Pagina inhoud

    HR 29 oktober 2004 (Kredietruimte-arrest)

    Beslag op kredietruimte

    In HR 29 oktober 2004 (Kredietruimte-arrest) waar in de bovenstaande procedure naar wordt verwezen was een enigszins vergelijkbare vraag aan de orde. In die zaak had een veeboer (die de veemesterij met zijn vrouw exploiteerde in de vorm van een maatschap) een overeenkomst gesloten met (naar het zich laat aanzien) een slachterij om tussen april 1999 en globaal eind 2002 vier ‘ronden’ van 1100 kalveren voor de slachterij te mesten. Over die overeenkomst ontstond geschil. In het kader daarvan had de veeboer ten laste van de slachterij conservatoir (bank)beslag laten leggen onder de ABN AMRO. De beslagene had bij de bank zowel een rekening-courant als een kredietfaciliteit. Ten tijde van de beslaglegging was haar saldo in rekening-courant negatief, maar was de kredietfaciliteit nog niet ten volle benut. De bank heeft vervolgens het krediet opgeschort zodat zij daarover niet langer kon beschikken. Zij vordert in kort geding opheffing van dit beslag.

    De voorzieningenrechter oordeelde, dat het onder de bank gelegde derdenbeslag geen doel heeft getroffen omdat de beslagene ten tijde van de beslaglegging geen geldvordering op de bank had, maar slechts een schuld aan de bank en de kredietfaciliteit niet een vermogensrecht is dat vatbaar is voor beslaglegging. Op deze gronden heeft de voorzieningenrechter het onder de bank gelegde derdenbeslag opgeheven en de bank bevolen het overeengekomen krediet onverminderd aan de beslagene ter beschikking te stellen. Het Hof bekrachtigde dit vonnis, en die beslissing blijft in cassatie in stand.

    Overwegingen Hoge Raad over beslag op kredietruimte

    In r.o. 3.2 haalt de Hoge Raad de bestreden beslissing van het Hof aan:

    “Het hof heeft zowel in het principale als in het incidentele beroep het bestreden vonnis bekrachtigd met verbetering van gronden. In het incidentele beroep overwoog het hof daartoe, kort samengevat, als volgt. Het recht van de beslagene tegenover de bank gebruik te maken van de haar geboden kredietfaciliteit is een wilsrecht dat als zodanig niet vatbaar is voor derdenbeslag omdat het geen goed is in de zin van art. 3:1 BW (rov. 4.18). Ook de aanspraak die de beslagene tegenover de bank verkrijgt door aan haar een betalingsopdracht te geven is niet door het beslag getroffen. Deze aanspraak volgt immers uit de uitoefening van het wilsrecht door de beslagene en niet rechtstreeks uit de rekening-courantverhouding (rov. 4.19). Bovendien is het doel van beslaglegging onder derden dat het desbetreffende vermogensbestanddeel door het beslag wordt ‘gezekerd’ teneinde na verkrijging van een executoriale titel te gelde te worden gemaakt. Een dergelijk vermogensbestanddeel wordt door het onderhavige beslag niet getroffen (rov. 4.20)”.

    Uitoefening wilsrecht beslagene door executant?

    De Hoge Raad gaat in dat arrest meer in zijn algemeenheid in op de vraag, of het ‘wilsrecht’ van de beslagene, om opnames te doen onder de kredietruimte, vatbaar is voor beslag. In r.o. 3.5 gaat de Hoge Raad nader op dit vraagstuk in:

    “Voor de bank die aan zijn cliënt een kredietfaciliteit heeft verschaft, ontstaat pas een verbintenis tot uitbetaling van een bedrag uit de kredietruimte (aan de cliënt zelf of aan een door deze aangewezen derde) wanneer die cliënt van zijn bevoegdheid tot afroep gebruik maakt. Het enkele bestaan van een kredietrelatie tussen bank en cliënt brengt dus niet mee dat de cliënt reeds op die grond een – vooralsnog voorwaardelijke – vordering heeft op de bank, ook al vindt de vordering die na afroep ontstaat haar onmiddellijke grondslag in de tussen bank en cliënt gesloten kredietovereenkomst (vgl. HR 25 maart 1988, nr. 13171, NJ 1989, 200). Hieruit volgt dat het enkele bestaan van een kredietrelatie tussen bank en cliënt nog geen voor beslag vatbare vordering van de cliënt op de bank impliceert.”

    Verder legt de Hoge Raad uit, dat de bevoegdheid tot het uitoefenen van het wilsrecht om opnames te doen onder het krediet door de beslaglegger in die verhouding niet mogelijk is. In zijn algemeenheid zegt de Hoge Raad over het uitoefenen van wilsrechten door de executant het volgende (r.0. 3.6):

    “… De vraag of de beslaglegger in verband met een door hem gelegd derdenbeslag een door de beslagene nog niet uitgeoefend wilsrecht in diens plaats mag uitoefenen, laat zich niet in algemene zin beantwoorden aangezien het antwoord afhankelijk is van de aard van het wilsrecht in kwestie. Zulks volgt mede uit de art. 477 lid 4 en 479 l-q Rv. waarin – in het kader van executoriaal beslag – een specifieke regeling wordt gegeven voor een tweetal bijzondere gevallen, zonder dat uit de tekst van die bepalingen of de daarop gegeven toelichting blijkt dat daarmee een precisering is bedoeld van een algemene regel. Wat betreft het onderhavige wilsrecht moet worden aangenomen dat dit niet kan worden uitgeoefend door de beslaglegger.”

