Executoriaal beslag onder derden (Afd. 2, Titel 2, Boek 2 Rv.)
Inleiding executoriaal derdenbeslag
Wanneer een schuldeiser een executoriale titel heeft verkregen moet hij deze eerst door middel van een deurwaardersexploit aan de schuldenaar laten betekenen. Zie de pagina Algemene regels tenuitvoerlegging. Betaalt de schuldenaar niet, dan is één van de mogelijkheden executoriaal beslag onder derden (ook wel derdenbeslag genaamd).
Ook hier geldt – net als bij conservatoir beslag – dat op de beslaglegger een risico-aansprakelijkheid rust voor de executie, voor het geval mocht blijken dat zijn vordering op een later moment toch ongegrond blijkt. Dat kan voorkomen bij executie op grond van de uitvoerbaar bij voorraad verklaring van een vonnis, waarna in hoger beroep de vordering alsnog onderuit gaat. Zie ook de pagina Algemene bepalingen conservatoir beslag, waar deze regel en de jurisprudentie daarbij nader wordt besproken.
Executoriaal derdenbeslag op vorderingen op een derde of op roerende goederen onder een derde
Een derdenbeslag kan een beslag zijn op goederen die een derde onder zich heeft (bvb. roerende zaken) of op vorderingen, die de schuldenaar op de derde heeft. Ook beslag op een voorwaardelijke vordering (art. 6:21 jo. 6:23 B.W.) is mogelijk (zie voor een minder succesvolle poging Hof Arnhem-Leeuwarden 16 juni 2017).
Het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (en de Faillissementswet) is op 3 juni 2020 op een aantal onderdelen gewijzigd met de invoering van wetsvoorstel 32 225 tot herziening van het beslag- en executierecht. O.a. met digitaal kentekenbeslag, beslagvrije voet bij bankbeslag en beperking van beslag op gezelschapsdieren. Zie het blog Herziening beslag- en executierecht. De wetswijziging is gepubliceerd in Stb. 2020, 177. Niet alle wijzigingen zijn tegelijkertijd in werking getreden (zie Stb. 2020, 277).
Daarnaast is per 1 januari 2021 de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet in werking getreden (Stb. 2017, 110). Voor een aantal instanties is die wet een half jaar later in werking getreden, per 1 juli 2021 (zie publicatie website Overheid).
De meest voorkomende vormen van derdenbeslag op vorderingen zijn het loonbeslag en het bankbeslag.
Executoriaal derdenbeslag volgend op conservatoir derdenbeslag
Wanneer er al eerder een conservatoir derdenbeslag is gelegd, kan de schuldeiser na verkrijging van een executoriale titel via de gerechtsdeurwaarder de openbare executoriale verkoop van de onder de derde berustende goederen ter hand laten nemen, of vorderingen die de schuldenaar op de derde heeft uitwinnen aan de hand van de daarvoor gegeven wettelijke regels. Zie voor de regels inzake betekening en executie na een conservatoir beslag de pagina Conservatoir beslag onder derden.
De wettelijke regeling van executoriaal derdenbeslag staat in Afd. 2, Titel 2, Boek 2 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering. Deze afdeling omvat 19 bepalingen (art. 475 Rv. tot en met art. 479a Rv.).
NB: In beginsel wordt in het onderdeel executierecht verwezen naar de niet-digitale versie.
Wijze van executoriaal derdenbeslag leggen
Het executoriaal derdenbeslag wordt gelegd door middel van een deurwaardersexploot (art. 475 Rv.). Op de naleving van de formele eisen m.b.t. de inhoud van het exploot ziet de deurwaarder toe.
De derde moet vervolgens verklaring doen van hetgeen hij onder zich heeft ten behoeve van de schuldenaar. Zie hierna voor de nadere uitwerking van de regels over die verklaring.
Met de wet van 3 juni 2020 is het in tweevoud overhandigen van het formulier voor de derdenverklaring komen te vervallen. Ook kunnen derde-beslagene en deurwaarder afspreken, dat het formulier niet overhandigd hoeft te worden. Dit is voor banken en andere grotere organisaties die vaker met beslagen te maken hebben – en vaak een afdeling voor de afhandeling daarvan hebben – praktischer omdat zij wel weten hoe en wat er verklaard moet worden en zij daar hun eigen formulieren voor hebben. Dat beperkt de onnodige papierwinkel. Verder wordt in art. 475 lid 1 Rv. in de opsomming een punt f) toegevoegd, dat inhoudt dat bij bankbeslag het bedrag moet worden vermeld waarvoor het bedrag niet geldt i.v.m. de beslagvrije voet. Deze bepaling treedt in werking per 1 januari 2021.
In art. 475 lid 3 Rv. wordt de mogelijkheid tot elektronische betekening gegeven. Dit is mogelijk voor derde-beslagenen, die zich daarvoor hebben opgegeven op de in de wet vermelde wijze.
Beslagvrije goederen
In art. 475a Rv. somt de wet enkele inperkingen van het beslag op. Allereerst kan uiteraard geen beslag worden gelegd op – krachtens de wet – niet voor beslag vatbare zaken of vorderingen. Het beslag treft die goederen niet. Dit geldt ook voor vorderingen die recht geven op een volgens de wet of naar haar aard niet voor beslag vatbare prestatie (art. 475a lid 1 Rv.). Bij de opgaaf door de derde zullen deze dus buiten beschouwing gelaten moeten worden.
De bepaling geeft zelf meteen een aantal uitsluitingen voor bepaalde zaken en goederen. Deze opsomming is met de wet van 3 juni 2020 uitgebreid met een belangrijke beperking: de beslagvrije voet bij bankbeslag.
Inhoudingen wegens ziektekostenverzekering, pensioensparen, ondernemersspaarregeling
Het beslag is niet geldig op het gedeelte van een vordering dat daarop wordt ingehouden krachtens de wet, uit hoofde van een ziektekostenverzekering of van een pensioenspaarregeling dan wel uit hoofde van een ondernemingsspaarregeling voor een oudedagsverzorging (art. 475a lid 2 Rv.).
Geen beslag op onkostenvergoedingen die niet vallen onder het fiscale loon
Onkostenvergoedingen, die niet tot het fiscale loon behoren, worden door het beslag niet getroffen en dienen te worden vrijgelaten (art. 475a lid 3 Rv.) (nieuw).
Beslag op andere rechten dan zaken of vorderingen
Wanneer de executant beslag wil leggen op andere goederen dan roerende zaken of vorderingen moet deze in het beslagexploit uitdrukkelijk vermeld worden (art. 475a lid 4 Rv.). Dit was voor 1-1-2021 lid 3.
Beslagvrije voet bij bankbeslag
Met de wet van 3 juni 2020 tot Wijziging van het beslag- en executierecht is art. 475a Rv. uitgebreid met art. 475a lid 5 Rv. (vernummerd, was lid 4), waarin een opsomming wordt gegeven van het bij bankbeslag op de bankrekening vrij te laten bedrag. Hiermee wordt beoogd de beslagvrije voet ook voor bankbeslag te laten gelden. Dit bedrag kan bij AMvB worden aangepast.
Vóór deze wijziging bestond de onwenselijke situatie, dat een schuldenaar niet meer in staat was om in zijn levensonderhoud te voorzien doordat de beslaglegger de beslagvrije voet omzeilde door niet beslag te leggen op loon of uitkering – waarbij de beslagvrije voet geldt – maar op de bankrekening waarop dat loon of die uitkering werd voldaan. Stond dit bedrag eenmaal op de rekening, dan was er geen bescherming meer tegen het uitwinnen van dit bedrag zonder rekening te houden met de beslagvrije voet.
Daarom wordt dit beslag beperkt tot hetgeen de reguliere maandelijkse inkomsten overstijgt. Zo kan het maandloon na uitbetaling niet via het bankbeslag alsnog worden ‘ingepikt’.
Die mogelijkheid is door de invoering van deze bepaling geblokkeerd. Ook bij bankbeslag geldt de beslagvrije voet. In de toegevoegde leden (thans) 5 tot en met 7 wordt deze regeling uitgewerkt. Deze bepaling is per 1 januari 2021 in werking getreden.
Gelden in de consignatiekas
De wetgever heeft op 3 juni 2020 ook uitgesloten de beslaglegging op gelden, gestort in de consignatiekas op grond van art. 642c Rv.. Dit gaat over beperking van de aansprakelijkheid van scheepseigenaren. Zie de pagina Procedures inzake de beperking van aansprakelijkheid van scheepseigenaren.
Informatieplicht schuldenaar
Met de wet van 3 juni 2020 wordt ook een informatieplicht van de schuldenaar ingevoerd (art. 475aa Rv.). Dit is een uitbreiding van de informatieplicht van art. 475g Rv. (zie hieronder). Deze bepaling treedt in werking per 1 januari 2021.
De deurwaarder krijgt de volgende bevoegdheden:
a. De schuldenaar moet de deurwaarder desgevraagd meedelen bij welke bank hij gelden aanhoudt;
b. De deurwaarder kan ook aan een bank vragen of een schuldenaar ten laste van wie hij beslag wil leggen of de bank geldmiddelen van de schuldenaar onder zich houdt. De bank beantwoordt deze vraag onverwijld en stelt de schuldenaar pas in kennis hierover als er beslag is gelegd.
Daarmee wordt de mogelijkheid van beslag verbeterd en worden (de kosten van) nodeloze beslagen vermeden. De banken worden niet (minder) belast met nodeloze beslagen. De regeling lijkt mede geïnspireerd door de mogelijkheden van een EAPO-beslag (zie de pagina EAPO).
Beslagvrije voet periodieke uitkeringen
In art. 475b lid 1 Rv. is bepaald, dat voor periodieke aanspraken een beslagvrije voet geldt. Een deel van deze vorderingen dient te worden vrijgelaten, zodat de schuldenaar niet beroofd wordt van ieder inkomen.
Wordt een nabetaling gedaan, dan kan het beslag daarop slechts worden uitgeoefend, indien dit ook mogelijk was als de nabetaling tijdig gedaan was (art. 475b lid 2 Rv.). Hiermee wordt voorkomen, dat een bedrag dat in een andere maand wordt betaald als ‘vrij’ beschouwd zou kunnen worden, terwijl dit – als dit ontvangen was in de maand waarover het verschuldigd was – onder de beslagvrije voet zou zijn gevallen. Dit was voor de wetswijziging lid 3.
Naar aanleiding van de wetswijziging Herziening beslag- en executierecht heeft de KBVG een nuttige brochure uitgegeven.
Beslagvrije voet
Van het inkomen van een schuldenaar waarop beslag gelegd wordt, wordt een deel vrij gelaten. Dit is de zgn. beslagvrije voet. De deurwaarder moet de beslagene opgaaf doen van het vrij te laten bedrag (art. 475g lid 1 Rv., laatste volzin). De beslagvrije voet wordt berekend volgens een door de wetgever vastgesteld model. In de basis komt dit er op neer, dat de geëxecuteerde van zijn inkomen of uitkering in ieder geval 90% van de bijstandsnorm mag behouden. Daarop zijn toeslagen mogelijk als de geëxecuteerde extra woonlasten, ziektekosten en enkele andere bijkomende vaste uitgaven heeft. In het normbedrag zijn voor die vaste lasten normbedragen opgenomen, die van het werkelijke bedrag worden afgetrokken om dubbeltelling te voorkomen. In art. 475c en 475d Rv. is nader uitgewerkt voor welke bronnen van inkomen dit geldt en hoe de berekening gemaakt moet worden. Op internet zijn rekentools te vinden voor de berekening van de beslagvrije voet.
De beslagvrije voet is niet hetzelfde als het zogeheten “vrij te laten bedrag” in bij faillissement of in de schuldsanering (ook wel afgekort als VTLB). Het VTLB is de beslagvrije voet plus het zgn. nominale bedrag. Dit laatste bedrag heeft betrekking op eventuele additionele, door de rechter-commissaris vast te stellen, vrijlatingen. Vgl. P-G 28 november 2019 (saniet en Quitantie/WSNP-bewindvoerder), randnr. 3.4.
Vakantiegeld en beslag
Wanneer beslag gelegd wordt op het loon in de maand, waarin het vakantiegeld wordt uitbetaald, rijst de vraag of, en zo ja, hoe daarbij rekening moet worden gehouden met de beslagvrije voet. De Hoge Raad heeft deze vraag beantwoord in zijn arrest HR 31 oktober 2014 (cassatie in het belang der wet). Daarvoor moet worden teruggekeken naar de maanden, waarover het vakantiegeld is opgebouwd. Lag het inkomen in die maanden onder de beslagvrije voet, dan dient die beslagvrije ruimte alsnog aan het vakantiegeld te worden toegerekend en is slechts het meerdere vatbaar voor beslag en executie. Dit moet worden bezien per maand, dus niet gecumuleerd. De Hoge Raad zegt, dat de jaarlijkse uitbetaling van het vakantiegeld moet worden gelijkgesteld aan twaalf nabetalingen die ieder moeten worden toegerekend aan de maand waarin het desbetreffende gedeelte van het vakantiegeld is opgebouwd, en wel – teneinde aan de strekking van de beslagvrije voet recht te doen – ongeacht of in die maanden het beslag al lag.
Lees de overwegingen van HR 31 oktober 2014 (cassatie in het belang der wet)
De Hoge Raad zet de wijze, waarop een en ander moet worden berekend aldus uiteen, voorafgegaan door een bespreking van de beslagvrije voet.
“2.4.1 De regeling van de beslagvrije voet berust op de gedachte dat ingeval de beslagene, zoals regel is, zijn noodzakelijke uitgaven uit periodieke inkomsten moet bekostigen, hij voor de lopende kosten van het bestaan nog juist genoeg in handen moet krijgen, ook al ligt er beslag op dit inkomen (Kamerstukken II 1982-1983, 17 897, nr. 3, p. 9). De minimaal noodzakelijke bestaanskosten worden in art. 475d Rv in beginsel gesteld op negentig procent van de voor de schuldenaar geldende bijstandsnorm (waarin de aanspraak op vakantiegeld is inbegrepen). Blijkens art. 475d lid 8 Rv dienen de periodieke inkomsten in beginsel per maand te worden berekend. Hetzelfde geldt, zoals volgt uit art. 475d leden 1 en 2 Rv, voor de berekening en toepassing van de beslagvrije voet. Op grond van art. 475b lid 3 Rv dienen eventuele nabetalingen te worden toegerekend aan de maand waarin de betaling had dienen plaats te vinden.
2.4.2 De aanspraak op vakantiegeld is een bij wet voorgeschreven vast onderdeel van lonen en uitkeringen en onderscheidt zich daarin van andere vormen van extra beloningen, zoals een dertiende maand. De aanspraak op vakantiegeld wordt per maand opgebouwd en in de regel één keer per jaar uitbetaald; dit laatste kennelijk om te stimuleren dat het vakantiegeld daadwerkelijk voor vakantie wordt gebruikt.
Het vorenstaande geldt onder meer voor het vakantiegeld dat deel uitmaakt van een AOW-uitkering (art. 31 AOW), om welke uitkering het in deze zaak gaat, en voor het vakantiegeld dat over loon is verschuldigd (art. 17 Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag). De jaarlijkse uitbetaling van het vakantiegeld is geen nabetaling in de zin van art. 475b lid 3 Rv, omdat het niet gaat om een te late betaling van maandelijks verschuldigde bedragen.
