Par. 1)
Zoals art. 1:251 lid 1 B.W. aangeeft, oefenen getrouwde ouders het gezag gezamenlijk uit. Dit geldt ook voor het geregistreerd partnerschap (art. 1:253aa lid 1 B.W.).
Na ontbinding van het huwelijk blijven zij het gezag gezamenlijk uitoefenen, tenzij de ontbinding het gevolg is van de dood van een ouder of van scheiding van tafel en bed (art. 1:251 lid 2 B.W.). Ook na beëindiging van het geregistreerd partnerschap blijven de ouders het gezamenlijk gezag uitoefenen. De bepalingen inzake gezamenlijk gezag uit paragraaf 1 zijn dan ook van overeenkomstige toepassing op het geregistreerd partnerschap (art. 1:253aa lid 2 B.W.). Art. 1:251 lid 2 B.W. en art. 1:251a lid 2 en lid 3 B.W.zijn hiervan echter uitgezonderd.
Wetswijziging: aansluiting lid 2 bij art. 1:251 lid 2 B.W.
Met de wetswijziging inzake het tegengaan van huwelijkse gevangenschap en enige andere wetten (Stb. 2023, 84) wordt art. 1:253aa lid 2 B.W. per 1 juli 2023 gewijzigd. Zie voor de wijziging ook de Memorie van Toelichting.
De wetgever wil verhelderen, dat het gezamenlijk gezag van de ouders voortduurt. Lid 2 komt te luiden:
“De bepalingen met betrekking tot het gezamenlijk gezag van gehuwde en gehuwd geweest zijnde ouders zijn van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van het omtrent scheiding van tafel en bed en ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed bepaalde. Na ontbinding van het geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 80c, eerste lid, onderdeel d, blijven de ouders die gezamenlijk het gezag hebben, dit gezag gezamenlijk uitoefenen.”
Gezag bij één ouder
In uitzonderlijke omstandigheden kan de rechter op verzoek van een ouder het gezag over een kind toewijzen aan één ouder (art. 1:251a lid 1 B.W.). Deze ouder moet stellen en aannemelijk maken dat het kind anders klem en verloren zou raken tussen de ouders en dat hierin op korte termijn geen verbetering zal komen, of – meer algemeen – dat wijziging van het gezag in het belang van het kind noodzakelijk is.
Er moet wel sprake zijn van ernstige belemmeringen in de verzorging en opvoeding van het kind wil de rechter het gezamenlijke gezag omzetten in eenhoofdig gezag. Dit zal vervolgens gebeuren bij echtscheidingsbeschikking of, indien nader onderzoek over het gezag nodig is, bij latere beschikking (art. 1:251a lid 2 B.W.). Voor de nevenvoorzieningen inzage het ouderlijk gezag zie ook de pagina Nevenvoorzieningen echtscheidingsprocedures (art. 827 Rv.).
Zijn er nog andere kinderen in het spel, waarvoor nog niet het gezag is geregeld, dan kan de rechter de beslissing tot eenhoofdig gezag daartoe ambtshalve, of op verzoek van een ouder of de Raad voor de Kinderbescherming aanvullen (art. 1:251a lid 3 B.W.).
Informele rechtsingang eenoudergezag minderjarige kinderen
De rechter mag de beslissing tot eenhoofdig gezag ambtshalve geven indien hem blijkt dat een minderjarige in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen (art. 1:251a lid 4 B.W.). Dit zal moeten blijken uit een informeel verzoek van de minderjarige omtrent de gezagswijziging na scheiding van zijn ouders.
Automatisch gezamenlijk ouderlijk gezag samenwonenden na erkenning
Met de wetswijziging op grond van het initiatiefwetsvoorstel 34.605 – op 22 maart 2022 aangenomen door de Eerste Kamer (zie ook het Kamerdossier) – wordt een nieuw artikel 1:251b B.W. ingevoegd:
Artikel 251b
1. De moeder en de persoon die een kind heeft erkend oefenen het gezag over hun kind gezamenlijk uit, tenzij:
a. een voogd met de voogdij over het kind is belast;
b. de voorziening in het gezag over het kind is komen te ontbreken;
c. de ouder die het gezag heeft, dit gezamenlijk met een ander dan een ouder uitoefent; of
d. de erkenner eerder het gezag over het kind heeft uitgeoefend.