    Voor de onmogelijkheid (en onwenselijkheid) van het afroepen van de kredietruimte bij de bank noemt de Hoge Raad een aantal argumenten. De bank verkrijgt daarbij automatisch een (tegen)vordering op de rekeninghouder, en kan zich op verrekening beroepen (en zal dat in deze situatie ook doen, zo veronderstelt de Hoge Raad). Dit leidt dus niet tot een resultaat, terwijl het bankkrediet hiermee wordt geblokkeerd. Dat is weer niet wenselijk, omdat de wetgever geen beslagen gehandhaafd wenst te zien, die tot niets leiden. De Hoge Raad citeert de Parlementaire Geschiedenis:

    “Het beslag strekt ertoe dat zo snel mogelijk verhaal plaatsvindt. De door het beslag getroffen goederen worden in afwachting daarvan voor rechtshandelingen door de schuldenaar geblokkeerd. Beslag op toekomstige goederen is voor de schuldenaar dan ook aanzienlijk ingrijpender dan overdracht – of verpanding – daarvan, nu een zodanig beslag de schuldenaar gedurende onbepaalde tijd zou beletten bijv. zijn reeds gevormde of nog te vormen voorraad te verhandelen en gelden uit reeds bestaande of nog te verkrijgen vorderingen te innen, die hij nodig heeft om zijn voorraad aan te vullen of anderszins zijn bedrijf te financieren. Een zodanig beslag zou in weinig verschillen van het algemene beslag dat het gevolg is van het faillissement van de schuldenaar, de enige huidige beslagvorm die ook toekomstige goederen van de schuldenaar omvat (artikel 20 F.).” (MvA II Inv. bij art. 475 Rv., Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), blz. 158)”.

    Deze uitspraak wordt behandeld op de pagina Executoriaal beslag onder derden.

    [MdV, 28-06-2023]

    Uitspraak

    ECLI:NL:HR:2004:AP4504

    Hoge Raad

    29-10-2004

    Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

    Pagina inhoud

      HR 29 oktober 2004 (Kredietruimte-arrest)

      Beslag op kredietruimte

      In HR 29 oktober 2004 (Kredietruimte-arrest) waar in de bovenstaande procedure naar wordt verwezen was een enigszins vergelijkbare vraag aan de orde. In die zaak had een veeboer (die de veemesterij met zijn vrouw exploiteerde in de vorm van een maatschap) een overeenkomst gesloten met (naar het zich laat aanzien) een slachterij om tussen april 1999 en globaal eind 2002 vier ‘ronden’ van 1100 kalveren voor de slachterij te mesten. Over die overeenkomst ontstond geschil. In het kader daarvan had de veeboer ten laste van de slachterij conservatoir (bank)beslag laten leggen onder de ABN AMRO. De beslagene had bij de bank zowel een rekening-courant als een kredietfaciliteit. Ten tijde van de beslaglegging was haar saldo in rekening-courant negatief, maar was de kredietfaciliteit nog niet ten volle benut. De bank heeft vervolgens het krediet opgeschort zodat zij daarover niet langer kon beschikken. Zij vordert in kort geding opheffing van dit beslag.

      De voorzieningenrechter oordeelde, dat het onder de bank gelegde derdenbeslag geen doel heeft getroffen omdat de beslagene ten tijde van de beslaglegging geen geldvordering op de bank had, maar slechts een schuld aan de bank en de kredietfaciliteit niet een vermogensrecht is dat vatbaar is voor beslaglegging. Op deze gronden heeft de voorzieningenrechter het onder de bank gelegde derdenbeslag opgeheven en de bank bevolen het overeengekomen krediet onverminderd aan de beslagene ter beschikking te stellen. Het Hof bekrachtigde dit vonnis, en die beslissing blijft in cassatie in stand.

      Overwegingen Hoge Raad over beslag op kredietruimte

      In r.o. 3.2 haalt de Hoge Raad de bestreden beslissing van het Hof aan:

      “Het hof heeft zowel in het principale als in het incidentele beroep het bestreden vonnis bekrachtigd met verbetering van gronden. In het incidentele beroep overwoog het hof daartoe, kort samengevat, als volgt. Het recht van de beslagene tegenover de bank gebruik te maken van de haar geboden kredietfaciliteit is een wilsrecht dat als zodanig niet vatbaar is voor derdenbeslag omdat het geen goed is in de zin van art. 3:1 BW (rov. 4.18). Ook de aanspraak die de beslagene tegenover de bank verkrijgt door aan haar een betalingsopdracht te geven is niet door het beslag getroffen. Deze aanspraak volgt immers uit de uitoefening van het wilsrecht door de beslagene en niet rechtstreeks uit de rekening-courantverhouding (rov. 4.19). Bovendien is het doel van beslaglegging onder derden dat het desbetreffende vermogensbestanddeel door het beslag wordt ‘gezekerd’ teneinde na verkrijging van een executoriale titel te gelde te worden gemaakt. Een dergelijk vermogensbestanddeel wordt door het onderhavige beslag niet getroffen (rov. 4.20)”.