2.4.3 Hoewel de maandelijkse aanspraak op vakantiegeld dus niet tot een maandelijks opeisbare vordering leidt – behoudens de hierna te vermelden mogelijkheid van een afwijkende regeling -, is die aanspraak wel te rekenen tot het maandelijkse loon of de maandtermijn van een uitkering (vgl. onder meer art. 17 leden 1 en 3 Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, art. 28 AOW en art. 19 lid 3 en 45 lid 1 Wet werk en bijstand).Bij het einde van de dienstbetrekking wordt aan de werknemer dan ook het bedrag aan vakantiegeld uitbetaald waarop hij op dat tijdstip aanspraak heeft verworven (art. 17 lid 3 Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag). Voorts biedt de wet voor veel gevallen de mogelijkheid om het vakantiegeld maandelijks te voldoen (vgl. art. 17 lid 2 Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag met betrekking tot loon en de in het voorafgaande artikellid genoemde uitkeringen).
2.4.4 In verband met het hiervoor in 2.4.3 omschreven karakter van het vakantiegeld is het gerechtvaardigd, mede gelet op de strekking van de beslagvrije voet om het bestaansminimum te waarborgen, om voor de berekening van hetgeen aan de beslaglegger kan worden uitgekeerd in verband met de beslagvrije voet, de jaarlijkse uitkering van het vakantiegeld op één lijn te stellen met een nabetaling van de maandelijkse bedragen waarmee het vakantiegeld in de voorafgaande periode is opgebouwd. Een andere opvatting, zoals die welke door het middel wordt aangevoerd, zou meebrengen dat de toepassing van de beslagvrije voet in gevallen waarin het maandelijkse inkomen beneden die voet blijft, tot verschillende uitkomsten leidt naar gelang het vakantiegeld jaarlijks dan wel maandelijks wordt uitbetaald. Aangezien het hier gaat om gevallen die in wezen gelijk zijn, bestaat voor dit verschil geen rechtvaardiging.
Art. 475b lid 3 Rv dient daarom voor de berekening van hetgeen aan de beslaglegger kan worden uitgekeerd in verband met de beslagvrije voet overeenkomstig te worden toegepast op de jaarlijkse uitkering van het vakantiegeld op de wijze als hierna vermeld.
2.4.5 Art. 475b lid 3 Rv houdt in dat beslag op nabetalingen niet verder geldig is dan indien de betaling gedurende het beslag tijdig is geschied. Dit moet aldus worden verstaan dat beslag op een nabetaling ongeldig is indien en voor zover die betaling in de maand waarin deze zou hebben plaatsgevonden wanneer zij tijdig was geschied, niet onder het beslag zou zijn gevallen (bijvoorbeeld omdat in die maand nog geen beslag lag of omdat in die maand het inkomen beneden de beslagvrije voet bleef).
Bij de hiervoor in 2.4.4 bedoelde overeenkomstige toepassing van deze bepaling voor de berekening van hetgeen aan de beslaglegger kan worden uitgekeerd in verband met de beslagvrije voet, dient de jaarlijkse uitbetaling van het vakantiegeld te worden gelijkgesteld aan twaalf nabetalingen die ieder moeten worden toegerekend aan de maand waarin het desbetreffende gedeelte van het vakantiegeld is opgebouwd, en wel- teneinde aan de strekking van de beslagvrije voet recht te doen – ongeacht of in die maanden het beslag al lag.
Dit betekent dat beslag op vakantiegeld ongeldig is indien en voor zover het inkomen (inclusief de aanspraak op vakantiegeld) in de maand waarin het desbetreffende gedeelte van het vakantiegeld werd opgebouwd, beneden de beslagvrije voet bleef, ongeacht of in die maand beslag lag.
2.4.6 Het voorgaande brengt mee dat de jaarlijkse uitbetaling van het vakantiegeld geheel voor beslag vatbaar is indien het maandelijkse inkomen in de maanden waarin het vakantiegeld werd opgebouwd, steeds boven de beslagvrije voet uitkwam. Indien het maandelijkse inkomen in die maanden steeds beneden de beslagvrije voet is gebleven, is het vakantiegeld slechts voor beslag vatbaar voor zover het als maandelijkse aanspraak tezamen met het daadwerkelijk in die maanden genoten inkomen zou zijn uitgekomen boven de beslagvrije voet in die maanden, telkens per maand beoordeeld. Indien de schuldenaar in de periode waarin het vakantiegeld werd opgebouwd een wisselend inkomen heeft genoten, waardoor het in sommige maanden beneden de beslagvrije voet bleef en in andere maanden daar bovenuit kwam, geldt eveneens hetgeen in de vorige volzin is vermeld.
2.4.7 Opmerking verdient nog dat de Sociale Verzekeringsbank, blijkens de door haar naar aanleiding van het tussenarrest in deze zaak ingediende schriftelijke opmerkingen, in geval van onder haar gelegde derdenbeslagen een werkwijze volgt die op bovenstaande methode neerkomt, en dat dit geen uitvoeringsproblemen oplevert.”
Rechtspraak beslagvrije voet
In de rechtspraak over derdenbeslag is een trend te ontdekken, die inhoudt dat de rechter een zekere reflexwerking willen geven aan de beslagvrije voet. Dit om te vermijden dat door beslag op een bankrekening de beslagvrije voet wordt ondermijnd en het beslagvrije inkomen alsnog aan de beslaglegger toevalt. Het is opvallend dat rechters in hun vonnissen eerst de hoofdregel van het executierecht opnemen, inhoudende dat de betreffende rechter in beginsel aangeeft dat bij een bankbeslag geen beslagvrije voet geldt. Daarna wordt de uitspraak op de casus toegepast en volgt (soms) een nuancering op deze hoofdregel.
Uit het vonnis d.d. 25 maart 2016 van de Voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam (Vrz Rechter Amsterdam 25-03-2016) blijkt dat de rechter de hiervoor bedoelde hoofdregel aangeeft (dat bij een bankbeslag geen beslagvrije voet geldt, r.o 4.7). Dan volgt de nuancering:
“4.8 Wel zal steeds op grond van de concrete omstandigheden van het geval moeten worden nagegaan of het beslag aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan (…)”.
De voorzieningenrechter hief het beslag onder de bank op, voor zover het door het beslag getroffen banksaldo de beslagvrije voet te boven ging.
Al in 2009 werd door dezelfde Voorzieningenrechter een soortgelijk vonnis gewezen. De rechter hief een gelegd bankbeslag op voor zover het banksaldo de voor de schuldenaar geldende beslagvrije voet van € 1.248,32 te boven ging. De Voorzieningenrechter (Vrz Rechter Amsterdam 16-11-2009) overwoog in r.o. 4.6:
“Weliswaar verbindt de wet aan een dergelijk beslag – dat immers geen beslag is op vorderingen tot periodieke betalingen – geen beslagvrije voet maar dat betekent niet dat in een geval als het onderhavige de schuldeiser zich geen rekenschap hoeft te geven van de omstandigheid dat met dat beslag juist dat inkomen, onderscheidenlijk het gedeelte daarvan wordt geblokkeerd, dat de schuldenaar nodig heeft voor de noodzakelijke kosten van zijn bestaan.”
Het lijkt er op dat Voorzieningenrechters steeds vaker de neiging hebben soortgelijke vonnissen te wijzen. Zo overweegt uit Vrz rechter Breda 05-02-2019 in r.o. 3.7 het volgende:
“(…) Nu in dit geval sprake is van beslag op een banksaldo en niet op een periodieke uitkering, geldt strikt genomen geen beslagvrije voet. Dat neemt niet weg dat een beslag op een bankrekening die uitsluitend wordt gevoegd door periodieke uitkeringen, waarop geen beslag mogelijk is zonder toepassing van een beslagvrije voet onrechtmatig kan zijn, indien aannemelijk is dat deze wetsbepalingen daarmee worden omzeild, met als gevolg dat de schuldenaar onvoldoende middelen overhoudt om te kunnen voorzien in zijn levensbehoeften.”
In deze procedure wees de Voorzieningenrechter de vordering van de schuldenaar, i.c. opheffing van een bankbeslag onder last van een dwangsom, af. Reden hiervoor was dat de schuldenaar tijdens die procedure niet duidelijk inzichtelijk had gemaakt dat de gelden die door het bankbeslag werden getroffen uitsluitend periodieke uitkeringen of toeslagen betroffen. Daarnaast had de schuldenaar niet duidelijk gemaakt dat hij niet beschikte over andere bronnen van inkomsten.
Niet alleen bij de “lagere” rechters is een verschuiving van de hoofdregel, inhoudende dat bij een bankbeslag geen beslagvrije voet geldt, te zien.
Ook een appèlrechter, zoals bij voorbeeld het Gerechtshof Amsterdam (Hof Amsterdam, 24-05-2007), heeft zich in hoger beroep in een executiegeschil gebogen over het feit of een bankbeslag ‘vexatoir’ kan zijn. In deze casus was er sprake van een beslag onder de bank en een uitkerende instantie. In r.o. 4.6 overweegt het Hof:
“Het hof overweegt dat derdenbeslag onder de bank, terwijl ook beslag gelegd is onder de uitkerende instantie, onder omstandigheden vexatoir kan zijn. Daarvan zou bijvoorbeeld sprake kunnen zijn wanneer op de desbetreffende bankrekening(en) geen andere gelden dan uit hoofde van de uitkering aanwezig zijn of ontvangen worden, zodat de debiteur als gevolg van het beslag niet meer in staat zou zijn in zijn primaire levensbehoeften te voorzien”.
Ondanks deze overweging van het Hof werd het beslag niet opgeheven, omdat de schuldenaren onvoldoende hadden aangetoond dat zij over onvoldoende middelen van bestaan beschikten.
Tuchtrechtspraak gerechtsdeurwaarders
In de tuchtrechtspraak wordt, net als bij de civiele rechtspraak, het beginsel aangehouden dat bij een bankbeslag geen beslagvrije voet geldt. Het hoogste tuchtcollege die toezicht houdt op gerechtsdeurwaarders, het Gerechtshof Amsterdam, gaf dit ook aan in zijn uitspraak van 22 augustus 2017. Ondanks de terughoudendheid van de tuchtrechter blijkt uit r.o. 6.1:
“dat onder omstandigheden sprake kan zijn van misbruik van recht indien beslag wordt gelegd op een bankrekening die uitsluitend door een uitkering of loon wordt gevoed, terwijl de beslagene geen ander inkomen heeft waaruit zijn primaire levensbehoeften worden voldaan en de gerechtsdeurwaarder met die omstandigheid bekend is of moest zijn.”
Hetzelfde Gerechtshof ging in zijn beslissing van 28 augustus 2018 een stap verder. In deze uitspraak lijkt het er op dat de deurwaarder actief een beslagvrije voet moet toepassen wanneer er sprake is van een bankbeslag. Het Hof overwoog:
“5.1 Het hof stelt voorop dat thans enkel de vraag voorligt of de gerechtsdeurwaarders tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld door op het bankbeslag geen beslagvrije voet toe te passen. Hoewel bij een bankbeslag in beginsel geen rekening hoeft te worden gehouden met de beslagvrije voet, kan het onder omstandigheden tuchtrechtelijk laakbaar zijn dat niet te doen (…).
5.2. Gelet op de hoogte van het bij het bankbeslag getroffen bedrag (vrijwel gelijk aan de bijstandsuitkering van klaagster) alsmede gelet op de inhoud van de door klaagster aan de gerechtsdeurwaarders verstrekte stukken over haar financiële situatie, hadden de gerechtsdeurwaarders naar het oordeel van het hof onverwijld moeten overgaan tot toepassing van de beslagvrije voet. Er was onvoldoende aanleiding om te veronderstellen dat de beslagen bankrekening door andere inkomsten dan de bijstandsuitkering van klaagster werd gevoed of dat er nog andere inkomsten zouden zijn. Voor het bestaan van zwarte inkomsten uit de (reeds in 2014 uit het handelsregister uitgeschreven) eenmanszaak was destijds geen, althans onvoldoende bewijs. Door het niet toepassen van de beslagvrije voet op het bankbeslag, hebben de gerechtsdeurwaarders naar het oordeel van het hof tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.”
[Hof Amsterdam 28-08-2018] klacht tegen deurwaarders wegens beslag op bankrekening waarop net bijstandsuitkering was bijgeschreven
De gerechtsdeurwaarders in kwestie waren in appèl gekomen van een beslissing van de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders. In deze casus was sprake van een uitkering volgens de Participatiewet waarop al beslag lag. Het bankbeslag was één dag later gelegd dan wanneer de uitkering was gestort, aldus de Kamer. De Kamer oordeelde dat een beslagvrije voet had moeten worden toegepast, waarna de maatregel van berisping werd opgelegd (in beroep van Kamer voor Gerechtsdeurwaarders, 7-07-2017).
Schuldenaar woont in het buitenland
Vóór de wetswijziging tot herziening van de beslagvrije voet gold die niet van rechtswege voor schuldenaren, die niet in Nederland wonen. Zij konden wel toepassing daarvan vragen, maar moesten dan een verzoek indienen bij de Kantonrechter waarbij zij hun inkomen en lasten moesten aantonen (art. 475e (oud) Rv.).
In art. 475da lid 4 Rv. is hiervoor nu een forfaitaire regeling gegeven: indien de geëxecuteerde op grond van de basisregistratie personen geen woonadres in Nederland heeft, bedraagt de beslagvrije voet 47,5% van de norm, genoemd in artikel 21, onderdeel b, van de Participatiewet (de bijstandsnorm voor gehuwden). Hierdoor wordt de rechterlijke macht niet meer belast met deze verzoekschriften.
Indien de geëxecuteerde buiten Nederland een vaste woon- of verblijfplaats heeft, wordt de beslagvrije voet vermenigvuldigd met een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgestelde factor.
Deze regeling blijft op grond van art. 475e lid 1 Rv. buiten toepassing, als de schuldenaar ‘inzicht geeft in zijn leefsituatie’ en in zijn inkomsten. Hij hoeft dus geen opgaaf te doen van zijn vermogen, maar als hij daaruit inkomsten verkrijgt biedt dat mogelijk wel een inkijkje (zoals rente op leningen, huurinkomsten van een huis in het buitenland).
Onder het oude recht heeft de Hoge Raad een arrest (in een kort geding) gewezen over de informatieplicht van een in het buitenland (Turkije) wonende schuldenaar, met eveneens woonplaats in Nederland (HR 26 november 2021( beslagvrije voet schuldenaar in Turkije)).
De schuldenaar hoeft aan de deurwaarder géén opgaaf te doen van zijn buitenlands vermogen, omdat de deurwaarder in Nederland daar geen beslag op kan leggen. Maar hij moet – op grond van art. 475g lid 1 (oud) Rv. – aan de deurwaarder desgevraagd wel opgaaf doen van zijn buitenlandse inkomen, omdat op de beslagvrije voet van de schuldenaar met woonplaats of vaste verblijfplaats in Nederland zijn inkomsten uit een bron buiten Nederland in mindering worden gebracht.
In dit arrest verwees de schuldeiser naar het arrest HR 20 september 1991 (Tripels/Masson). Daarin overwoog de Hoge Raad:
“Een schuldenaar is wel in beginsel verplicht een schuldeiser die een veroordeling tot betaling van een geldsom jegens hem verkreeg, inlichtingen omtrent zijn inkomens- en vermogenspositie en omtrent voor verhaal vatbare goederen te verschaffen. Zulks is aanvaard bij de parlementaire behandeling van het eerste gedeelte van de Invoeringswet van de Boeken 3, 5 en 6 NBW (memorie van antwoord Bijl. Hand. II 1981–1982, 16 593, nr 5, p. 11–12). Het is thans ook tot uitdrukking gebracht in art. 475g Rv (ingevoegd bij de Wet van 13 dec. 1990, Stb. 605, in werking getreden op 1 april 1991)”. Dit artikel 475g is inmiddels de oude versie.