2. De moeder oefent het gezag over haar kind alleen uit, indien uit de akte, bedoeld in artikel 203, eerste lid, onderdeel a of b, blijkt dat:
a. de moeder en de erkenner hebben verklaard dat het gezag alleen
door de moeder wordt uitgeoefend; of
b. de rechtbank vervangende toestemming voor de erkenning heeft
verleend als bedoeld in artikel 204, derde en vierde lid.De ambtenaar van de burgerlijke stand doet onverwijld na de erkenning of, in geval van een erkenning voor de geboorte van het kind, na de aangifte van de geboorte, mededeling aan de griffier van de verklaring, bedoeld onder a, of de erkenning met vervangende toestemming, bedoeld onder b, ter aantekening in het register, bedoeld in artikel 244.
De wetswijziging bevat ook een bepaling van overgangsrecht: art. 1:251b B.W. is niet van toepassing op een erkenning, gedaan voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet. Zie ook het blog Automatisch gezamenlijk gezag na erkenning bij samenwonenden.
De wet is inmiddels aangenomen (zie Stb. 2022, 242). De wet is in werking getreden per 1 januari 2023 (zie website Rijksoverheid).
Verzoek verkrijgen gezamenlijk ouderlijk gezag minderjarige kinderen zonder huwelijk of geregistreerd partnerschap
Indien ouders niet getrouwd zijn of geen geregistreerd partnerschap hebben, maar wel het gezag gezamenlijk willen uitoefenen, moeten zij samen de griffier van de rechtbank verzoeken tot aantekening in het register betreffende het over minderjarigen uitgeoefende gezag (art. 1:252 lid 1 B.W.).
Alleen de juridische ouders kunnen dit verzoek doen. Hebben de ouders al eerder het gezamenlijke gezag uitgeoefend, dan kunnen zij het verzoek niet opnieuw doen zonder tussenkomst van de rechter.
Met de wetswijziging op grond van het initiatiefwetsvoorstel 34.605 Van Ginneken (D66) en Van Wijgaarden (VVD) – op 22 maart 2022 aangenomen door de Eerste Kamer – wordt in artikel 252, eerste lid, wordt na «zijn aangegaan» ingevoegd «en niet het gezamenlijk gezag uitoefenen op grond van artikel 251b, eerste lid,».
Weigering aantekening ouderlijk gezag minderjarige kinderen
De griffier zal in de volgende situaties het verzoek niet inwilligen (art. 1:252 lid 2 B.W.):
a. Eén of beide ouders is onbevoegd tot gezag door minderjarigheid (de moeder kan zich ex art. 1:253ha B.W. meerderjarig laten verklaren);
b. Het gezag van één van de ouders is beëindigd en de ander oefent alleen het gezag uit (de ouder kan ex art. 1:277 B.W. een verzoek tot herstel in het ouderlijk gezag indienen);
c. Een voogd heeft het gezag (de ouders kunnen de rechter verzoeken de beslissing omtrent voogdij te wijzigen);
d. De voorziening in het gezag ontbreekt (de ouders kunnen de rechter ex art. 1:253d B.W. verzoeken tot gezamenlijke voogdij);
e. De ouder die het gezag heeft oefent deze met een ander dan een ouder uit (het gezag van die niet-ouder zal eerst ex art. 1:253n B.W. moeten worden beëindigd, voordat het gezamenlijke gezag kan worden geregistreerd).
Tegen de weigering van de griffier staat alleen beroep open indien de weigering is gebaseerd op de onbevoegdheid tot het gezag vanwege een geestelijke stoornis (art. 1:252 lid 3 B.W.). De rechtbank zal de aantekening echter alleen gelasten als er geen gegronde vrees bestaat dat de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd.
Herleven gezamenlijk ouderlijk gezag minderjarige kinderen
Het hertrouwen van twee ouders (art. 1:253 lid 1 B.W.), het opnieuw aangaan van een geregistreerd partnerschap (art. 1:253 lid 4 B.W.) of de verzoening van twee ouders waardoor een scheiding van tafel en bed eindigt (art. 1:253 lid 3 B.W.) heeft als rechtsgevolg dat het gezamenlijk gezag van rechtswege herleeft. Mits één van hen het gezag uitoefende (niet samen met een ander), en de ander niet onbevoegd is tot het gezag (art. 1:253 lid 1 B.W.).
Is de andere ouder niet bevoegd tot het gezag, dan kan hij de rechter daartoe verzoeken. De rechter zal het gezag niet toekennen als gegronde vrees bestaat dat daarbij de belangen van de kinderen zouden worden verwaarloosd (art. 1:253 lid 2 B.W.).