      Uitoefening wilsrecht beslagene door executant?

      De Hoge Raad gaat in dat arrest meer in zijn algemeenheid in op de vraag, of het ‘wilsrecht’ van de beslagene, om opnames te doen onder de kredietruimte, vatbaar is voor beslag. In r.o. 3.5 gaat de Hoge Raad nader op dit vraagstuk in:

      “Voor de bank die aan zijn cliënt een kredietfaciliteit heeft verschaft, ontstaat pas een verbintenis tot uitbetaling van een bedrag uit de kredietruimte (aan de cliënt zelf of aan een door deze aangewezen derde) wanneer die cliënt van zijn bevoegdheid tot afroep gebruik maakt. Het enkele bestaan van een kredietrelatie tussen bank en cliënt brengt dus niet mee dat de cliënt reeds op die grond een – vooralsnog voorwaardelijke – vordering heeft op de bank, ook al vindt de vordering die na afroep ontstaat haar onmiddellijke grondslag in de tussen bank en cliënt gesloten kredietovereenkomst (vgl. HR 25 maart 1988, nr. 13171, NJ 1989, 200). Hieruit volgt dat het enkele bestaan van een kredietrelatie tussen bank en cliënt nog geen voor beslag vatbare vordering van de cliënt op de bank impliceert.”

      Verder legt de Hoge Raad uit, dat de bevoegdheid tot het uitoefenen van het wilsrecht om opnames te doen onder het krediet door de beslaglegger in die verhouding niet mogelijk is. In zijn algemeenheid zegt de Hoge Raad over het uitoefenen van wilsrechten door de executant het volgende (r.0. 3.6):

      “… De vraag of de beslaglegger in verband met een door hem gelegd derdenbeslag een door de beslagene nog niet uitgeoefend wilsrecht in diens plaats mag uitoefenen, laat zich niet in algemene zin beantwoorden aangezien het antwoord afhankelijk is van de aard van het wilsrecht in kwestie. Zulks volgt mede uit de art. 477 lid 4 en 479 l-q Rv. waarin – in het kader van executoriaal beslag – een specifieke regeling wordt gegeven voor een tweetal bijzondere gevallen, zonder dat uit de tekst van die bepalingen of de daarop gegeven toelichting blijkt dat daarmee een precisering is bedoeld van een algemene regel. Wat betreft het onderhavige wilsrecht moet worden aangenomen dat dit niet kan worden uitgeoefend door de beslaglegger.”

      Voor de onmogelijkheid (en onwenselijkheid) van het afroepen van de kredietruimte bij de bank noemt de Hoge Raad een aantal argumenten. De bank verkrijgt daarbij automatisch een (tegen)vordering op de rekeninghouder, en kan zich op verrekening beroepen (en zal dat in deze situatie ook doen, zo veronderstelt de Hoge Raad). Dit leidt dus niet tot een resultaat, terwijl het bankkrediet hiermee wordt geblokkeerd. Dat is weer niet wenselijk, omdat de wetgever geen beslagen gehandhaafd wenst te zien, die tot niets leiden. De Hoge Raad citeert de Parlementaire Geschiedenis:

      “Het beslag strekt ertoe dat zo snel mogelijk verhaal plaatsvindt. De door het beslag getroffen goederen worden in afwachting daarvan voor rechtshandelingen door de schuldenaar geblokkeerd. Beslag op toekomstige goederen is voor de schuldenaar dan ook aanzienlijk ingrijpender dan overdracht – of verpanding – daarvan, nu een zodanig beslag de schuldenaar gedurende onbepaalde tijd zou beletten bijv. zijn reeds gevormde of nog te vormen voorraad te verhandelen en gelden uit reeds bestaande of nog te verkrijgen vorderingen te innen, die hij nodig heeft om zijn voorraad aan te vullen of anderszins zijn bedrijf te financieren. Een zodanig beslag zou in weinig verschillen van het algemene beslag dat het gevolg is van het faillissement van de schuldenaar, de enige huidige beslagvorm die ook toekomstige goederen van de schuldenaar omvat (artikel 20 F.).” (MvA II Inv. bij art. 475 Rv., Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), blz. 158)”.

      Deze uitspraak wordt behandeld op de pagina Executoriaal beslag onder derden.

      [MdV, 28-06-2023]

      Uitspraak

      ECLI:NL:HR:2004:AP4504

      Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

      Zoeken binnen de kennisbank

      Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!