De Hoge Raad oordeelde in Tripels/Masson verder, dat “in een situatie als hier aan de orde is, een vordering tot afgifte van een groot aantal justificatoire bescheiden aan een individuele schuldeiser niet toewijsbaar is. Het moet worden overgelaten aan de curator, nadat de schuldenaar in staat van faillissement is verklaard, om desgewenst zulk een afgifte te bewerkstelligen, hetgeen dan plaatsvindt ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers en onder toezicht van de rechter-commissaris”.
Dit liet de vraag open, of ook opgaaf van vermogen gedaan moet worden. Inmiddels is dus duidelijk, dat dit niet hoeft, behoudens het nieuw ingevoerde art. 475aa Rv. en de mogelijkheden van EAPO binnen de EU. De schuldenaar moet ook slechts ‘desgevraagd’ de informatie aan de deurwaarder verstrekken.
Lees meer over HR 26 november 2021 (beslagvrije voet schuldenaar in Turkije)
De schuldenaar was veroordeeld een bedrag van EUR 50.655 aan de executant te betalen. Deze had vervolgens beslag gelegd op de AOW uitkering van de schuldenaar, die – omdat hij niet in Nederland woonde – zonder vrijlating van de beslagvrije voet als bedoeld in art. 475c (oud) Rv en art. 475d (oud) Rv. aan de deurwaarder was uitbetaald. Het geinde is vervolgens uitbetaald aan de schuldeiser.
De schuldenaar stond wel ingeschreven in Nederland. Uit onderzoek van de gemeente in 2018 bleek, dat hij wel geacht moest worden in Nederland op dat adres woonplaats te hebben. Naast zijn inschrijving op het adres in de BRP was de schuldenaar echter ook ingeschreven op een adres in Turkije. Hij was bovendien eigenaar van een woning in Turkije. De schuldenaar had de deurwaarder meermalen verzocht de beslagvrije voet toe te passen bij het innen van de schuld. Dit verzoek is niet ingewilligd, omdat de deurwaarder het standpunt van de schuldeiser volgt dat – kort gezegd – de schuldenaar in Turkije woont en daar over aanvullend vermogen beschikt.
Naast de AOW-uitkering ontvangt de schuldenaar een pensioen van € 55,29 (netto) per maand van een pensioenfonds en krijgt hij zorgtoeslag. De schuldenaar vorderde in kort geding om het beslag op te heffen, althans de beslagvrije voet toe te passen, en het teveel geïnde terug te betalen. De schuldeiser vordert in reconventie om de schuldenaar te gebieden om een gedetailleerde en met bewijsstukken gestaafde opgave te verstrekken van zijn volledige binnenlandse en buitenlandse inkomen en vermogen.
De rechtbank wees de eis van de schuldenaar toe, met uitzondering van de vordering tot terugbetaling. Het hof heeft de schuldeiser daarnaast ook veroordeeld om aan de schuldenaar terug te betalen al hetgeen hij zonder toepassing van de beslagvrije voet van de schuldenaar heeft geïnd.
Met betrekking tot de door de schuldeiser in reconventie gevorderde opgave van het volledige binnenlandse en buitenlandse inkomen en vermogen heeft het hof overwogen:
“De vordering van de schuldeiser tot veroordeling van [verweerder] om een gedetailleerde en met bewijsstukken onderbouwde opgave te doen van ‘de omvang, samenstelling en allocatie van [diens] volledige binnenlandse en buitenlandse inkomen en vermogen’, is in hoger beroep evenmin als in eerste aanleg toewijsbaar.
De vordering is kennelijk gegrond op het bepaalde in artikel 475g, eerste lid, Rv. de schuldenaar heeft in ieder geval tijdens het geding in eerste aanleg opgave gedaan van zijn bronnen van inkomsten in Nederland, te weten de AOW-uitkering alsmede een aanvullend pensioen van het Pensioenfonds Horeca en Catering ten belope van € 72,82 bruto (€ 55,29 netto) per maand.
Anders dan de schuldeiser aanneemt, verplicht artikel 475g, eerste lid, Rv een schuldenaar tegen wie beslag wordt gelegd, niet om tevens opgave te doen van zijn ‘buitenlandse inkomen en vermogen’, waarmee de schuldeiser blijkens zijn stellingen het oog heeft op vermeend inkomen en vermogen van de schuldenaar in Turkije, waarop hij zijn geldvordering op laatstgenoemde wil verhalen en die hij daartoe in kaart wil brengen.
Op de eerste plaats bepaalt artikel 430, eerste lid, Rv, voor zover thans van belang, dat de grossen van in Nederland gewezen vonnissen in Nederland ten uitvoer kunnen worden gelegd. De ingestelde vordering om opgave te doen van buitenlands inkomen en vermogen heeft, gelet op het verhaalsoogmerk dat de vordering dient, alleen betekenis voor de tenuitvoerlegging buiten Nederland van het tussen partijen gewezen vonnis van 22 april 2015. Artikel 430, eerste lid, Rv. voorziet echter niet in tenuitvoerlegging buiten Nederland, zodat dezelfde begrenzing moet worden aangenomen voor de inlichtingenplicht van een schuldenaar op grond van artikel 475g, eerste lid, Rv.
Op de tweede plaats hebben de bepalingen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering betreffende executoriaal derdenbeslag, zoals in dit geding aan de orde, uitsluitend betrekking op beslag dat kan worden gelegd door een Nederlandse deurwaarder. Diens bevoegdheid is beperkt tot het grondgebied van Nederland. Ook hierom is de inlichtingenplicht van een schuldenaar op grond van artikel 475g, eerste lid, Rv beperkt tot bronnen van inkomsten die vatbaar zijn voor beslag in Nederland, zodat deze plicht zich niet uitstrekt tot inkomen en vermogen in het buitenland.”
De schuldeiser klaagde in cassatie, dat de schuldenaar niet werd veroordeeld om opgaaf te doen van zijn vermogen in het buitenland. Die klacht faalt, aldus de Hoge Raad (r.o. 3.3):
“De klacht faalt voor zover deze inhoudt dat een schuldenaar ingevolge art. 475g lid 1 (oud) Rv verplicht is de deurwaarder desgevraagd behalve van zijn bronnen van inkomsten ook van zijn vermogen opgave te doen. De verplichting van de schuldenaar op grond van art. 475g lid 1 (oud) Rv heeft slechts betrekking op zijn bronnen van inkomsten. Uit de parlementaire geschiedenis (Kamerstukken II 1982/83, 17897, nr. 3, p. 21) blijkt dat de wetgever de mededelingsplicht minder ver heeft willen doen strekken dan in faillissement, waar de failliet ingevolge art. 105 Fw verplicht is de curator alle gewenste inlichtingen te verschaffen.”
Wel terecht is de klacht tegen het oordeel van het Hof, dat de schuldenaar óók geen opgaaf hoeft te doen van zijn buitenlands inkomen. De Hoge Raad overweegt (r.o. 3.4.2 en 3.4.3):
“3.4.2 De beslagvrije voet wordt op grond van art. 475d lid 6 (oud) Rv verminderd met (onder meer) de voor beslag vatbare periodieke inkomsten van de schuldenaar waarop geen beslag ligt. Daaronder vallen ook voor beslag vatbare inkomsten buiten Nederland. Met de bepaling dat voor de vermindering van de beslagvrije voet – voor zover hier van belang – slechts ‘voor beslag vatbare’ periodieke inkomsten in aanmerking worden genomen, heeft de wetgever beoogd om niet voor beslag vatbare uitkeringen, zoals kinderbijslag, niet in mindering te doen strekken op de beslagvrije voet. De wetgever heeft met die bepaling dus niet het oog gehad op de territoriale werking van het beslag- en executierecht (Kamerstukken II 1982/83, 17897, nr. 3, p. 19).
3.4.3 Ook uit de bijzondere regeling in art. 475e (oud) Rv voor schuldenaren die niet in Nederland wonen of vast verblijven, valt af te leiden dat bij de bepaling van de beslagvrije voet rekening moet worden gehouden met inkomsten uit een bron in het buitenland. Volgens deze regeling behoeft de deurwaarder bij beslag op vorderingen van deze schuldenaren geen beslagvrije voet in acht te nemen, tenzij de schuldenaar kan aantonen dat hij buiten deze vorderingen onvoldoende middelen van bestaan heeft. Met die middelen van bestaan, die van belang zijn voor de vaststelling van de beslagvrije voet, is gedoeld op inkomsten uit een bron buiten Nederland.”
Voor dit laatste verwijst de Hoge Raad naar Kamerstukken II 1982/83, 17897, nr. 3, p. 20.
Inlichtingenverplichting schuldenaar
De schuldenaar is verplicht aan de deurwaarder die gerechtigd is beslag te leggen opgaaf te doen van zijn inkomen en andere voor de vaststelling van de beslagvrije voet relevante gegevens, opdat de deurwaarder de beslagvrije voet kan vaststellen (art. 475g lid 1 Rv.).
Dit voor zover de deurwaarder die informatie niet kan opvragen op de voet van art. 475ga lid 1 Rv. (opvraag informatie over uitkering bij UWV) of art. 475gb Rv. (opvragen informatie schuldenaar en diens echtgenoot met gebruik burgerservicenummer).
De schuldenaar is op grond van deze bepaling niet verplicht informatie te geven over zijn vermogen. Wel is per 1 januari 2021 ingevoerd, dat de gerechtsdeurwaarder informatie kan vragen over banktegoeden (zie art. 475aa, aanhef en onder a Rv.).
Inlichtingenverplichting inkomen partner
De beslagene moest volgens art. 475g lid 2 (oud) Rv. ook opgaaf doen van het inkomen van zijn partner. Deed hij dat laatste niet, dan kan als straf de beslagvrije voet gehalveerd worden (lid 2). De eenvoudige opgaaf, dat de partner geen inkomsten heeft kan – mits dat juist is – op zichzelf volstaan. De deurwaarder kan niet zonder gegronde redenen om meer informatie (bvb. inzage in bankafschriften) vragen om na te gaan of die mededeling juist is. Vgl. Rb. Overijssel 23 juni 2017 (r.o. 4.7), 4e alinea).
Die bepaling lijkt te zijn vervallen, maar mogelijk is deze verplaatst. In het ingevoegde art. 475ga lid 2 Rv. is wel bepaald, dat het UWV het aangeeft, wanneer uit de basisregistratie personen blijkt dat de schuldenaar gehuwd is en samenwoont. De deurwaarder kan de opgaaf, dat iemand alleenstaand is, weerleggen.
Inlichtingenplicht derden ten behoeve van executoriaal beslag
Een deurwaarder die gerechtigd is ten laste van een schuldenaar beslag te leggen, is bevoegd aan een ieder van wie hij vermoedt dat deze aan de schuldenaar periodieke betalingen verricht of schuldig is, te vragen of dat zo is. Een ieder is verplicht hierop desgevraagd schriftelijk te antwoorden (art. 475g lid 1 Rv.).
Betekening van het beslag aan de geëxecuteerde
Het beslag moet binnen 8 dagen aan de geëxecuteerde worden betekend. Gebeurt dit niet tijdig, dan kan deze de Voorzieningenrechter vragen om opheffing van het beslag (art. 475i Rv.). De wetgever heeft er expliciet voor gekozen deze verplichting niet met nietigheid te sanctioneren, om de derde niet te belasten met het onderzoek of volgens de wet aan de beslagene is betekend. De deurwaarder, die dit verzuimt, maakt echter wel een tuchtrechtelijk verwijtbare fout (Bron: Ambtsbericht KBvG week 50 van 2011).
Verkapt loonbeslag
Een schuldeiser / executant kan ook beslag leggen onder een derde, voor wie de schuldenaar regelmatig werkzaamheden verricht, zonder daarvoor betaald te krijgen (art. 479a Rv.). Dit noemt men beslag op “verkapt loon”. Wanneer de derde niet mee wil werken, dan zal dit aanleiding geven tot een verklaringsprocedure.
Verklaring door de derde
De deurwaarder overhandigt aan de derde een afschrift van het beslagexploit, met een formulier waarmee de derde conform art. 476a Rv. opgaaf moet doen van hetgeen hij voor de geëxecuteerde onder zich heeft. Dit zoveel mogelijk met bescheiden ter staving van de opgaaf (art. 476a lid 2 Rv.). Met de wet van 3 juni 2020 wordt de termijn waarbinnen de derde moet verklaren – die voordien standaard 4 weken was – verkort naar 2 weken. De geëxecuteerde kan verzoeken dat deze wordt verlengd tot 4 weken. Dit geeft hem meer tijd voor het evt. instellen van rechtsmiddelen.
Wanneer het beslag wordt geschorst of er een rechtsmiddel wordt ingesteld, moet dit aan de derde worden meegedeeld (art. 476 Rv.). Dan kan de derde wachten met verklaren en vangt de termijn van twee weken aan vanaf de betekening van de uitspraak, waarbij het rechtsmiddel is verworpen of het verzet is afgewezen, dan wel de schorsing is opgeheven of geweigerd.
Opeisbaarheid beslagen vordering derdenbeslag
De vordering waarop beslag wordt gelegd hoeft nog niet opeisbaar te zijn. Wanneer de beslagen vordering voorwaardelijk is (zie art. 6:21 e.v. B.W.), dan is het bedrag pas opeisbaar na vervulling van de voorwaarde (art. 477 lid 3 Rv.). Zie ook het arrest van Hof Arnhem-Leeuwarden d.d. 13 juni 2017.
Met betrekking tot de af te leggen verklaring geeft het Besluit verklaring derdenbeslag enkele regels, met name de inhoud van het formulier. De derde is overigens niet verplicht de verklaring in deze vorm te doen (zie ook het arrest van Hof Arnhem-Leeuwarden d.d. 17-09-2013).
Doorzendplicht verklaring
De verklaring kan volgens de wetswijziging van 3 juni 2020 niet meer aan de in het exploot vermelde advocaat worden gestuurd, maar alleen nog aan de deurwaarder (art. 476b lid 1 Rv.). Deze wijziging treedt in werking per 1 januari 2021. De deurwaarder die deze verklaring ontvangt, moet daarvan binnen drie dagen een exemplaar aan de schuldenaar (de geëxecuteerde) sturen, zodat ook die op de hoogte raakt van de inhoud van de verklaring (art. 476b lid 3 Rv.).
Verrekening tegenvordering door de derde-beslagene
De derde mag tegenvorderingen op de geëxecuteerde verrekenen, mits aan de vereisten voor verrekening (art. 6:130 lid 2 B.W.) is voldaan. Dat wil zeggen de tegenvordering moet ontstaan (zijn) uit dezelfde rechtsverhouding (dan kunnen ook later opgekomen tegenvorderingen verrekend worden), dan wel zijn ontstaan voor het beslag. De verrekeningsbevoegdheid kan ook uit contractuele afspraken voortvloeien.
Zie rechtbank Amsterdam d.d. 18 oktober 2017 en Gerechtshof ’s Hertogenbosch, 26 mei 2015, en Hoge Raad, 10 maart 1995, NJ 1996, 299). Wanneer de derde is vergeten verrekening in te roepen, kan dit nog worden hersteld. Vgl. Rb. Amsterdam 2 augustus 1995 (NJ 1999, 9), waar de derde-beslagene door middel van een brief aan de deurwaarder alsnog de verrekening inriep. Zie verder de pagina verrekening.
Voor de derde-beslagene opgekomen kosten
Ook mag de derde – als met het beslag voor hem aanzienlijke kosten gemoeid zijn – een vergoeding vorderen voor deze kosten. Zie rechtbank Amsterdam d.d. 11 oktober 2017.