Geschillen omtrent het gezamenlijk ouderlijk gezag over minderjarige kinderen
Ongeacht de aard en ernst ervan, kunnen geschillen omtrent het gezamenlijk gezag door (één van) de ouders aan de rechter worden voorgelegd. De rechter neemt dan binnen zes weken een beslissing die hij in het belang van het kind wenselijk acht (resp. art. 1:253a lid 6 B.W. en art. 1:253a lid 1 B.W.). Dit kan gaan over uiteenlopende kwesties.
Zoals blijkt uit het arrest HR 13 mei 2022 (tijdelijke schorsing ouderlijk gezag beide ouders) biedt art. 1:253a B.W. de rechter echter niet de mogelijkheid om de beslissing inzake het gezag zelf te wijzigen, te schorsen of te beëindigen. Dit arrest wordt ook besproken op de pagina Gemeenschappelijke bepalingen gezagsuitoefening ouders, in relatie tot het verzoek tot beëindiging van het gezamenlijk gezag en toekenning van het gezag aan één van de ouders op grond van art. 1:253n lid 1 B.W. (verzoek tot beëindiging ouderlijk gezag van de andere ouder) en de pagina Beëindiging van het ouderlijk gezag, waar de beëindiging van het ouderlijk gezag van beide ouders op verzoek van de daar genoemde instanties (RvdK, OM of een pleegouder), op grond van art. 1:267 lid 1 B.W. wordt behandeld. Art. 1:253a lid 1 B.W. is uitsluitend bedoeld voor het nemen van ordemaatregelen bij geschillen tussen de ouders over de (wijze van) gezagsuitoefening.
Zie de nadere bespreking van het arrest HR 13 mei 2022 (tijdelijke schorsing ouderlijk gezag beide ouders) op Lawyrup (lees Rechtspraak).
In het arrest HR 16 oktober 2023 (bevel aan ouder tot terugverhuizing) was de moeder zonder enig bericht met de dochter van partijen naar een onbekende verblijfplaats in het buitenland vertrokken, waardoor het contact tussen de vader en de dochter onmogelijk werd gemaakt. Dit in weerwil de door de rechter vastgestelde omgangsregeling tussen de vader en de dochter. In een eerder arrest – HR 15 oktober 2021 – had de Hoge Raad beslist, dat de rechter een bevel tot terugverhuizing kan geven. Dit deed het Hof na terugverwijzing, waarbij ook een dwangsom van EUR 500 per dag zonder maximum werd opgelegd (zie arrest Hof). In de tweede cassatieprocedure stelde de moeder onder meer, dat het hof art. 2 Vierde Protocol bij het EVRM en art. 12 lid 2 IVBPR zou hebben miskend. De Hoge Raad wimpelde de cassatieklachten af op basis van art. 81 RO.
Het het hiervoor vermelde arrest HR 15 oktober 2021 (bevel terugverhuizing moeder) wijst de Hoge Raad op het fundamentele recht van een kind op omgang met de andere ouder bij echtscheiding, zoals onder meer bepaald in art. 9 lid 3 Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK). De rechter kan op grond van art. 1:253a B.W. de terugverhuizing van de moeder naar Nederland gelasten in het belang van de omgan tussen het kind en de andere ouder (i.c. de vader). Zie nader de bespreking van dit arrest op Lawyrup (lees Rechtspraak).
Delen van foto’s en filmpjes kind op social media
Het delen van foto’s of filmpjes waarop het kind is afgebeeld kan door de rechter worden verboden. In de zaak Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 7 juli 2020 (verbod aan moeder delen beelden op social media) had de vader van een zesjarig kind de rechter gevraagd de moeder te verbieden om beeldmateriaal waarop het kind stond te delen op social media zoals Facebook en Instagram.
De rechtbank had bij vaststelling van het ouderschapsplan en verdere afspraken tussen de ouders de moeder gelast om foto’s en/of filmpjes betreffende het kind, die zij openbaar op sociale media heeft geplaatst, binnen een week na de datum van de beschikking van deze sociale media te verwijderen en voorts de moeder gedurende vijf jaar vanaf de datum van de bestreden beschikking verboden om foto’s en/of filmpjes van het kind op openbare sociale media te plaatsen zonder toestemming van de vader. De vader vond dit niet voldoende en ging in beroep. Hij wilde het verbod algemener geformuleerd zien: ‘op het internet via sociale media’. Waar het hem om ging, was dat in de algemene voorwaarden van Facebook en Instagram staat, dat de gebruiker een licentie verleent aan deze social media om materiaal dat daarop geplaatst wordt te gebruiken. Tegen posts van foto’s op Whatsapp had de vader geen bezwaar.
