Pagina inhoud

    HR 19 april 2019 (bewijsvermoeden finaal verrekenbeding)

    Geldt bij art. 1:141 lid 3 B.W. omkering van de bewijslast of een verzwaarde stelplicht?

    Op grond van art. 150 Rv. is de hoofdregel in het bewijsrecht, dat degeen die zich op bepaalde (rechts)feiten beroept, die feiten zal moeten stellen en tevens zal moeten bewijzen. Zie over deze hoofdregel en de uitzonderingen daarop de pagina Algemene bepalingen bewijsrecht).

    De vraag rijst, of het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 B.W. gekwalificeerd moet worden als een verzwaarde stelplicht of een omkering van de bewijslast. In HR 19 april 2019 (bewijsvermoeden finaal verrekenbeding) gaat de Hoge Raad in op dit bewijsvermoeden.

    De Hoge Raad overwoog over dit bewijsvermoeden het volgende:

    “3.3.2 … Dit bewijsvermoeden brengt mee dat de tot verrekening gerechtigde echtgenoot in beginsel kan volstaan met te stellen en aannemelijk te maken dat de andere echtgenoot op de peildatum bepaalde vermogensbestanddelen heeft. Het ligt dan op de weg van de andere echtgenoot om te stellen en zo nodig te bewijzen dat het op de peildatum aanwezige vermogen, of bepaalde bestanddelen daarvan, niet gevormd is uit hetgeen verrekend had moeten worden”.

    en verder:

    “… Zoals het hof terecht heeft overwogen, heeft het in art. 1:141 lid 3 BW omschreven bewijsvermoeden uitsluitend betrekking op de vraag of het aanwezige vermogen al dan niet gefinancierd is uit hetgeen verrekend had moeten worden (zie r.o. 3.4.3 van HR 8 juni 2012). Ten aanzien van de omvang (waarde) van het te verrekenen vermogen op de peildatum gelden de gewone regels voor stelplicht en bewijslast.

    Dat brengt enerzijds mee dat de rechter daarop betrekking hebbende stellingen van de ene echtgenoot die door de andere echtgenoot niet of niet voldoende zijn betwist, in beginsel als vaststaand moet aannemen (art. 149 lid 2 Rv). Anderzijds dient een echtgenoot wiens stellingen met betrekking tot de omvang (waarde) van het te verrekenen vermogen voldoende betwist zijn, in beginsel de juistheid van zijn stellingen te bewijzen.

    In dit verband is echter van belang dat ingevolge de slotzin van art. 1:141 lid 3 BW in verbinding met art. 1:143 BW echtgenoten jegens elkaar verplicht zijn om tot beschrijving van het vermogen over te gaan. Aldus kan de verrekenvordering worden vastgesteld, waarbij zo nodig op grond van art. 1:143 lid 2 BW in verbinding met art. 679 Rv een deskundige kan worden benoemd om de waarde van bepaalde goederen te schatten.

    Opmerking verdient dat de verzoeken tot beschrijving van het vermogen en tot het benoemen van een deskundige weliswaar volgens de zojuist genoemde bepalingen tot de kantonrechter moeten worden gericht, maar dat dit ook op verlangen van een der partijen kan worden bevolen door de rechter voor wie een geding op de voet van art. 1:141 BW aanhangig is (vgl. aldus art. 679 lid 2 Rv voor het geval van een geding over de verdeling van een gemeenschap).”

    Verzwaarde stelplicht van verweerder

    De uitleg van art. 1:141 lid 3 B.W. is blijkens het arrest HR 16 oktober 2020 (aandelen A Holding en schuld Stork N.V.) slechts aldus op te vatten, dat op de verwerende partij een verzwaarde stelplicht rust (ten aanzien van het overgespaarde vermogen).

    Deze uitspraak wordt behandeld op de pagina Verrekenbedingen in huwelijkse voorwaarden.