Met de wet van 3 juni 2020 wordt aan art. 476a Rv. een derde lid toegevoegd: “Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gegeven aangaande de kosten die door de derde-beslagene kunnen worden gerekend voor het doen van de verklaring en de afwikkeling van het beslag” (art. 476a lid 3 Rv.). Deze bepaling treedt in werking per 1 januari 2021.
Bij conservatoir derdenbeslag hoeft de derde nog niet direct verklaring te doen, hoewel die indruk vaak wel gewekt wordt door de deurwaarder. Sommigen menen, dat de derde wel reeds in die fase verplicht is te verklaren. Banken leggen doorgaans wel vrijwillig de verklaring ook bij conservatoir beslag meteen af. Dat is praktisch, omdat er dan snel duidelijkheid ontstaat of het beslag doel heeft getroffen. Daardoor kunnen onnodige procedures (en kosten) worden vermeden. NB recent heeft rechtbank Limburg beslist dat de beslaglegger in de conservatoire fase wel gedwongen kan worden te verklaren. Zie over deze discussie nader de pagina conservatoir derdenbeslag.
De gegevens die moeten worden opgenomen in de verklaring zijn opgesomd in art. 476a lid 2 Rv., aanhef en sub a t/m f (aldus Pres. Rb. Utrecht kort geding vonnis d.d. 23 september 1997, NJ 1999, 16).
Verklaringsprocedure
Blijft de derde in gebreke om verklaring te doen, dan kan de executant vorderen dat de derde veroordeeld wordt aan hem het volledige bedrag te voldoen, dat de executant van de schuldenaar mag innen, plus eventuele schade (art. 477a lid 1 Rv.). De derde-beslagene kan hieraan ontkomen door alsnog een gerechtelijke verklaring te doen, maar moet dan wel de extra kosten vergoeden.
Aan het instellen van deze vordering is kennelijk geen termijn verbonden, anders dan wanneer de derde wel een verklaring heeft gedaan. Ik leid dit af uit het arrest van Hof Amsterdam d.d. 11-08-2009 (met name gelet op de data genoemd in sub (iii) en (iv), r.o. 2.1.). In die casus zat er ruim 5 jaar tussen executoriaal beslag en het – desgevraagd – afleggen van de verklaring door de derde. Het stilzitten van de executant stond kennelijk niet in de weg aan het later vervolgen van het beslag, zo lang de derde niet verklaard had.
Betwisting van de verklaring
Termijn betwisting
Wanneer de derde wel een verklaring doet, maar de executant deze betwist, dan kan de executant de derde-beslagene in rechte betrekken door de derde binnen twee maanden na zijn verklaring te dagvaarden tot het doen van gerechtelijke verklaring en tot betaling of afgifte van hetgeen volgens de vaststelling door de rechter aan de executant zal blijken toe te komen (lid 2).
Wanneer de executant nalaat dit tijdig te doen, dan vervalt deze bevoegdheid. Blijkens het arrest van de Hoge Raad d.d. 21 januari 2005 (Ontvanger/Hurricane) leidt het niet tijdig (binnen twee maanden) instellen van de verklaringsprocedure ertoe, dat de verklaring tussen executant en derde als juist komt vast te staan. Ook als de derde verklaard heeft niets verschuldigd te zijn. De executant mag evenwel zoals uit dat arrest blijkt wel opnieuw executoriaal beslag leggen en alsnog tegen de verklaring van de derde in rechte opkomen, ook als dit betrekking heeft op dezelfde vordering van de schuldenaar op de derde.
Inhoud eis executant in verklaringsprocedure tegen derde
Het is belangrijk dat de beslaglegger in de procedure ook expliciet vordert dat de derde hetgeen hij aan de geëxecuteerde verschuldigd is afdraagt. In het vonnis van de rechtbank te Utrecht d.d. 5 oktober 2011 kwam aan de orde dat de beslaglegger die de derde in rechte betrokken had dit had nagelaten. De rechtbank oordeelde, dat de procedure dan niet aan te merken is als een verklaringsprocedure. Gevolg daarvan was, dat de vorderingen werden afgewezen, mede gelet op de vervaltermijn waarbinnen de verklaringsprocedure aanhangig gemaakt moet worden.
Bewijslastverdeling executant en derde-beslagene
De executant moet gemotiveerd stellen en bewijzen, dat de verklaring van de derde-beslagene onjuist is en deze (wel) een betalingsverplichting aan de geëxecuteerde heeft. Hof Den Bosch d.d. 29 april 1998 (VN 1998, 5179) oordeelde dat de executant de onjuistheid van de verklaring moet bewijzen. Hierover voorts het arrest van de Hoge Raad d.d. 13 februari 2009 (Bos/Ontvanger inzake Montecorona). Zie ook de pagina bewijsrecht.
Lees de overwegingen van HR 13 februari 2009 (Bos/Ontvanger)
Over de bewijslastverdeling in een dergelijke procedure schrijft de P-G bij het arrest onder nr. 3.27 het volgende:
“.. betreft onderhavige zaak een betwistingsprocedure op de voet van artikel 477a lid 2 Rv. Voor een uiteenzetting met verwijzingen naar de wetsgeschiedenis van deze procedure waarbij de derde-beslagene betwist dat de schuldenaar een vordering jegens hem heeft, verwijs ik naar de conclusie van A-G Wesseling- van Gent voor HR van 2-2-2001, LJN:ZC3432. Voor de vraag wie bewijslast draagt van de stelling van de Ontvanger dat [betrokkene 1] een vordering heeft jegens [eiser], is m.i. het volgende van belang. Er dient van te worden uitgegaan dat de derde-beslagene buiten het geschil tussen beslaglegger en debiteur staat. Daarom dient de derde ook in bewijsrechtelijk opzicht in beginsel in dezelfde positie te verkeren als ingeval hij door zijn (vermeende) schuldeiser rechtstreeks tot nakoming van zijn betalingsverplichting zou zijn aangesproken.
Derhalve is het uitgangspunt dat de beslaglegger de bewijslast draagt dat de (gerechtelijke) verklaring van de derde-beslagene onjuist is (150 Rv).
Daartegenover staat de verplichting van de derde-beslagene om de verklaring zoals bedoeld in art. 476a lid 2 en 476b lid 2 met feitelijke gegevens te staven. Dit brengt mee dat [eiser] de stellingen van de Ontvanger gemotiveerd dient te betwisten, hetgeen inhoudt dat zijn verklaring met redenen omkleed dient te zijn en zoveel mogelijk vergezeld dient te gaan van gegevens die de verklaring staven.
Hieruit volgt dat, hoewel op de Ontvanger in beginsel de bewijslast rust, de gerechtelijke verklaring die [eiser] in de conclusie van antwoord heeft afgelegd tenminste dient te voldoen aan de eisen van artikel 477a lid 2 en 476b lid 2 Rv.. In onderhavige zaak kan van [eiser] worden verwacht dat hij eventuele schriftelijke volmachten van [B] Groep ten aanzien van de betaling aan [eiser], bij zijn verklaring overlegt of andere schriftelijke stukken waaruit de precieze opdracht van [B] Groep aan [eiser] blijkt. Indien er geen schriftelijk vastgelegde afspraken zijn, kan [eiser] verklaringen op schrift overleggen dan wel in een procedure door middel van getuigenverklaringen de mondelinge afspraken aannemelijk trachten te maken.
Voor de vraag of grond is voor het honoreren van een aanbod tot tegenbewijs, is het noodzakelijk dat in ieder geval een deugdelijke verklaring in rechte door [eiser] dient te zijn afgelegd, terwijl de Ontvanger voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat [betrokkene 1] een vordering heeft op [eiser]. Pas als de rechter ondanks de deugdelijke verklaring van [eiser] de stellingen van de Ontvanger voorshands aannemelijk acht, kan [eiser] worden toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. Een bewijsaanbod daarover zou dus moeten worden beoordeeld aan de hand van de voor tegenbewijs geldende maatstaf – hetgeen betekent dat aan het betreffende bewijsaanbod niet de eis gesteld mag worden dat gespecificeerd is. Een aanbod van tegenbewijs hoeft weliswaar niet gespecificeerd te zijn, maar het moet wèl een (voldoende) duidelijk aanbod zijn dat er toe strekt om ten aanzien van de betreffende materie tegenbewijs te leveren”.
Voorrangspositie executant
Aan de vordering die de executant op de derde verkrijgt via de verklaringsprocedure is ook de eventuele voorrangspositie (zoals hypotheekrecht) verbonden, die de schuldenaar heeft jegens de derde. Aldus de Hoge Raad in het arrest d.d. 11 maart 2005(Rabobank/Stormpolder).
Mededeling gerechtelijke verklaring aan geëxecuteerde
De gerechtelijke verklaring moet door de advocaat van de executant opnieuw binnen drie dagen aan de geëxecuteerde gestuurd worden (lid 3).
Gevolgen gerechtelijke verklaring voor geëxecuteerde
De rechterlijke beslissing in de verklaringsprocedure tussen de executant en de derde-beslagene is in de verhouding van de derde-beslagene tot de schuldenaar niet bindend, tenzij de derde-beslagene de geëxecuteerde tijdig in de procedure heeft betrokken (art. 477b lid 3 Rv.).
Vordering derde zekerheidstelling proceskosten
De derde-beslagene kan – voor alle weren – zekerheid vorderen voor de proceskosten (art. 477a lid 2 Rv.). Dat is dan een incident in de zin van art. 208 e.v. Rv.. Zie de pagina incidenten. De derde-beslagene die geen verklaring heeft afgelegd kan die vordering niet instellen omdat de wet daar niet in voorziet. Zie rechtbank Rotterdam d.d. 10 april 2015.
Betaling door de derde-beslagene
Een betaling door de beslagene op grond van art. 477a Rv. geldt als een betaling aan de schuldenaar (de geëxecuteerde) (art. 477b Rv.). De derde is daarmee dus jegens de schuldenaar gekweten.
De verplichting tot betaling door de derde vloeit echter niet voort uit de verklaring als zodanig. In het arrest van de Hoge Raad d.d. 30-11-2001 (P. de Jong Vlees B.V. tegen Carnifour Company VOF) heeft de Hoge Raad beslist, dat de verklaring niet de titel voor de verklaring vormt. Art. 6:35 B.W. is ook niet van toepassing op de verklaring van de derde, aldus dit arrest. De Hoge Raad heeft deze beslissing herhaald in zijn arrest d.d. 24-11-2006 (FIC). De notaris die een bedrag ten onrechte had afgedragen kon dit van de executant terug vorderen als onverschuldigd betaald, nadat was komen vast te staan dat het depot dat de notaris onder zich hield voor twee partijen die een procedure voerden over de vraag wie tot dat depot gerechtigd was, niet aan de beslagene toekwam maar aan diens wederpartij.
Verklaart de derde wel, maar betaalt hij niet, dan kan de executant hem in rechte betrekken en betaling vorderen (art. 477a lid 4 Rv.).
Betaling in weerwil van het beslag
Betalingen in weerwil van het beslag kunnen niet aan de beslaglegger worden tegengeworpen (art. 475h Rv.). De derde heeft dan niet bevrijdend betaald en moet nogmaals betalen. Hetzelfde geldt voor vervreemding, bezwaring (verpanding) e.d.. Rechten van derden anders dan om niet gevestigd worden gerespecteerd (art. 453a Rv.).
Voor betalingen gedaan door de derde aan de schuldenaar gedaan in relatie tot conservatoir beslag en de niet tijdige betekening van de executoriale titel aan de derde ex art. 722 jo, 704 Rv. zie de pagina Conservatoir derdenbeslag.
Onttrekkingen aan VOF na beslaglegging
In het arrest HR 23 april 2021 (executie onder VOF dader) zochten de nabestaanden van een vermoorde man verhaal voor de aan hen toegekende schadevergoeding van 8,5 ton onder de VOF waarin de dader met zijn broer vennoot was. Na het beslag waren onder de VOF onttrekkingen gedaan tot een bedrag van EUR 83.303 in de vorm van privé-opnames, uitbetaald aan de beslagene (de geëxecuteerde, tevens de tot schadevergoeding veroordeelde dader). De VOF had verklaard niets aan de dader verschuldigd te zijn.
De medevennoot van de dader (diens broer) beriep zich er namens de VOF op dat deze onttrekkingen rechtmatig waren, omdat deze voortvloeiden uit de reeds voor het beslag bestaande rechtsbetrekking (het VOF-contract). Daarin was bepaald, dat de vennoten als voorschot op de winstuitkering periodiek aanspraak hadden op een uitkering uit de VOF. Overigens bepaalde de overeenkomst niet wanneer die onttrekkingen mochten plaatsvinden of tot welk bedrag, maar er stond ‘in onderling overleg’. Het Hof wijst dit verweer van de hand, en merkt de na het beslag gedane onttrekkingen aan als gedaan in weerwil van het beslag. Als hoofdelijk aansprakelijk mede-vennoot moet de broer het onttrokken bedrag alsnog voldoen aan de executant, zijnde de erfgenamen. De mede-vennoot beriep zich hierbij op het Kredietruimte-arrest van 29 oktober 2004. Het Hof wijst dit verweer van de hand en de Hoge Raad wijst het cassatieberoep af.
Het gaat hierbij onder meer over de woorden ‘of uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding rechtstreeks zal verkrijgen’ in art. 475 lid 1 (aanhef) Rv..
De Hoge Raad citeert de overwegingen van het Hof (r.o. 3.2.4):
“Volgens het hof zijn in dit geval niet de omstandigheden aan de orde die de Hoge Raad in het Kredietruimte-arrest tot een ander oordeel brachten wat betreft de mogelijkheid van beslag op kredietruimte bij een bank. Het hof wijst erop dat het in dit geval gaat om andersoortige partijen en een andersoortige relatie. Het gaat hier erom dat de v.o.f. voorschotbetalingen onder zich houdt die – ook als deze nooit worden afgeroepen – in een eventuele latere winstuitkering zullen zijn begrepen. De blokkerende werking van het beslag verschilt in dit geval niet veel met die van een beslag onder een werkgever ten laste van een werknemer op toekomstige loonbetalingen, welke loonbetalingen blijkens de wetsgeschiedenis uitdrukkelijk onder een dergelijk beslag begrepen zijn. Een eventueel staken van het afroepen van voorschotten leidt voorts niet zonder meer tot een blokkering van de bedrijfsvoering, aldus nog steeds het hof.”
Beslag op kredietruimte
In HR 29 oktober 2004 (Kredietruimte-arrest) waar in de bovenstaande procedure naar wordt verwezen was een enigszins vergelijkbare vraag aan de orde. In die zaak had een veeboer (die de veemesterij met zijn vrouw exploiteerde in de vorm van een maatschap) een overeenkomst gesloten met (naar het zich laat aanzien) een slachterij om tussen april 1999 en globaal eind 2002 vier ‘ronden’ van 1100 kalveren voor de slachterij te mesten. Over die overeenkomst ontstond geschil. In het kader daarvan had de veeboer ten laste van de slachterij conservatoir (bank)beslag laten leggen onder de ABN AMRO. De beslagene had bij de bank zowel een rekening-courant als een kredietfaciliteit. Ten tijde van de beslaglegging was haar saldo in rekening-courant negatief, maar was de kredietfaciliteit nog niet ten volle benut. De bank heeft vervolgens het krediet opgeschort zodat zij daarover niet langer kon beschikken. Zij vordert in kort geding opheffing van dit beslag.