Het Hof overwoog:
“Het hof is van oordeel dat uit de hiervoor aangehaalde passages uit de verschillende voorwaarden inderdaad blijkt dat bij en door het uploaden van foto’s op sociale media, meer in het bijzonder dus op Facebook en Instagram, door de gebruiker via het licentiesysteem toestemming wordt verleend aan Facebook of Instagram om deze foto’s verder te gebruiken en te verspreiden.”
en verder:
“Het hof volgt de moeder niet in haar stelling dat het verspreiden van foto’s via WhatsApp vergelijkbaar is met het plaatsen van foto’s op sociale media. Het hof oordeelt hierbij van belang dat bij het delen van een foto via WhatsApp een (contact)persoon van de moeder een door de moeder toegezonden foto zelf actief verder moet verspreiden, terwijl bij het plaatsen van foto’s op sociale media rechten worden gegeven aan een organisatie om de geplaatste foto’s naar eigen inzicht te gebruiken. In dit licht is het hof van oordeel dat het plaatsen van foto’s en/of filmpjes van het kind door de moeder op sociale media, niet in het belang van het kind is, zodat het hof de moeder zal verbieden dit te doen. Hierbij oordeelt het hof ook de jonge leeftijd van [de minderjarige] van belang, omdat het kind , nu zes jaar, in ieder geval op dit moment nog onvoldoende weet heeft van de (privacy)aspecten van sociale media en de gevolgen van de plaatsing van foto’s en filmpjes op sociale media (nog) niet kan overzien.”
Het Hof overweegt verder, dat het het niet in het belang van het kind is om het verbod voor onbepaalde tijd op te leggen. En geeft mee, dat:
“In de huidige tijdgeest onvermijdelijk is, dat het kind op enig moment zelf in aanraking zal komen met sociale media. Het ligt op de weg van de ouders om het kind hierin te begeleiden, indien nodig onder begeleiding van hulpverlening. Het hof geeft de ouders in dit kader mee dat het in het belang van het kind is als partijen hierover naar het kind dezelfde boodschap uit te dragen.”
Verzoek tot vaststelling of wijziging regeling ouderlijk gezag
Zo’n verzoek kan ook inhouden het vaststellen van een regeling inzake het ouderlijk gezag.
Deze kan het volgende omvatten (art. 1:253a lid 2):
a. Een verdeling van de verzorgings- en opvoedingstaken aan iedere ouder, of een tijdelijk contactverbod ex art. 1:377a lid 3 B.W. aan een ouder;
b. De beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft;
c. De wijze waarop belangrijke informatie over het kind wordt verschaft aan de ouder bij wie het kind niet zijn hoofdverblijfplaats heeft, en de wijze waarop die ouder wordt geraadpleegd;
d. De wijze waarop informatie wordt verschaft door derden die beroepshalve over informatie over het kind beschikken (ex art. 1:377c B.W.).
Art. 1:253a lid 4 B.W. verklaart art. 1:377e B.W. en art. 1:377g B.W.van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat ouders (of één van hen) de rechtbank kunnen verzoeken de verdeling van zorg- en opvoedingstaken te wijzigen, en dat de rechter een minderjarige van minimaal twaalf jaar kan horen omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken van zijn ouders.
Voordat de rechter een regeling vaststelt, moet hij proberen overeenstemming te bereiken tussen de ouders (art. 1:253a lid 5 B.W.). Lukt dit niet, dan kan hij op verzoek of ambtshalve een dwangmiddel opleggen of bepalen dat de regeling ten uitvoer zal worden gelegd.
Ouderschapsplan vóór regeling inzake gezamenlijk ouderlijk gezag
Ouders die het gezamenlijk gezag over hun kind hebben, maar hun samenleving hebben beëindigd, moeten ex art. 1:247a B.W. een ouderschapsplan vaststellen.
Zolang zij dat niet hebben gedaan, kunnen zij geen regeling inzake de uitoefening van het gezamenlijk gezag verzoeken. De rechter houdt het verzoek ambtshalve aan totdat er een ouderschapsplan is gemaakt, tenzij het belang van het kind de regeling vergt (art. 1:253a lid 3 B.W.).