    Auteur & Last edit

    [MdV, 5-11-2023]

    Uitspraak

    ECLI:NL:HR:2019:637

    Hoge Raad

    19-04-2019

    Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

    Pagina inhoud

      HR 19 april 2019 (bewijsvermoeden finaal verrekenbeding)

      Geldt bij art. 1:141 lid 3 B.W. omkering van de bewijslast of een verzwaarde stelplicht?

      Op grond van art. 150 Rv. is de hoofdregel in het bewijsrecht, dat degeen die zich op bepaalde (rechts)feiten beroept, die feiten zal moeten stellen en tevens zal moeten bewijzen. Zie over deze hoofdregel en de uitzonderingen daarop de pagina Algemene bepalingen bewijsrecht).

      De vraag rijst, of het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 B.W. gekwalificeerd moet worden als een verzwaarde stelplicht of een omkering van de bewijslast. In HR 19 april 2019 (bewijsvermoeden finaal verrekenbeding) gaat de Hoge Raad in op dit bewijsvermoeden.

      De Hoge Raad overwoog over dit bewijsvermoeden het volgende:

      “3.3.2 … Dit bewijsvermoeden brengt mee dat de tot verrekening gerechtigde echtgenoot in beginsel kan volstaan met te stellen en aannemelijk te maken dat de andere echtgenoot op de peildatum bepaalde vermogensbestanddelen heeft. Het ligt dan op de weg van de andere echtgenoot om te stellen en zo nodig te bewijzen dat het op de peildatum aanwezige vermogen, of bepaalde bestanddelen daarvan, niet gevormd is uit hetgeen verrekend had moeten worden”.

      en verder:

      “… Zoals het hof terecht heeft overwogen, heeft het in art. 1:141 lid 3 BW omschreven bewijsvermoeden uitsluitend betrekking op de vraag of het aanwezige vermogen al dan niet gefinancierd is uit hetgeen verrekend had moeten worden (zie r.o. 3.4.3 van HR 8 juni 2012). Ten aanzien van de omvang (waarde) van het te verrekenen vermogen op de peildatum gelden de gewone regels voor stelplicht en bewijslast.

      Dat brengt enerzijds mee dat de rechter daarop betrekking hebbende stellingen van de ene echtgenoot die door de andere echtgenoot niet of niet voldoende zijn betwist, in beginsel als vaststaand moet aannemen (art. 149 lid 2 Rv). Anderzijds dient een echtgenoot wiens stellingen met betrekking tot de omvang (waarde) van het te verrekenen vermogen voldoende betwist zijn, in beginsel de juistheid van zijn stellingen te bewijzen.

      In dit verband is echter van belang dat ingevolge de slotzin van art. 1:141 lid 3 BW in verbinding met art. 1:143 BW echtgenoten jegens elkaar verplicht zijn om tot beschrijving van het vermogen over te gaan. Aldus kan de verrekenvordering worden vastgesteld, waarbij zo nodig op grond van art. 1:143 lid 2 BW in verbinding met art. 679 Rv een deskundige kan worden benoemd om de waarde van bepaalde goederen te schatten.

      Opmerking verdient dat de verzoeken tot beschrijving van het vermogen en tot het benoemen van een deskundige weliswaar volgens de zojuist genoemde bepalingen tot de kantonrechter moeten worden gericht, maar dat dit ook op verlangen van een der partijen kan worden bevolen door de rechter voor wie een geding op de voet van art. 1:141 BW aanhangig is (vgl. aldus art. 679 lid 2 Rv voor het geval van een geding over de verdeling van een gemeenschap).”

      Verzwaarde stelplicht van verweerder

      De uitleg van art. 1:141 lid 3 B.W. is blijkens het arrest HR 16 oktober 2020 (aandelen A Holding en schuld Stork N.V.) slechts aldus op te vatten, dat op de verwerende partij een verzwaarde stelplicht rust (ten aanzien van het overgespaarde vermogen).

      Deze uitspraak wordt behandeld op de pagina Verrekenbedingen in huwelijkse voorwaarden.

      Auteur & Last edit

      [MdV, 5-11-2023]

      Uitspraak

      ECLI:NL:HR:2019:637

      Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

      Zoeken binnen de kennisbank

      Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!