De voorzieningenrechter oordeelde, dat het onder de bank gelegde derdenbeslag geen doel heeft getroffen omdat de beslagene ten tijde van de beslaglegging geen geldvordering op de bank had, maar slechts een schuld aan de bank en de kredietfaciliteit niet een vermogensrecht is dat vatbaar is voor beslaglegging. Op deze gronden heeft de voorzieningenrechter het onder de bank gelegde derdenbeslag opgeheven en de bank bevolen het overeengekomen krediet onverminderd aan de beslagene ter beschikking te stellen. Het Hof bekrachtigde dit vonnis, en die beslissing blijft in cassatie in stand.
Lees de overwegingen van HR 29 oktober 2004 (geen beslag op kredietruimte)
In r.o. 3.2 haalt de Hoge Raad de bestreden beslissing van het Hof aan:
“Het hof heeft zowel in het principale als in het incidentele beroep het bestreden vonnis bekrachtigd met verbetering van gronden. In het incidentele beroep overwoog het hof daartoe, kort samengevat, als volgt. Het recht van de beslagene tegenover de bank gebruik te maken van de haar geboden kredietfaciliteit is een wilsrecht dat als zodanig niet vatbaar is voor derdenbeslag omdat het geen goed is in de zin van art. 3:1 BW (rov. 4.18). Ook de aanspraak die de beslagene tegenover de bank verkrijgt door aan haar een betalingsopdracht te geven is niet door het beslag getroffen. Deze aanspraak volgt immers uit de uitoefening van het wilsrecht door de beslagene en niet rechtstreeks uit de rekening-courantverhouding (rov. 4.19). Bovendien is het doel van beslaglegging onder derden dat het desbetreffende vermogensbestanddeel door het beslag wordt ‘gezekerd’ teneinde na verkrijging van een executoriale titel te gelde te worden gemaakt. Een dergelijk vermogensbestanddeel wordt door het onderhavige beslag niet getroffen (rov. 4.20)”.
De Hoge Raad gaat in dat arrest meer in zijn algemeenheid in op de vraag, of het ‘wilsrecht’ van de beslagene, om opnames te doen onder de kredietruimte, vatbaar is voor beslag. In r.o. 3.5 gaat de Hoge Raad nader op dit vraagstuk in:
“Voor de bank die aan zijn cliënt een kredietfaciliteit heeft verschaft, ontstaat pas een verbintenis tot uitbetaling van een bedrag uit de kredietruimte (aan de cliënt zelf of aan een door deze aangewezen derde) wanneer die cliënt van zijn bevoegdheid tot afroep gebruik maakt. Het enkele bestaan van een kredietrelatie tussen bank en cliënt brengt dus niet mee dat de cliënt reeds op die grond een – vooralsnog voorwaardelijke – vordering heeft op de bank, ook al vindt de vordering die na afroep ontstaat haar onmiddellijke grondslag in de tussen bank en cliënt gesloten kredietovereenkomst (vgl. HR 25 maart 1988, nr. 13171, NJ 1989, 200). Hieruit volgt dat het enkele bestaan van een kredietrelatie tussen bank en cliënt nog geen voor beslag vatbare vordering van de cliënt op de bank impliceert.”
Verder legt de Hoge Raad uit, dat de bevoegdheid tot het uitoefenen van het wilsrecht om opnames te doen onder het krediet door de beslaglegger in die verhouding niet mogelijk is. In zijn algemeenheid zegt de Hoge Raad over het uitoefenen van wilsrechten door de executant het volgende (r.0. 3.6):
“… De vraag of de beslaglegger in verband met een door hem gelegd derdenbeslag een door de beslagene nog niet uitgeoefend wilsrecht in diens plaats mag uitoefenen, laat zich niet in algemene zin beantwoorden aangezien het antwoord afhankelijk is van de aard van het wilsrecht in kwestie. Zulks volgt mede uit de art. 477 lid 4 en 479 l-q Rv. waarin – in het kader van executoriaal beslag – een specifieke regeling wordt gegeven voor een tweetal bijzondere gevallen, zonder dat uit de tekst van die bepalingen of de daarop gegeven toelichting blijkt dat daarmee een precisering is bedoeld van een algemene regel. Wat betreft het onderhavige wilsrecht moet worden aangenomen dat dit niet kan worden uitgeoefend door de beslaglegger.”
Voor de onmogelijkheid (en onwenselijkheid) van het afroepen van de kredietruimte bij de bank noemt de Hoge Raad een aantal argumenten. De bank verkrijgt daarbij automatisch een (tegen)vordering op de rekeninghouder, en kan zich op verrekening beroepen (en zal dat in deze situatie ook doen, zo veronderstelt de Hoge Raad). Dit leidt dus niet tot een resultaat, terwijl het bankkrediet hiermee wordt geblokkeerd. Dat is weer niet wenselijk, omdat de wetgever geen beslagen gehandhaafd wenst te zien, die tot niets leiden. De Hoge Raad citeert de Parlementaire Geschiedenis:
“Het beslag strekt ertoe dat zo snel mogelijk verhaal plaatsvindt. De door het beslag getroffen goederen worden in afwachting daarvan voor rechtshandelingen door de schuldenaar geblokkeerd. Beslag op toekomstige goederen is voor de schuldenaar dan ook aanzienlijk ingrijpender dan overdracht – of verpanding – daarvan, nu een zodanig beslag de schuldenaar gedurende onbepaalde tijd zou beletten bijv. zijn reeds gevormde of nog te vormen voorraad te verhandelen en gelden uit reeds bestaande of nog te verkrijgen vorderingen te innen, die hij nodig heeft om zijn voorraad aan te vullen of anderszins zijn bedrijf te financieren. Een zodanig beslag zou in weinig verschillen van het algemene beslag dat het gevolg is van het faillissement van de schuldenaar, de enige huidige beslagvorm die ook toekomstige goederen van de schuldenaar omvat (artikel 20 F.).” (MvA II Inv. bij art. 475 Rv., Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), blz. 158)”.
Meerdere beslagen
Art. 478 Rv. geeft een regeling voor het geval er onder de derde meerdere beslagen gelegd zijn. De inning van gelden op basis van een executoriaal beslag is volgens het wettelijk systeem voorbehouden aan de deurwaarder. Betaling aan de advocaat van de executant mag alleen met instemming van betrokkenen.
De executerende deurwaarders moeten elkaar onderling op de hoogte stellen en ervoor zorgen dat op de juiste wijze wordt verdeeld. De derde-beslagene is bevrijd als hij aan een deurwaarder heeft betaald. De deurwaarder kan echter aansprakelijk gesteld worden voor de doorbetaling, blijkens de uitspraak Ontvanger/KBC 15 september 2004.
Lees meer over Ontvanger/KBC 15 september 2004
In de zaak Ontvanger/KBC en ING (JOR 2005/45) d.d. 15-09-2004 had KBC een vordering op NGB Grafisch Bedrijf Nederland BV. Daarvoor had zij conservatoir beslag gelegd op de rekening van NGB bij ING Bank. Nadat zij een vonnis verkregen had, heeft zij het saldo van de rekening bij ING aan haar advocaat laten uitkeren. Op vordering van de Ontvanger heeft de rechtbank Amsterdam KBC en ING Bank hoofdelijk veroordeeld tot vergoeding van de schade, die de Ontvanger had geleden doordat ING Bank in weerwil van het beslag van de Ontvanger aan de raadsman van KBC betaald had, zonder dat rekening werd gehouden met het (eveneens) executoriale beslag van de Ontvanger en zonder dat KBC vervolgens alsnog acht had geslagen op de rechten van de Ontvanger uit hoofde van diens executoriaal beslag.
De andere beslagleggers kunnen tussenkomen in een verklaringsprocedure tegen de derde.
Executie ten laste van huwelijksgemeenschap
In het arrest d.d. 23 oktober 1998 (NJ 1999, 130) heeft de Hoge Raad beslist, dat de Ontvanger in geval van executie van een vordering ten laste van de man executoriaal beslag mag (moet) leggen ten name van de vrouw en/of van beide echtgenoten, wanneer hij een ten name van de vrouw staande bankrekening via executoriaal derdenbeslag wil uitwinnen – mits die tot de gemeenschap behoort.
Lees meer over HR 23 oktober 1998 (man/vrouw)
De Ontvanger had ten onrechte uitsluitend ten name van de man geëxecuteerd, omdat de belastingschuld ten name van de man stond. De ABN AMRO verklaarde niets aan de man verschuldigd te zijn. De Hoge Raad besliste, dat de Ontvanger dan – ondanks het feit dat de vrouw niet de belastingschuldige was – de geadresseerde van de executie moet zijn, omdat het vermogensbestanddeel (van de gemeenschap) dat de Ontvanger wilde uitwinnen ten name van de vrouw stond. Hierbij treedt dus de paradoxale situatie op, dat de Ontvanger een executoriale titel heeft ten name van de man, maar toch (op het gemeenschapsvermogen) verhaal kan nemen op naam van de vrouw als verhaalsaansprakelijke.
Rechtspraak
Verrekening door derdebeslagene
Hof Den Bosch 26 mei 2015 – contractuele verrekening door derdebeslagene.
Rb. Amsterdam d.d. 18 oktober 2017 – derdebeslagene is bevoegd te verrekenen (mits cf. art. 6:130 lid 2 B.W.).
Hof Arnhem-Leeuwarden 16 juni 2017
Hoge Raad 23 oktober 1998 (NJ 1999, 130 Ontvanger/ABN AMRO) – zie de bespreking van dit arrest hierboven.
Auteur & Last edit
[MdV, 23-06-2017; laatste bewerking 8-02-2022]
Executoriaal beslag onder derden (Afd. 2, Titel 2, Boek 2 Rv.)
Inleiding executoriaal derdenbeslag
Wanneer een schuldeiser een executoriale titel heeft verkregen moet hij deze eerst door middel van een deurwaardersexploit aan de schuldenaar laten betekenen. Zie de pagina Algemene regels tenuitvoerlegging. Betaalt de schuldenaar niet, dan is één van de mogelijkheden executoriaal beslag onder derden (ook wel derdenbeslag genaamd).
Ook hier geldt – net als bij conservatoir beslag – dat op de beslaglegger een risico-aansprakelijkheid rust voor de executie, voor het geval mocht blijken dat zijn vordering op een later moment toch ongegrond blijkt. Dat kan voorkomen bij executie op grond van de uitvoerbaar bij voorraad verklaring van een vonnis, waarna in hoger beroep de vordering alsnog onderuit gaat. Zie ook de pagina Algemene bepalingen conservatoir beslag, waar deze regel en de jurisprudentie daarbij nader wordt besproken.
Executoriaal derdenbeslag op vorderingen op een derde of op roerende goederen onder een derde
Een derdenbeslag kan een beslag zijn op goederen die een derde onder zich heeft (bvb. roerende zaken) of op vorderingen, die de schuldenaar op de derde heeft. Ook beslag op een voorwaardelijke vordering (art. 6:21 jo. 6:23 B.W.) is mogelijk (zie voor een minder succesvolle poging Hof Arnhem-Leeuwarden 16 juni 2017).
Het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (en de Faillissementswet) is op 3 juni 2020 op een aantal onderdelen gewijzigd met de invoering van wetsvoorstel 32 225 tot herziening van het beslag- en executierecht. O.a. met digitaal kentekenbeslag, beslagvrije voet bij bankbeslag en beperking van beslag op gezelschapsdieren. Zie het blog Herziening beslag- en executierecht. De wetswijziging is gepubliceerd in Stb. 2020, 177. Niet alle wijzigingen zijn tegelijkertijd in werking getreden (zie Stb. 2020, 277).
Daarnaast is per 1 januari 2021 de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet in werking getreden (Stb. 2017, 110). Voor een aantal instanties is die wet een half jaar later in werking getreden, per 1 juli 2021 (zie publicatie website Overheid).
De meest voorkomende vormen van derdenbeslag op vorderingen zijn het loonbeslag en het bankbeslag.
Executoriaal derdenbeslag volgend op conservatoir derdenbeslag
Wanneer er al eerder een conservatoir derdenbeslag is gelegd, kan de schuldeiser na verkrijging van een executoriale titel via de gerechtsdeurwaarder de openbare executoriale verkoop van de onder de derde berustende goederen ter hand laten nemen, of vorderingen die de schuldenaar op de derde heeft uitwinnen aan de hand van de daarvoor gegeven wettelijke regels. Zie voor de regels inzake betekening en executie na een conservatoir beslag de pagina Conservatoir beslag onder derden.
De wettelijke regeling van executoriaal derdenbeslag staat in Afd. 2, Titel 2, Boek 2 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering. Deze afdeling omvat 19 bepalingen (art. 475 Rv. tot en met art. 479a Rv.).
NB: In beginsel wordt in het onderdeel executierecht verwezen naar de niet-digitale versie.
Wijze van executoriaal derdenbeslag leggen
Het executoriaal derdenbeslag wordt gelegd door middel van een deurwaardersexploot (art. 475 Rv.). Op de naleving van de formele eisen m.b.t. de inhoud van het exploot ziet de deurwaarder toe.
De derde moet vervolgens verklaring doen van hetgeen hij onder zich heeft ten behoeve van de schuldenaar. Zie hierna voor de nadere uitwerking van de regels over die verklaring.
Met de wet van 3 juni 2020 is het in tweevoud overhandigen van het formulier voor de derdenverklaring komen te vervallen. Ook kunnen derde-beslagene en deurwaarder afspreken, dat het formulier niet overhandigd hoeft te worden. Dit is voor banken en andere grotere organisaties die vaker met beslagen te maken hebben – en vaak een afdeling voor de afhandeling daarvan hebben – praktischer omdat zij wel weten hoe en wat er verklaard moet worden en zij daar hun eigen formulieren voor hebben. Dat beperkt de onnodige papierwinkel. Verder wordt in art. 475 lid 1 Rv. in de opsomming een punt f) toegevoegd, dat inhoudt dat bij bankbeslag het bedrag moet worden vermeld waarvoor het bedrag niet geldt i.v.m. de beslagvrije voet. Deze bepaling treedt in werking per 1 januari 2021.
In art. 475 lid 3 Rv. wordt de mogelijkheid tot elektronische betekening gegeven. Dit is mogelijk voor derde-beslagenen, die zich daarvoor hebben opgegeven op de in de wet vermelde wijze.
Beslagvrije goederen
In art. 475a Rv. somt de wet enkele inperkingen van het beslag op. Allereerst kan uiteraard geen beslag worden gelegd op – krachtens de wet – niet voor beslag vatbare zaken of vorderingen. Het beslag treft die goederen niet. Dit geldt ook voor vorderingen die recht geven op een volgens de wet of naar haar aard niet voor beslag vatbare prestatie (art. 475a lid 1 Rv.). Bij de opgaaf door de derde zullen deze dus buiten beschouwing gelaten moeten worden.
De bepaling geeft zelf meteen een aantal uitsluitingen voor bepaalde zaken en goederen. Deze opsomming is met de wet van 3 juni 2020 uitgebreid met een belangrijke beperking: de beslagvrije voet bij bankbeslag.
Inhoudingen wegens ziektekostenverzekering, pensioensparen, ondernemersspaarregeling
Het beslag is niet geldig op het gedeelte van een vordering dat daarop wordt ingehouden krachtens de wet, uit hoofde van een ziektekostenverzekering of van een pensioenspaarregeling dan wel uit hoofde van een ondernemingsspaarregeling voor een oudedagsverzorging (art. 475a lid 2 Rv.).
Geen beslag op onkostenvergoedingen die niet vallen onder het fiscale loon
Onkostenvergoedingen, die niet tot het fiscale loon behoren, worden door het beslag niet getroffen en dienen te worden vrijgelaten (art. 475a lid 3 Rv.) (nieuw).
Beslag op andere rechten dan zaken of vorderingen
Wanneer de executant beslag wil leggen op andere goederen dan roerende zaken of vorderingen moet deze in het beslagexploit uitdrukkelijk vermeld worden (art. 475a lid 4 Rv.). Dit was voor 1-1-2021 lid 3.