Het gezag van ouders anders dan na scheiding (Par. 2)
Het ouderlijk gezag alleen van de moeder
Art. 1:253b lid 1 B.W. regelt dat de biologische moeder van rechtswege alleen gezag over haar kind uitoefent in de gevallen dat alleen haar moederschap vaststaat, of dat de ouders niet gehuwd zijn (geweest) en het gezag niet gezamenlijk uitoefenen. Tenzij de moeder bij haar bevalling onbevoegd is tot gezag, doordat zij minderjarig is of onder curatele staat. Zij verkrijgt alsnog (van rechtswege) het gezag op het moment dat zij daartoe weer bevoegd wordt (art. 1:253b lid 2 B.W.).
Heeft een ander op dat moment het gezag, dan verkrijgt zij niet zonder meer het gezag. Zij zal de rechtbank moeten verzoeken haar met het gezag te belasten (art. 1:253b lid 3 B.W.). Als het de andere ouder is die het gezag heeft, wijst de rechter haar het gezag slechts toe indien hij dit in het belang van het kind wenselijk acht (art. 1:253b lid 4 B.W.). Als het een voogd is die het gezag uitoefent, wordt het gezag aan de moeder in beginsel toegewezen, tenzij er gegronde vrees bestaat voor verwaarlozing van de belangen van het kind (art. 1:253b lid 5 B.W.).
Het ouderlijk gezag alleen van de vader
De juridische vader kan, indien hij bevoegd is tot gezag, maar nooit het gezamenlijk gezag met de biologische moeder heeft uitgeoefend, de rechter verzoeken tot gezamenlijk gezag of tot gezag over het kind alleen (art. 1:253c lid 1 B.W.). Het verzoek om de vader met het gezamenlijk gezag te belasten kan ook door de biologische moeder worden gedaan (art. 1:253c lid 5 B.W.).
Stemt de moeder niet in met het gezamenlijk gezag, dan wordt het verzoek slechts afgewezen, indien het kind anders klem en verloren zou raken tussen de ouders en dat hierin op korte termijn geen verbetering zal komen, of – meer algemeen – dat afwijzing in het belang van het kind noodzakelijk is (art. 1:253c lid 2 B.W.).
Het verzoek om de vader alleen met het gezag te belasten wordt alleen ingewilligd als de rechter dit in het belang van het kind wenselijk oordeelt (art. 1:253c lid 3 B.W.). Is er nog geen gezag, of heeft een voogd het gezag over het kind, dan wordt het verzoek van de vader tot gezag in beginsel toegewezen, tenzij gegronde vrees bestaat dat bij toewijzing de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd (art. 1:253c lid 4 B.W.).
Geen voorziening in ouderlijk gezag over minderjarige kinderen
Art. 1:253d B.W. geeft regels voor de situatie dat een voogd het gezag uitoefent en dit gezag komt te ontbreken. De ouders kunnen de rechter, mits zij tot gezag bevoegd zijn, tot gezag of gezamenlijk gezag verzoeken (art. 1:253d lid 1 B.W.). Dit verzoek wordt alleen afgewezen indien gevreesd wordt dat bij toewijzing de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd (art. 1:253d lid 2 B.W.).
Als beide ouders de rechter hebben verzocht tot het gezag alleen, dan wijst hij het gezag toe aan degene die daartoe het beste in staat is (art. 1:253d lid 3 B.W.). Doorgaans zal de Raad voor de Kinderbescherming onderzoeken wie het beste tot opvoeding en verzorging van het kind in staat is.
Heeft een ouder, voordat over het verzoek om gezag van de andere ouder is beslist, van rechtswege het gezag gekregen, dan zal de rechter het verzoek nog slechts toewijzen indien hij dit in het belang van het kind wenselijk acht (art. 1:253d lid 4 B.W.).
Verlies ouderlijk gezag over minderjarige kinderen
Als de vader of de moeder op diens verzoek alleen met het ouderlijk gezag belast wordt, heeft dat als gevolg dat de andere ouder het ouderlijk gezag verliest (art. 1:253e B.W.). Uiteraard verliest geen van hen het ouderlijk gezag indien gezamenlijk ouderlijk gezag is toegewezen.
Procesrecht gezag over minderjarige kinderen
Het wetboek van Burgerlijke rechtsvordering kent in Titel 6, Boek III Rv. de procesregels voor procedures met betrekking tot familierecht, waaronder procedures met betrekking tot het gezag over kinderen, zowel in een (echt)scheidingsprocedure als daarbuiten. Zie de pagina Procedures personen- en familierecht.