Beslagvrije voet bij bankbeslag
Met de wet van 3 juni 2020 tot Wijziging van het beslag- en executierecht is art. 475a Rv. uitgebreid met art. 475a lid 5 Rv. (vernummerd, was lid 4), waarin een opsomming wordt gegeven van het bij bankbeslag op de bankrekening vrij te laten bedrag. Hiermee wordt beoogd de beslagvrije voet ook voor bankbeslag te laten gelden. Dit bedrag kan bij AMvB worden aangepast.
Vóór deze wijziging bestond de onwenselijke situatie, dat een schuldenaar niet meer in staat was om in zijn levensonderhoud te voorzien doordat de beslaglegger de beslagvrije voet omzeilde door niet beslag te leggen op loon of uitkering – waarbij de beslagvrije voet geldt – maar op de bankrekening waarop dat loon of die uitkering werd voldaan. Stond dit bedrag eenmaal op de rekening, dan was er geen bescherming meer tegen het uitwinnen van dit bedrag zonder rekening te houden met de beslagvrije voet.
Daarom wordt dit beslag beperkt tot hetgeen de reguliere maandelijkse inkomsten overstijgt. Zo kan het maandloon na uitbetaling niet via het bankbeslag alsnog worden ‘ingepikt’.
Die mogelijkheid is door de invoering van deze bepaling geblokkeerd. Ook bij bankbeslag geldt de beslagvrije voet. In de toegevoegde leden (thans) 5 tot en met 7 wordt deze regeling uitgewerkt. Deze bepaling is per 1 januari 2021 in werking getreden.
Gelden in de consignatiekas
De wetgever heeft op 3 juni 2020 ook uitgesloten de beslaglegging op gelden, gestort in de consignatiekas op grond van art. 642c Rv.. Dit gaat over beperking van de aansprakelijkheid van scheepseigenaren. Zie de pagina Procedures inzake de beperking van aansprakelijkheid van scheepseigenaren.
Informatieplicht schuldenaar
Met de wet van 3 juni 2020 wordt ook een informatieplicht van de schuldenaar ingevoerd (art. 475aa Rv.). Dit is een uitbreiding van de informatieplicht van art. 475g Rv. (zie hieronder). Deze bepaling treedt in werking per 1 januari 2021.
De deurwaarder krijgt de volgende bevoegdheden:
a. De schuldenaar moet de deurwaarder desgevraagd meedelen bij welke bank hij gelden aanhoudt;
b. De deurwaarder kan ook aan een bank vragen of een schuldenaar ten laste van wie hij beslag wil leggen of de bank geldmiddelen van de schuldenaar onder zich houdt. De bank beantwoordt deze vraag onverwijld en stelt de schuldenaar pas in kennis hierover als er beslag is gelegd.
Daarmee wordt de mogelijkheid van beslag verbeterd en worden (de kosten van) nodeloze beslagen vermeden. De banken worden niet (minder) belast met nodeloze beslagen. De regeling lijkt mede geïnspireerd door de mogelijkheden van een EAPO-beslag (zie de pagina EAPO).
Beslagvrije voet periodieke uitkeringen
In art. 475b lid 1 Rv. is bepaald, dat voor periodieke aanspraken een beslagvrije voet geldt. Een deel van deze vorderingen dient te worden vrijgelaten, zodat de schuldenaar niet beroofd wordt van ieder inkomen.
Wordt een nabetaling gedaan, dan kan het beslag daarop slechts worden uitgeoefend, indien dit ook mogelijk was als de nabetaling tijdig gedaan was (art. 475b lid 2 Rv.). Hiermee wordt voorkomen, dat een bedrag dat in een andere maand wordt betaald als ‘vrij’ beschouwd zou kunnen worden, terwijl dit – als dit ontvangen was in de maand waarover het verschuldigd was – onder de beslagvrije voet zou zijn gevallen. Dit was voor de wetswijziging lid 3.
Naar aanleiding van de wetswijziging Herziening beslag- en executierecht heeft de KBVG een nuttige brochure uitgegeven.
Beslagvrije voet
Van het inkomen van een schuldenaar waarop beslag gelegd wordt, wordt een deel vrij gelaten. Dit is de zgn. beslagvrije voet. De deurwaarder moet de beslagene opgaaf doen van het vrij te laten bedrag (art. 475g lid 1 Rv., laatste volzin). De beslagvrije voet wordt berekend volgens een door de wetgever vastgesteld model. In de basis komt dit er op neer, dat de geëxecuteerde van zijn inkomen of uitkering in ieder geval 90% van de bijstandsnorm mag behouden. Daarop zijn toeslagen mogelijk als de geëxecuteerde extra woonlasten, ziektekosten en enkele andere bijkomende vaste uitgaven heeft. In het normbedrag zijn voor die vaste lasten normbedragen opgenomen, die van het werkelijke bedrag worden afgetrokken om dubbeltelling te voorkomen. In art. 475c en 475d Rv. is nader uitgewerkt voor welke bronnen van inkomen dit geldt en hoe de berekening gemaakt moet worden. Op internet zijn rekentools te vinden voor de berekening van de beslagvrije voet.
De beslagvrije voet is niet hetzelfde als het zogeheten “vrij te laten bedrag” in bij faillissement of in de schuldsanering (ook wel afgekort als VTLB). Het VTLB is de beslagvrije voet plus het zgn. nominale bedrag. Dit laatste bedrag heeft betrekking op eventuele additionele, door de rechter-commissaris vast te stellen, vrijlatingen. Vgl. P-G 28 november 2019 (saniet en Quitantie/WSNP-bewindvoerder), randnr. 3.4.
Vakantiegeld en beslag
Wanneer beslag gelegd wordt op het loon in de maand, waarin het vakantiegeld wordt uitbetaald, rijst de vraag of, en zo ja, hoe daarbij rekening moet worden gehouden met de beslagvrije voet. De Hoge Raad heeft deze vraag beantwoord in zijn arrest HR 31 oktober 2014 (cassatie in het belang der wet). Daarvoor moet worden teruggekeken naar de maanden, waarover het vakantiegeld is opgebouwd. Lag het inkomen in die maanden onder de beslagvrije voet, dan dient die beslagvrije ruimte alsnog aan het vakantiegeld te worden toegerekend en is slechts het meerdere vatbaar voor beslag en executie. Dit moet worden bezien per maand, dus niet gecumuleerd. De Hoge Raad zegt, dat de jaarlijkse uitbetaling van het vakantiegeld moet worden gelijkgesteld aan twaalf nabetalingen die ieder moeten worden toegerekend aan de maand waarin het desbetreffende gedeelte van het vakantiegeld is opgebouwd, en wel – teneinde aan de strekking van de beslagvrije voet recht te doen – ongeacht of in die maanden het beslag al lag.
Lees de overwegingen van HR 31 oktober 2014 (cassatie in het belang der wet)
De Hoge Raad zet de wijze, waarop een en ander moet worden berekend aldus uiteen, voorafgegaan door een bespreking van de beslagvrije voet.
“2.4.1 De regeling van de beslagvrije voet berust op de gedachte dat ingeval de beslagene, zoals regel is, zijn noodzakelijke uitgaven uit periodieke inkomsten moet bekostigen, hij voor de lopende kosten van het bestaan nog juist genoeg in handen moet krijgen, ook al ligt er beslag op dit inkomen (Kamerstukken II 1982-1983, 17 897, nr. 3, p. 9). De minimaal noodzakelijke bestaanskosten worden in art. 475d Rv in beginsel gesteld op negentig procent van de voor de schuldenaar geldende bijstandsnorm (waarin de aanspraak op vakantiegeld is inbegrepen). Blijkens art. 475d lid 8 Rv dienen de periodieke inkomsten in beginsel per maand te worden berekend. Hetzelfde geldt, zoals volgt uit art. 475d leden 1 en 2 Rv, voor de berekening en toepassing van de beslagvrije voet. Op grond van art. 475b lid 3 Rv dienen eventuele nabetalingen te worden toegerekend aan de maand waarin de betaling had dienen plaats te vinden.
2.4.2 De aanspraak op vakantiegeld is een bij wet voorgeschreven vast onderdeel van lonen en uitkeringen en onderscheidt zich daarin van andere vormen van extra beloningen, zoals een dertiende maand. De aanspraak op vakantiegeld wordt per maand opgebouwd en in de regel één keer per jaar uitbetaald; dit laatste kennelijk om te stimuleren dat het vakantiegeld daadwerkelijk voor vakantie wordt gebruikt.
Het vorenstaande geldt onder meer voor het vakantiegeld dat deel uitmaakt van een AOW-uitkering (art. 31 AOW), om welke uitkering het in deze zaak gaat, en voor het vakantiegeld dat over loon is verschuldigd (art. 17 Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag). De jaarlijkse uitbetaling van het vakantiegeld is geen nabetaling in de zin van art. 475b lid 3 Rv, omdat het niet gaat om een te late betaling van maandelijks verschuldigde bedragen.
2.4.3 Hoewel de maandelijkse aanspraak op vakantiegeld dus niet tot een maandelijks opeisbare vordering leidt – behoudens de hierna te vermelden mogelijkheid van een afwijkende regeling -, is die aanspraak wel te rekenen tot het maandelijkse loon of de maandtermijn van een uitkering (vgl. onder meer art. 17 leden 1 en 3 Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, art. 28 AOW en art. 19 lid 3 en 45 lid 1 Wet werk en bijstand).Bij het einde van de dienstbetrekking wordt aan de werknemer dan ook het bedrag aan vakantiegeld uitbetaald waarop hij op dat tijdstip aanspraak heeft verworven (art. 17 lid 3 Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag). Voorts biedt de wet voor veel gevallen de mogelijkheid om het vakantiegeld maandelijks te voldoen (vgl. art. 17 lid 2 Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag met betrekking tot loon en de in het voorafgaande artikellid genoemde uitkeringen).
2.4.4 In verband met het hiervoor in 2.4.3 omschreven karakter van het vakantiegeld is het gerechtvaardigd, mede gelet op de strekking van de beslagvrije voet om het bestaansminimum te waarborgen, om voor de berekening van hetgeen aan de beslaglegger kan worden uitgekeerd in verband met de beslagvrije voet, de jaarlijkse uitkering van het vakantiegeld op één lijn te stellen met een nabetaling van de maandelijkse bedragen waarmee het vakantiegeld in de voorafgaande periode is opgebouwd. Een andere opvatting, zoals die welke door het middel wordt aangevoerd, zou meebrengen dat de toepassing van de beslagvrije voet in gevallen waarin het maandelijkse inkomen beneden die voet blijft, tot verschillende uitkomsten leidt naar gelang het vakantiegeld jaarlijks dan wel maandelijks wordt uitbetaald. Aangezien het hier gaat om gevallen die in wezen gelijk zijn, bestaat voor dit verschil geen rechtvaardiging.
Art. 475b lid 3 Rv dient daarom voor de berekening van hetgeen aan de beslaglegger kan worden uitgekeerd in verband met de beslagvrije voet overeenkomstig te worden toegepast op de jaarlijkse uitkering van het vakantiegeld op de wijze als hierna vermeld.
2.4.5 Art. 475b lid 3 Rv houdt in dat beslag op nabetalingen niet verder geldig is dan indien de betaling gedurende het beslag tijdig is geschied. Dit moet aldus worden verstaan dat beslag op een nabetaling ongeldig is indien en voor zover die betaling in de maand waarin deze zou hebben plaatsgevonden wanneer zij tijdig was geschied, niet onder het beslag zou zijn gevallen (bijvoorbeeld omdat in die maand nog geen beslag lag of omdat in die maand het inkomen beneden de beslagvrije voet bleef).
Bij de hiervoor in 2.4.4 bedoelde overeenkomstige toepassing van deze bepaling voor de berekening van hetgeen aan de beslaglegger kan worden uitgekeerd in verband met de beslagvrije voet, dient de jaarlijkse uitbetaling van het vakantiegeld te worden gelijkgesteld aan twaalf nabetalingen die ieder moeten worden toegerekend aan de maand waarin het desbetreffende gedeelte van het vakantiegeld is opgebouwd, en wel- teneinde aan de strekking van de beslagvrije voet recht te doen – ongeacht of in die maanden het beslag al lag.
Dit betekent dat beslag op vakantiegeld ongeldig is indien en voor zover het inkomen (inclusief de aanspraak op vakantiegeld) in de maand waarin het desbetreffende gedeelte van het vakantiegeld werd opgebouwd, beneden de beslagvrije voet bleef, ongeacht of in die maand beslag lag.
2.4.6 Het voorgaande brengt mee dat de jaarlijkse uitbetaling van het vakantiegeld geheel voor beslag vatbaar is indien het maandelijkse inkomen in de maanden waarin het vakantiegeld werd opgebouwd, steeds boven de beslagvrije voet uitkwam. Indien het maandelijkse inkomen in die maanden steeds beneden de beslagvrije voet is gebleven, is het vakantiegeld slechts voor beslag vatbaar voor zover het als maandelijkse aanspraak tezamen met het daadwerkelijk in die maanden genoten inkomen zou zijn uitgekomen boven de beslagvrije voet in die maanden, telkens per maand beoordeeld. Indien de schuldenaar in de periode waarin het vakantiegeld werd opgebouwd een wisselend inkomen heeft genoten, waardoor het in sommige maanden beneden de beslagvrije voet bleef en in andere maanden daar bovenuit kwam, geldt eveneens hetgeen in de vorige volzin is vermeld.
2.4.7 Opmerking verdient nog dat de Sociale Verzekeringsbank, blijkens de door haar naar aanleiding van het tussenarrest in deze zaak ingediende schriftelijke opmerkingen, in geval van onder haar gelegde derdenbeslagen een werkwijze volgt die op bovenstaande methode neerkomt, en dat dit geen uitvoeringsproblemen oplevert.”
Rechtspraak beslagvrije voet
In de rechtspraak over derdenbeslag is een trend te ontdekken, die inhoudt dat de rechter een zekere reflexwerking willen geven aan de beslagvrije voet. Dit om te vermijden dat door beslag op een bankrekening de beslagvrije voet wordt ondermijnd en het beslagvrije inkomen alsnog aan de beslaglegger toevalt. Het is opvallend dat rechters in hun vonnissen eerst de hoofdregel van het executierecht opnemen, inhoudende dat de betreffende rechter in beginsel aangeeft dat bij een bankbeslag geen beslagvrije voet geldt. Daarna wordt de uitspraak op de casus toegepast en volgt (soms) een nuancering op deze hoofdregel.
Uit het vonnis d.d. 25 maart 2016 van de Voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam (Vrz Rechter Amsterdam 25-03-2016) blijkt dat de rechter de hiervoor bedoelde hoofdregel aangeeft (dat bij een bankbeslag geen beslagvrije voet geldt, r.o 4.7). Dan volgt de nuancering:
“4.8 Wel zal steeds op grond van de concrete omstandigheden van het geval moeten worden nagegaan of het beslag aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan (…)”.
De voorzieningenrechter hief het beslag onder de bank op, voor zover het door het beslag getroffen banksaldo de beslagvrije voet te boven ging.
Al in 2009 werd door dezelfde Voorzieningenrechter een soortgelijk vonnis gewezen. De rechter hief een gelegd bankbeslag op voor zover het banksaldo de voor de schuldenaar geldende beslagvrije voet van € 1.248,32 te boven ging. De Voorzieningenrechter (Vrz Rechter Amsterdam 16-11-2009) overwoog in r.o. 4.6:
“Weliswaar verbindt de wet aan een dergelijk beslag – dat immers geen beslag is op vorderingen tot periodieke betalingen – geen beslagvrije voet maar dat betekent niet dat in een geval als het onderhavige de schuldeiser zich geen rekenschap hoeft te geven van de omstandigheid dat met dat beslag juist dat inkomen, onderscheidenlijk het gedeelte daarvan wordt geblokkeerd, dat de schuldenaar nodig heeft voor de noodzakelijke kosten van zijn bestaan.”
Het lijkt er op dat Voorzieningenrechters steeds vaker de neiging hebben soortgelijke vonnissen te wijzen. Zo overweegt uit Vrz rechter Breda 05-02-2019 in r.o. 3.7 het volgende:
“(…) Nu in dit geval sprake is van beslag op een banksaldo en niet op een periodieke uitkering, geldt strikt genomen geen beslagvrije voet. Dat neemt niet weg dat een beslag op een bankrekening die uitsluitend wordt gevoegd door periodieke uitkeringen, waarop geen beslag mogelijk is zonder toepassing van een beslagvrije voet onrechtmatig kan zijn, indien aannemelijk is dat deze wetsbepalingen daarmee worden omzeild, met als gevolg dat de schuldenaar onvoldoende middelen overhoudt om te kunnen voorzien in zijn levensbehoeften.”
In deze procedure wees de Voorzieningenrechter de vordering van de schuldenaar, i.c. opheffing van een bankbeslag onder last van een dwangsom, af. Reden hiervoor was dat de schuldenaar tijdens die procedure niet duidelijk inzichtelijk had gemaakt dat de gelden die door het bankbeslag werden getroffen uitsluitend periodieke uitkeringen of toeslagen betroffen. Daarnaast had de schuldenaar niet duidelijk gemaakt dat hij niet beschikte over andere bronnen van inkomsten.
Niet alleen bij de “lagere” rechters is een verschuiving van de hoofdregel, inhoudende dat bij een bankbeslag geen beslagvrije voet geldt, te zien.
Ook een appèlrechter, zoals bij voorbeeld het Gerechtshof Amsterdam (Hof Amsterdam, 24-05-2007), heeft zich in hoger beroep in een executiegeschil gebogen over het feit of een bankbeslag ‘vexatoir’ kan zijn. In deze casus was er sprake van een beslag onder de bank en een uitkerende instantie. In r.o. 4.6 overweegt het Hof:
“Het hof overweegt dat derdenbeslag onder de bank, terwijl ook beslag gelegd is onder de uitkerende instantie, onder omstandigheden vexatoir kan zijn. Daarvan zou bijvoorbeeld sprake kunnen zijn wanneer op de desbetreffende bankrekening(en) geen andere gelden dan uit hoofde van de uitkering aanwezig zijn of ontvangen worden, zodat de debiteur als gevolg van het beslag niet meer in staat zou zijn in zijn primaire levensbehoeften te voorzien”.
Ondanks deze overweging van het Hof werd het beslag niet opgeheven, omdat de schuldenaren onvoldoende hadden aangetoond dat zij over onvoldoende middelen van bestaan beschikten.
Tuchtrechtspraak gerechtsdeurwaarders
In de tuchtrechtspraak wordt, net als bij de civiele rechtspraak, het beginsel aangehouden dat bij een bankbeslag geen beslagvrije voet geldt. Het hoogste tuchtcollege die toezicht houdt op gerechtsdeurwaarders, het Gerechtshof Amsterdam, gaf dit ook aan in zijn uitspraak van 22 augustus 2017. Ondanks de terughoudendheid van de tuchtrechter blijkt uit r.o. 6.1:
“dat onder omstandigheden sprake kan zijn van misbruik van recht indien beslag wordt gelegd op een bankrekening die uitsluitend door een uitkering of loon wordt gevoed, terwijl de beslagene geen ander inkomen heeft waaruit zijn primaire levensbehoeften worden voldaan en de gerechtsdeurwaarder met die omstandigheid bekend is of moest zijn.”
Hetzelfde Gerechtshof ging in zijn beslissing van 28 augustus 2018 een stap verder. In deze uitspraak lijkt het er op dat de deurwaarder actief een beslagvrije voet moet toepassen wanneer er sprake is van een bankbeslag. Het Hof overwoog:
“5.1 Het hof stelt voorop dat thans enkel de vraag voorligt of de gerechtsdeurwaarders tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld door op het bankbeslag geen beslagvrije voet toe te passen. Hoewel bij een bankbeslag in beginsel geen rekening hoeft te worden gehouden met de beslagvrije voet, kan het onder omstandigheden tuchtrechtelijk laakbaar zijn dat niet te doen (…).
5.2. Gelet op de hoogte van het bij het bankbeslag getroffen bedrag (vrijwel gelijk aan de bijstandsuitkering van klaagster) alsmede gelet op de inhoud van de door klaagster aan de gerechtsdeurwaarders verstrekte stukken over haar financiële situatie, hadden de gerechtsdeurwaarders naar het oordeel van het hof onverwijld moeten overgaan tot toepassing van de beslagvrije voet. Er was onvoldoende aanleiding om te veronderstellen dat de beslagen bankrekening door andere inkomsten dan de bijstandsuitkering van klaagster werd gevoed of dat er nog andere inkomsten zouden zijn. Voor het bestaan van zwarte inkomsten uit de (reeds in 2014 uit het handelsregister uitgeschreven) eenmanszaak was destijds geen, althans onvoldoende bewijs. Door het niet toepassen van de beslagvrije voet op het bankbeslag, hebben de gerechtsdeurwaarders naar het oordeel van het hof tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.”
[Hof Amsterdam 28-08-2018] klacht tegen deurwaarders wegens beslag op bankrekening waarop net bijstandsuitkering was bijgeschreven
De gerechtsdeurwaarders in kwestie waren in appèl gekomen van een beslissing van de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders. In deze casus was sprake van een uitkering volgens de Participatiewet waarop al beslag lag. Het bankbeslag was één dag later gelegd dan wanneer de uitkering was gestort, aldus de Kamer. De Kamer oordeelde dat een beslagvrije voet had moeten worden toegepast, waarna de maatregel van berisping werd opgelegd (in beroep van Kamer voor Gerechtsdeurwaarders, 7-07-2017).
Schuldenaar woont in het buitenland
Vóór de wetswijziging tot herziening van de beslagvrije voet gold die niet van rechtswege voor schuldenaren, die niet in Nederland wonen. Zij konden wel toepassing daarvan vragen, maar moesten dan een verzoek indienen bij de Kantonrechter waarbij zij hun inkomen en lasten moesten aantonen (art. 475e (oud) Rv.).
In art. 475da lid 4 Rv. is hiervoor nu een forfaitaire regeling gegeven: indien de geëxecuteerde op grond van de basisregistratie personen geen woonadres in Nederland heeft, bedraagt de beslagvrije voet 47,5% van de norm, genoemd in artikel 21, onderdeel b, van de Participatiewet (de bijstandsnorm voor gehuwden). Hierdoor wordt de rechterlijke macht niet meer belast met deze verzoekschriften.
Indien de geëxecuteerde buiten Nederland een vaste woon- of verblijfplaats heeft, wordt de beslagvrije voet vermenigvuldigd met een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgestelde factor.
Deze regeling blijft op grond van art. 475e lid 1 Rv. buiten toepassing, als de schuldenaar ‘inzicht geeft in zijn leefsituatie’ en in zijn inkomsten. Hij hoeft dus geen opgaaf te doen van zijn vermogen, maar als hij daaruit inkomsten verkrijgt biedt dat mogelijk wel een inkijkje (zoals rente op leningen, huurinkomsten van een huis in het buitenland).
Onder het oude recht heeft de Hoge Raad een arrest (in een kort geding) gewezen over de informatieplicht van een in het buitenland (Turkije) wonende schuldenaar, met eveneens woonplaats in Nederland (HR 26 november 2021( beslagvrije voet schuldenaar in Turkije)).
De schuldenaar hoeft aan de deurwaarder géén opgaaf te doen van zijn buitenlands vermogen, omdat de deurwaarder in Nederland daar geen beslag op kan leggen. Maar hij moet – op grond van art. 475g lid 1 (oud) Rv. – aan de deurwaarder desgevraagd wel opgaaf doen van zijn buitenlandse inkomen, omdat op de beslagvrije voet van de schuldenaar met woonplaats of vaste verblijfplaats in Nederland zijn inkomsten uit een bron buiten Nederland in mindering worden gebracht.
In dit arrest verwees de schuldeiser naar het arrest HR 20 september 1991 (Tripels/Masson). Daarin overwoog de Hoge Raad:
“Een schuldenaar is wel in beginsel verplicht een schuldeiser die een veroordeling tot betaling van een geldsom jegens hem verkreeg, inlichtingen omtrent zijn inkomens- en vermogenspositie en omtrent voor verhaal vatbare goederen te verschaffen. Zulks is aanvaard bij de parlementaire behandeling van het eerste gedeelte van de Invoeringswet van de Boeken 3, 5 en 6 NBW (memorie van antwoord Bijl. Hand. II 1981–1982, 16 593, nr 5, p. 11–12). Het is thans ook tot uitdrukking gebracht in art. 475g Rv (ingevoegd bij de Wet van 13 dec. 1990, Stb. 605, in werking getreden op 1 april 1991)”. Dit artikel 475g is inmiddels de oude versie.
De Hoge Raad oordeelde in Tripels/Masson verder, dat “in een situatie als hier aan de orde is, een vordering tot afgifte van een groot aantal justificatoire bescheiden aan een individuele schuldeiser niet toewijsbaar is. Het moet worden overgelaten aan de curator, nadat de schuldenaar in staat van faillissement is verklaard, om desgewenst zulk een afgifte te bewerkstelligen, hetgeen dan plaatsvindt ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers en onder toezicht van de rechter-commissaris”.
Dit liet de vraag open, of ook opgaaf van vermogen gedaan moet worden. Inmiddels is dus duidelijk, dat dit niet hoeft, behoudens het nieuw ingevoerde art. 475aa Rv. en de mogelijkheden van EAPO binnen de EU. De schuldenaar moet ook slechts ‘desgevraagd’ de informatie aan de deurwaarder verstrekken.
Lees meer over HR 26 november 2021 (beslagvrije voet schuldenaar in Turkije)
De schuldenaar was veroordeeld een bedrag van EUR 50.655 aan de executant te betalen. Deze had vervolgens beslag gelegd op de AOW uitkering van de schuldenaar, die – omdat hij niet in Nederland woonde – zonder vrijlating van de beslagvrije voet als bedoeld in art. 475c (oud) Rv en art. 475d (oud) Rv. aan de deurwaarder was uitbetaald. Het geinde is vervolgens uitbetaald aan de schuldeiser.
De schuldenaar stond wel ingeschreven in Nederland. Uit onderzoek van de gemeente in 2018 bleek, dat hij wel geacht moest worden in Nederland op dat adres woonplaats te hebben. Naast zijn inschrijving op het adres in de BRP was de schuldenaar echter ook ingeschreven op een adres in Turkije. Hij was bovendien eigenaar van een woning in Turkije. De schuldenaar had de deurwaarder meermalen verzocht de beslagvrije voet toe te passen bij het innen van de schuld. Dit verzoek is niet ingewilligd, omdat de deurwaarder het standpunt van de schuldeiser volgt dat – kort gezegd – de schuldenaar in Turkije woont en daar over aanvullend vermogen beschikt.
Naast de AOW-uitkering ontvangt de schuldenaar een pensioen van € 55,29 (netto) per maand van een pensioenfonds en krijgt hij zorgtoeslag. De schuldenaar vorderde in kort geding om het beslag op te heffen, althans de beslagvrije voet toe te passen, en het teveel geïnde terug te betalen. De schuldeiser vordert in reconventie om de schuldenaar te gebieden om een gedetailleerde en met bewijsstukken gestaafde opgave te verstrekken van zijn volledige binnenlandse en buitenlandse inkomen en vermogen.
De rechtbank wees de eis van de schuldenaar toe, met uitzondering van de vordering tot terugbetaling. Het hof heeft de schuldeiser daarnaast ook veroordeeld om aan de schuldenaar terug te betalen al hetgeen hij zonder toepassing van de beslagvrije voet van de schuldenaar heeft geïnd.
Met betrekking tot de door de schuldeiser in reconventie gevorderde opgave van het volledige binnenlandse en buitenlandse inkomen en vermogen heeft het hof overwogen:
“De vordering van de schuldeiser tot veroordeling van [verweerder] om een gedetailleerde en met bewijsstukken onderbouwde opgave te doen van ‘de omvang, samenstelling en allocatie van [diens] volledige binnenlandse en buitenlandse inkomen en vermogen’, is in hoger beroep evenmin als in eerste aanleg toewijsbaar.
De vordering is kennelijk gegrond op het bepaalde in artikel 475g, eerste lid, Rv. de schuldenaar heeft in ieder geval tijdens het geding in eerste aanleg opgave gedaan van zijn bronnen van inkomsten in Nederland, te weten de AOW-uitkering alsmede een aanvullend pensioen van het Pensioenfonds Horeca en Catering ten belope van € 72,82 bruto (€ 55,29 netto) per maand.
Anders dan de schuldeiser aanneemt, verplicht artikel 475g, eerste lid, Rv een schuldenaar tegen wie beslag wordt gelegd, niet om tevens opgave te doen van zijn ‘buitenlandse inkomen en vermogen’, waarmee de schuldeiser blijkens zijn stellingen het oog heeft op vermeend inkomen en vermogen van de schuldenaar in Turkije, waarop hij zijn geldvordering op laatstgenoemde wil verhalen en die hij daartoe in kaart wil brengen.
Op de eerste plaats bepaalt artikel 430, eerste lid, Rv, voor zover thans van belang, dat de grossen van in Nederland gewezen vonnissen in Nederland ten uitvoer kunnen worden gelegd. De ingestelde vordering om opgave te doen van buitenlands inkomen en vermogen heeft, gelet op het verhaalsoogmerk dat de vordering dient, alleen betekenis voor de tenuitvoerlegging buiten Nederland van het tussen partijen gewezen vonnis van 22 april 2015. Artikel 430, eerste lid, Rv. voorziet echter niet in tenuitvoerlegging buiten Nederland, zodat dezelfde begrenzing moet worden aangenomen voor de inlichtingenplicht van een schuldenaar op grond van artikel 475g, eerste lid, Rv.
Op de tweede plaats hebben de bepalingen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering betreffende executoriaal derdenbeslag, zoals in dit geding aan de orde, uitsluitend betrekking op beslag dat kan worden gelegd door een Nederlandse deurwaarder. Diens bevoegdheid is beperkt tot het grondgebied van Nederland. Ook hierom is de inlichtingenplicht van een schuldenaar op grond van artikel 475g, eerste lid, Rv beperkt tot bronnen van inkomsten die vatbaar zijn voor beslag in Nederland, zodat deze plicht zich niet uitstrekt tot inkomen en vermogen in het buitenland.”
De schuldeiser klaagde in cassatie, dat de schuldenaar niet werd veroordeeld om opgaaf te doen van zijn vermogen in het buitenland. Die klacht faalt, aldus de Hoge Raad (r.o. 3.3):
“De klacht faalt voor zover deze inhoudt dat een schuldenaar ingevolge art. 475g lid 1 (oud) Rv verplicht is de deurwaarder desgevraagd behalve van zijn bronnen van inkomsten ook van zijn vermogen opgave te doen. De verplichting van de schuldenaar op grond van art. 475g lid 1 (oud) Rv heeft slechts betrekking op zijn bronnen van inkomsten. Uit de parlementaire geschiedenis (Kamerstukken II 1982/83, 17897, nr. 3, p. 21) blijkt dat de wetgever de mededelingsplicht minder ver heeft willen doen strekken dan in faillissement, waar de failliet ingevolge art. 105 Fw verplicht is de curator alle gewenste inlichtingen te verschaffen.”