Gezag na overlijden ouder
Art. 1:253f B.W. geeft een regeling voor het geval een met het gezag belaste ouder overlijdt. De andere ouder, die ook het gezag had, zal dan van rechtswege alleen het gezag over het kind uitoefenen. Oefende de overleden ouder alleen het gezag uit, dan bepaalt de rechter dat de overlevende ouder of een derde het gezag krijgt (art. 1:253g lid 1 B.W.). Dit kan de rechter op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming of de overlevende ouder doen, maar ook ambtshalve (art. 1:253g lid 2 B.W.). De rechter wijst het verzoek van de overlevende ouder af als gezagsuitoefening door hem strijdig zijn met de belangen van het kind (art. 1:253g lid 3 B.W.). De rechter neemt de mening van kinderen van twaalf jaar en mening daarbij in overweging.
Gezag geregeld bij testament
Heeft de overleden ouder voor zijn dood bij testament voogd benoemd, dan zal het afhangen van de belangen van het kind of de rechter het gezag toekent aan die voogd of aan de niet-overleden ouder (art. 1:253g lid 4 B.W.). Is gekozen voor de voogd, dan kan de rechter later altijd nog beslissen dat toch de overlevende ouder met het gezag wordt belast (art. 1:253h lid 1 B.W.). De overlevende ouder zal zelf dit verzoek moeten doen en moet bevoegd zijn tot het gezag. Voorts kan het verzoek slechts worden toegewezen bij gewijzigde omstandigheden of indien bij toewijzing van het gezag aan de voogd van onjuiste/onvolledige gegevens is uitgegaan (art. 1:253h lid 2 B.W.). Ook hier mogen de belangen van het kind zich niet verzetten tegen de toewijzing van het gezag aan de overlevende ouder. Heeft de voogd al voor het kind opgetreden, dan moet het verzoek van de overlevende ouder binnen een jaar na het begin van de voogdij worden gedaan. Het verzoek wordt alleen afgewezen als de belangen van het kind zich ertegen verzetten (art. 1:253h lid 3 B.W.).
Gezag na meerderjarigverklaring (Par. 2a)
In tegenstelling tot de meerderjarige moeder, krijgt de minderjarige moeder niet van rechtswege het gezag over haar kind. Wil de zestien- of zeventienjarige moeder haar kind opvoeden en verzorgen, dan kan ze de kinderrechter verzoeken haar meerderjarig te laten verklaren (art. 1:253ha lid 1 B.W.). Het verzoek kan ook worden gedaan door de Raad voor de Kinderbescherming, met schriftelijke toestemming van de moeder. Trekt zij haar toestemming (vóór de eindbeschikking) in, dan vervalt het verzoek (art. 1:253ha lid 2 B.W.).
Het verzoek kan al vóór de bevalling en voordat de moeder zestien is worden ingediend (art. 1:253ha lid 3 B.W.). De rechter zal echter pas een beslissing nemen na de bevalling of nadat zij zestien jaar geworden is.
De kinderrechter zal het verzoek slechts toewijzen als dat in het belang van zowel de moeder als het kind wenselijk is. Zal de moeder kunnen instaan voor het gezag, maar is op dat moment een ander nog belast met het gezag, dan belast de rechter haar met het gezag (art. 1:253ha lid 4 B.W.). Het gevolg van meerderjarigheidsverklaring is voorts dat zij bekwaam is in rechte op te treden en tegen een uitspraak beroep in te stellen (art. 1:253ha lid 5 B.W.).
Het bewind van de ouders (Par. 3)
Hebben ouders het gezamenlijke gezag, dan voeren zij ook gezamenlijk het bewind over het vermogen van het kind uit en vertegenwoordigen zij het kind in burgerlijke handelingen (art. 1:253i lid 1 B.W.). De ouders hebben deze bevoegdheden ook los van elkaar, mits niet van bezwaren van de andere ouder is gebleken. Geschillen omtrent het bewind kunnen aan de kantonrechter worden voorgelegd (art. 1:253i lid 2 jo. art. 1:253a B.W.).
In de zaak Rb. Amsterdam 16 februari 2022 was de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van een (deels) Iraans echtpaar aan de orde. De man had vermogensbestanddelen aan de minderjarige dochter van partijen geschonken. De vrouw wilde dit teruggedraaid zien (zij meende kennelijk dat dit feitelijk wegsluizen van geld van de goederengemeenschap was). De rechtbank wees erop dat een dergelijk geschil aan de Kantonrechter voorgelegd moet worden (r.o. 2.33). Overigens had de man deze schenking aan de dochter niet zonder instemming van de vrouw mogen doen. De vrouw kan daarvan derhalve de vernietiging inroepen. Zie ook de pagina Rechten en verplichtingen echtgenoten.
De ouder die alleen het gezag over het kind uitoefent, heeft ook het bewind over zijn/haar vermogen en vertegenwoordigt hem/haar in burgerlijke rechtshandelingen (art. 1:253i lid 3 B.W.).
Afwijkingsmogelijkheid minderjarigenbewind
Er zijn drie mogelijkheden om af te wijken van de regel van lid 1 en 3 dat de ouders die het gezag hebben gezamenlijk of alleen het bewind hebben over het kind (art. 1:253i lid 4 B.W.):
a. Het bewind wordt opgedragen aan de ouder die niet het gezag heeft – in dat geval zal die ouder, hoewel hij geen gezag uitoefent, wel het bewind kunnen voeren over het kind. Beide ouders moeten het hiermee eens zijn.
b. Het bewind wordt opgedragen aan de ouder wiens gezag is beëindigd – die ouder voerde al het gezag én het bewind over zijn kinderen, maar alleen het gezag wordt beëindigd. Als de kinderen gemeenschappelijke goederen hebben, dan kan de één van de ouders aangewezen worden tot verdeling van die goederen (art. 1:276 lid 2 B.W.).
c. Iemand schenkt het kind goederen en bepaalt (bij testament) dat een ander het bewind daarover zal voeren – deze persoon kan bij schenking of testament een ander als bewindvoerder over die goederen aanwijzen. De ouders hebben wel de bevoegdheid om rekening en verantwoording daarover te vragen (art. 1:253i lid 5 B.W.). Indien dit bewind vervalt, komt het bewind overeenkomstig lid 1 en 3 weer bij de ouders gezamenlijk of een ouder alleen (art. 1:253i lid 6 B.W.). Als de schenker dit wil voorkomen, kan hij in zijn testament nieuwe bewindopvolgers benoemen.
Verplichtingen bewindvoerders
Ingevolge art. 1:253j B.W. hebben bewindvoerders de verplichting om het bewind over het vermogen van hun kind als goede bewindvoerder te voeren. Dit ziet vooral op het behoud van het vermogen van het kind. De kantonrechter houdt toezicht op de bewindvoering. Bij slecht bewind zijn beide ouders hoofdelijk aansprakelijk voor de daaruit ontstane schade. Een vordering tot schadevergoeding vanwege slecht bewind kan door de minderjarige slechts worden ingesteld via een bijzondere curator.
Schakelbepaling bewind
Art. 1:253k B.W. verklaart een aantal bepalingen (te weten art. 1:342 lid 2 B.W., art. 1:344 B.W. t/m art. 1:357 B.W. en art. 1:370 B.W.) die zien op het bewind van een voogd van overeenkomstige toepassing op het bewind van de ouder(s). Zie over deze bepalingen de pagina Bewind van de voogd.
De schakelbepaling maakt duidelijk dat voor ouders minder strenge regels gelden omtrent het bewind dan voor een voogd. Zo houdt de kantonrechter niet voortdurend toezicht op het bewind van de ouders en hoeven zij geen rekening en verantwoording af te leggen.
Wanneer voor een minderjarige een zgn. BEM-bankrekening wordt geopend, dan geldt daarvoor wel dat de met het gezag belaste ouder daarover alleen kan beschikken met instemming van de Kantonrechter. BEM staat voor ‘Belegging erfenis en andere gelden Minderjarige’. Zie hierover nader de pagina Bewind van de voogd.
Ouderlijk vruchtgenot
Ouders die het gezag over hun kind uitoefenen, hebben het vruchtgenot van diens vermogen (art. 1:253l lid 1 B.W.). Ook de ouder wiens gezag is beëindigd behoudt het vruchtgenot, tenzij de andere ouder het gezag uitoefent met een niet-ouder (art. 1:253l lid 2 B.W.). Onder het vruchtgenot valt bijvoorbeeld het pensioen dat een kind verkrijgt doordat zijn ouder overleden is, maar niet diens arbeidsinkomsten. Als het kind een baantje heeft (en dus arbeidsinkomsten heeft) en inwoont bij de ouders, dan is hij/zij wel verplicht naar draagkracht bij te dragen in de kosten van huishouding. De ouder kan aanspraak maken op de ‘burgerlijke vruchten’ van het vermogen (als bedoeld in art. 3:9 B.W., zie ook de pagina Begripsbepalingen) – dus zeg maar de inkomsten die het vermogen opbrengt – minus de daaraan verbonden lasten.
Het vruchtgenot is niet vatbaar voor beslag, ook niet in geval van faillissement. Art. 1:253l lid 3 B.W. geeft aan dat de aan het vruchtgenot verbonden lasten rusten op de vruchtgebruikers. Hieronder valt niet de kosten van opvoeding en verzorging. Het vruchtgenot eindigt in de volgende gevallen: door de dood van het kind of beide ouders, door meerderjarigheid en door adoptie.
In het arrest HR 18 oktober 2013 (ouderlijk vruchtgenot vader van onder testamentair bewind gesteld vermogen zoon) was een geschil gerezen over de aanspraak van een vader op de rente over het onder testamentair bewind gesteld vermogen van zijn zoon. De centrale vraag in deze zaak was, of het ouderlijk vruchtgenot prevaleert over de bevoegdheid van de bewindvoerder in een nalatenschap om op grond van art. 4:171 lid 1 B.W. te bepalen, dat de minderjarige pas over de nalatenschap kan beschikken na meerderjarig worden (of een latere leeftijd). Zie ook de pagina Testamentair bewind.
Lees meer over HR 18 oktober 2013 (ouderlijk vruchtgenot vader van onder testamentair bewind gesteld vermogen zoon)
De moeder – met wie de vader korte tijd had samengewoond – was overleden, en had haar vermogen nagelaten aan haar minderjarige zoon (geb. 2000), waarbij een zgn. testamentair bewind was ingesteld. De erflaatster had bepaald, dat de minderjarige pas over de nalatenschap kon beschikken op zijn 22e. Na het overlijden van de moeder had de vader het ouderlijk gezag gekregen over hun zoon. De opa (vader van de overleden moeder) was aangewezen als testamentair bewindvoerder. De erfenis was door de vader als wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige ingevolge art. 4:193 lid 1 B.W. beneficiair aanvaard (zie de pagina Aanvaarding en verwerping van nalatenschappen).
Vanwege geschillen tussen de vader en de opa over de vereffening van de erfenis was er ook nog eens een vereffenaar aangewezen. In een vaststellingsovereenkomst werd afgesproken, dat een merkrecht voor 60% toe te delen aan de zoon en de inkomsten daarvan op een zgn. BEM-rekening bij te laten schrijven. Het geschil rees over de aanspraak van de vader krachtens ouderlijk vruchtgenot op de rente op die bankrekening, waarover de zoon (nog) niet kon beschikken.
De Kantonrechter had op verzoek van de vereffenaar beslist, dat de vader niet over de rente kon beschikken. Het Hof wees de klachten van de vader af, omdat de rente (nog) niet opeisbaar was als gevolg van de clausule dat over de rekening en de rente pas op 22-jarige leeftijd van de zoon beschikt kon worden. De erflaatster had op grond van art. 4:171 lid 1 B.W. bepaald, dat de bewindvoerder (opa) kon beslissen wanneer dit opeisbaar werd, en die had beslist dat dit vanaf het 22e jaar van de zoon zou zijn. De zoon zou dan meerderjarig zijn en daar dan zonder tussenkomst van derden over kunnen beschikken.
De vader klaagde in cassatie, dat hij op grond van het ouderlijk vruchtgenot aanspraak kon maken op de rente, en dat de bewindvoerder niet mocht bepalen dat dat niet kon. De Hoge Raad stelt vader in het ongelijk. De bevoegdheid van de bewindvoerder op grond van het erfrecht gaat boven het ouderlijk vruchtgenot.
Uitzondering vruchtgenot van de ouders
De ouders komt geen vruchtgenot van het vermogen toe, indien een erflater of schenker bij uiterste wilsbeschikking of akte van schenking heeft bepaald dat de ouders niet het vruchtgenot van de erfenis of schenking zullen hebben (art. 1:253m B.W.).
Het interessante van het hierboven besproken arrest HR 18 oktober 2013 (ouderlijk vruchtgenot) is, dat de moeder ook had kunnen kiezen voor een ‘Boek-1 minderjarigenbewind’ op de voet van art. 1:253i lid 4, aanhef en onder c B.W.. Daarbij had zij dus kunnen bepalen, dat de vader helemaal geen vruchtgenot zou hebben. Bij een testamentair Boek-4 bewind behoudt de andere ouder zijn recht op ouderlijk vruchtgenot, alleen kan dat dus – zoals in dit geval – worden opgeschort. Zie hierboven bij (art. 1:253i B.W.).
Auteur & Last edit
[AvB en MdV, 22-09-2021; laatste bewerking 22-04-2024]
Ouderlijk gezag over minderjarige kinderen (Afd. 2, Titel 14, Boek 1 B.W.)
Zoeken binnen de kennisbank
Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!