Wel terecht is de klacht tegen het oordeel van het Hof, dat de schuldenaar óók geen opgaaf hoeft te doen van zijn buitenlands inkomen. De Hoge Raad overweegt (r.o. 3.4.2 en 3.4.3):
“3.4.2 De beslagvrije voet wordt op grond van art. 475d lid 6 (oud) Rv verminderd met (onder meer) de voor beslag vatbare periodieke inkomsten van de schuldenaar waarop geen beslag ligt. Daaronder vallen ook voor beslag vatbare inkomsten buiten Nederland. Met de bepaling dat voor de vermindering van de beslagvrije voet – voor zover hier van belang – slechts ‘voor beslag vatbare’ periodieke inkomsten in aanmerking worden genomen, heeft de wetgever beoogd om niet voor beslag vatbare uitkeringen, zoals kinderbijslag, niet in mindering te doen strekken op de beslagvrije voet. De wetgever heeft met die bepaling dus niet het oog gehad op de territoriale werking van het beslag- en executierecht (Kamerstukken II 1982/83, 17897, nr. 3, p. 19).
3.4.3 Ook uit de bijzondere regeling in art. 475e (oud) Rv voor schuldenaren die niet in Nederland wonen of vast verblijven, valt af te leiden dat bij de bepaling van de beslagvrije voet rekening moet worden gehouden met inkomsten uit een bron in het buitenland. Volgens deze regeling behoeft de deurwaarder bij beslag op vorderingen van deze schuldenaren geen beslagvrije voet in acht te nemen, tenzij de schuldenaar kan aantonen dat hij buiten deze vorderingen onvoldoende middelen van bestaan heeft. Met die middelen van bestaan, die van belang zijn voor de vaststelling van de beslagvrije voet, is gedoeld op inkomsten uit een bron buiten Nederland.”
Voor dit laatste verwijst de Hoge Raad naar Kamerstukken II 1982/83, 17897, nr. 3, p. 20.
Inlichtingenverplichting schuldenaar
De schuldenaar is verplicht aan de deurwaarder die gerechtigd is beslag te leggen opgaaf te doen van zijn inkomen en andere voor de vaststelling van de beslagvrije voet relevante gegevens, opdat de deurwaarder de beslagvrije voet kan vaststellen (art. 475g lid 1 Rv.).
Dit voor zover de deurwaarder die informatie niet kan opvragen op de voet van art. 475ga lid 1 Rv. (opvraag informatie over uitkering bij UWV) of art. 475gb Rv. (opvragen informatie schuldenaar en diens echtgenoot met gebruik burgerservicenummer).
De schuldenaar is op grond van deze bepaling niet verplicht informatie te geven over zijn vermogen. Wel is per 1 januari 2021 ingevoerd, dat de gerechtsdeurwaarder informatie kan vragen over banktegoeden (zie art. 475aa, aanhef en onder a Rv.).
Inlichtingenverplichting inkomen partner
De beslagene moest volgens art. 475g lid 2 (oud) Rv. ook opgaaf doen van het inkomen van zijn partner. Deed hij dat laatste niet, dan kan als straf de beslagvrije voet gehalveerd worden (lid 2). De eenvoudige opgaaf, dat de partner geen inkomsten heeft kan – mits dat juist is – op zichzelf volstaan. De deurwaarder kan niet zonder gegronde redenen om meer informatie (bvb. inzage in bankafschriften) vragen om na te gaan of die mededeling juist is. Vgl. Rb. Overijssel 23 juni 2017 (r.o. 4.7), 4e alinea).
Die bepaling lijkt te zijn vervallen, maar mogelijk is deze verplaatst. In het ingevoegde art. 475ga lid 2 Rv. is wel bepaald, dat het UWV het aangeeft, wanneer uit de basisregistratie personen blijkt dat de schuldenaar gehuwd is en samenwoont. De deurwaarder kan de opgaaf, dat iemand alleenstaand is, weerleggen.
Inlichtingenplicht derden ten behoeve van executoriaal beslag
Een deurwaarder die gerechtigd is ten laste van een schuldenaar beslag te leggen, is bevoegd aan een ieder van wie hij vermoedt dat deze aan de schuldenaar periodieke betalingen verricht of schuldig is, te vragen of dat zo is. Een ieder is verplicht hierop desgevraagd schriftelijk te antwoorden (art. 475g lid 1 Rv.).
Betekening van het beslag aan de geëxecuteerde
Het beslag moet binnen 8 dagen aan de geëxecuteerde worden betekend. Gebeurt dit niet tijdig, dan kan deze de Voorzieningenrechter vragen om opheffing van het beslag (art. 475i Rv.). De wetgever heeft er expliciet voor gekozen deze verplichting niet met nietigheid te sanctioneren, om de derde niet te belasten met het onderzoek of volgens de wet aan de beslagene is betekend. De deurwaarder, die dit verzuimt, maakt echter wel een tuchtrechtelijk verwijtbare fout (Bron: Ambtsbericht KBvG week 50 van 2011).
Verkapt loonbeslag
Een schuldeiser / executant kan ook beslag leggen onder een derde, voor wie de schuldenaar regelmatig werkzaamheden verricht, zonder daarvoor betaald te krijgen (art. 479a Rv.). Dit noemt men beslag op “verkapt loon”. Wanneer de derde niet mee wil werken, dan zal dit aanleiding geven tot een verklaringsprocedure.
Verklaring door de derde
De deurwaarder overhandigt aan de derde een afschrift van het beslagexploit, met een formulier waarmee de derde conform art. 476a Rv. opgaaf moet doen van hetgeen hij voor de geëxecuteerde onder zich heeft. Dit zoveel mogelijk met bescheiden ter staving van de opgaaf (art. 476a lid 2 Rv.). Met de wet van 3 juni 2020 wordt de termijn waarbinnen de derde moet verklaren – die voordien standaard 4 weken was – verkort naar 2 weken. De geëxecuteerde kan verzoeken dat deze wordt verlengd tot 4 weken. Dit geeft hem meer tijd voor het evt. instellen van rechtsmiddelen.
Wanneer het beslag wordt geschorst of er een rechtsmiddel wordt ingesteld, moet dit aan de derde worden meegedeeld (art. 476 Rv.). Dan kan de derde wachten met verklaren en vangt de termijn van twee weken aan vanaf de betekening van de uitspraak, waarbij het rechtsmiddel is verworpen of het verzet is afgewezen, dan wel de schorsing is opgeheven of geweigerd.
Opeisbaarheid beslagen vordering derdenbeslag
De vordering waarop beslag wordt gelegd hoeft nog niet opeisbaar te zijn. Wanneer de beslagen vordering voorwaardelijk is (zie art. 6:21 e.v. B.W.), dan is het bedrag pas opeisbaar na vervulling van de voorwaarde (art. 477 lid 3 Rv.). Zie ook het arrest van Hof Arnhem-Leeuwarden d.d. 13 juni 2017.
Met betrekking tot de af te leggen verklaring geeft het Besluit verklaring derdenbeslag enkele regels, met name de inhoud van het formulier. De derde is overigens niet verplicht de verklaring in deze vorm te doen (zie ook het arrest van Hof Arnhem-Leeuwarden d.d. 17-09-2013).
Doorzendplicht verklaring
De verklaring kan volgens de wetswijziging van 3 juni 2020 niet meer aan de in het exploot vermelde advocaat worden gestuurd, maar alleen nog aan de deurwaarder (art. 476b lid 1 Rv.). Deze wijziging treedt in werking per 1 januari 2021. De deurwaarder die deze verklaring ontvangt, moet daarvan binnen drie dagen een exemplaar aan de schuldenaar (de geëxecuteerde) sturen, zodat ook die op de hoogte raakt van de inhoud van de verklaring (art. 476b lid 3 Rv.).
Verrekening tegenvordering door de derde-beslagene
De derde mag tegenvorderingen op de geëxecuteerde verrekenen, mits aan de vereisten voor verrekening (art. 6:130 lid 2 B.W.) is voldaan. Dat wil zeggen de tegenvordering moet ontstaan (zijn) uit dezelfde rechtsverhouding (dan kunnen ook later opgekomen tegenvorderingen verrekend worden), dan wel zijn ontstaan voor het beslag. De verrekeningsbevoegdheid kan ook uit contractuele afspraken voortvloeien.
Zie rechtbank Amsterdam d.d. 18 oktober 2017 en Gerechtshof ’s Hertogenbosch, 26 mei 2015, en Hoge Raad, 10 maart 1995, NJ 1996, 299). Wanneer de derde is vergeten verrekening in te roepen, kan dit nog worden hersteld. Vgl. Rb. Amsterdam 2 augustus 1995 (NJ 1999, 9), waar de derde-beslagene door middel van een brief aan de deurwaarder alsnog de verrekening inriep. Zie verder de pagina verrekening.
Voor de derde-beslagene opgekomen kosten
Ook mag de derde – als met het beslag voor hem aanzienlijke kosten gemoeid zijn – een vergoeding vorderen voor deze kosten. Zie rechtbank Amsterdam d.d. 11 oktober 2017.
Met de wet van 3 juni 2020 wordt aan art. 476a Rv. een derde lid toegevoegd: “Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gegeven aangaande de kosten die door de derde-beslagene kunnen worden gerekend voor het doen van de verklaring en de afwikkeling van het beslag” (art. 476a lid 3 Rv.). Deze bepaling treedt in werking per 1 januari 2021.
Bij conservatoir derdenbeslag hoeft de derde nog niet direct verklaring te doen, hoewel die indruk vaak wel gewekt wordt door de deurwaarder. Sommigen menen, dat de derde wel reeds in die fase verplicht is te verklaren. Banken leggen doorgaans wel vrijwillig de verklaring ook bij conservatoir beslag meteen af. Dat is praktisch, omdat er dan snel duidelijkheid ontstaat of het beslag doel heeft getroffen. Daardoor kunnen onnodige procedures (en kosten) worden vermeden. NB recent heeft rechtbank Limburg beslist dat de beslaglegger in de conservatoire fase wel gedwongen kan worden te verklaren. Zie over deze discussie nader de pagina conservatoir derdenbeslag.
De gegevens die moeten worden opgenomen in de verklaring zijn opgesomd in art. 476a lid 2 Rv., aanhef en sub a t/m f (aldus Pres. Rb. Utrecht kort geding vonnis d.d. 23 september 1997, NJ 1999, 16).
Verklaringsprocedure
Blijft de derde in gebreke om verklaring te doen, dan kan de executant vorderen dat de derde veroordeeld wordt aan hem het volledige bedrag te voldoen, dat de executant van de schuldenaar mag innen, plus eventuele schade (art. 477a lid 1 Rv.). De derde-beslagene kan hieraan ontkomen door alsnog een gerechtelijke verklaring te doen, maar moet dan wel de extra kosten vergoeden.
Aan het instellen van deze vordering is kennelijk geen termijn verbonden, anders dan wanneer de derde wel een verklaring heeft gedaan. Ik leid dit af uit het arrest van Hof Amsterdam d.d. 11-08-2009 (met name gelet op de data genoemd in sub (iii) en (iv), r.o. 2.1.). In die casus zat er ruim 5 jaar tussen executoriaal beslag en het – desgevraagd – afleggen van de verklaring door de derde. Het stilzitten van de executant stond kennelijk niet in de weg aan het later vervolgen van het beslag, zo lang de derde niet verklaard had.
Betwisting van de verklaring
Termijn betwisting
Wanneer de derde wel een verklaring doet, maar de executant deze betwist, dan kan de executant de derde-beslagene in rechte betrekken door de derde binnen twee maanden na zijn verklaring te dagvaarden tot het doen van gerechtelijke verklaring en tot betaling of afgifte van hetgeen volgens de vaststelling door de rechter aan de executant zal blijken toe te komen (lid 2).
Wanneer de executant nalaat dit tijdig te doen, dan vervalt deze bevoegdheid. Blijkens het arrest van de Hoge Raad d.d. 21 januari 2005 (Ontvanger/Hurricane) leidt het niet tijdig (binnen twee maanden) instellen van de verklaringsprocedure ertoe, dat de verklaring tussen executant en derde als juist komt vast te staan. Ook als de derde verklaard heeft niets verschuldigd te zijn. De executant mag evenwel zoals uit dat arrest blijkt wel opnieuw executoriaal beslag leggen en alsnog tegen de verklaring van de derde in rechte opkomen, ook als dit betrekking heeft op dezelfde vordering van de schuldenaar op de derde.
Inhoud eis executant in verklaringsprocedure tegen derde
Het is belangrijk dat de beslaglegger in de procedure ook expliciet vordert dat de derde hetgeen hij aan de geëxecuteerde verschuldigd is afdraagt. In het vonnis van de rechtbank te Utrecht d.d. 5 oktober 2011 kwam aan de orde dat de beslaglegger die de derde in rechte betrokken had dit had nagelaten. De rechtbank oordeelde, dat de procedure dan niet aan te merken is als een verklaringsprocedure. Gevolg daarvan was, dat de vorderingen werden afgewezen, mede gelet op de vervaltermijn waarbinnen de verklaringsprocedure aanhangig gemaakt moet worden.
Bewijslastverdeling executant en derde-beslagene
De executant moet gemotiveerd stellen en bewijzen, dat de verklaring van de derde-beslagene onjuist is en deze (wel) een betalingsverplichting aan de geëxecuteerde heeft. Hof Den Bosch d.d. 29 april 1998 (VN 1998, 5179) oordeelde dat de executant de onjuistheid van de verklaring moet bewijzen. Hierover voorts het arrest van de Hoge Raad d.d. 13 februari 2009 (Bos/Ontvanger inzake Montecorona). Zie ook de pagina bewijsrecht.
Lees de overwegingen van HR 13 februari 2009 (Bos/Ontvanger)
Over de bewijslastverdeling in een dergelijke procedure schrijft de P-G bij het arrest onder nr. 3.27 het volgende:
“.. betreft onderhavige zaak een betwistingsprocedure op de voet van artikel 477a lid 2 Rv. Voor een uiteenzetting met verwijzingen naar de wetsgeschiedenis van deze procedure waarbij de derde-beslagene betwist dat de schuldenaar een vordering jegens hem heeft, verwijs ik naar de conclusie van A-G Wesseling- van Gent voor HR van 2-2-2001, LJN:ZC3432. Voor de vraag wie bewijslast draagt van de stelling van de Ontvanger dat [betrokkene 1] een vordering heeft jegens [eiser], is m.i. het volgende van belang. Er dient van te worden uitgegaan dat de derde-beslagene buiten het geschil tussen beslaglegger en debiteur staat. Daarom dient de derde ook in bewijsrechtelijk opzicht in beginsel in dezelfde positie te verkeren als ingeval hij door zijn (vermeende) schuldeiser rechtstreeks tot nakoming van zijn betalingsverplichting zou zijn aangesproken.
Derhalve is het uitgangspunt dat de beslaglegger de bewijslast draagt dat de (gerechtelijke) verklaring van de derde-beslagene onjuist is (150 Rv).
Daartegenover staat de verplichting van de derde-beslagene om de verklaring zoals bedoeld in art. 476a lid 2 en 476b lid 2 met feitelijke gegevens te staven. Dit brengt mee dat [eiser] de stellingen van de Ontvanger gemotiveerd dient te betwisten, hetgeen inhoudt dat zijn verklaring met redenen omkleed dient te zijn en zoveel mogelijk vergezeld dient te gaan van gegevens die de verklaring staven.
Hieruit volgt dat, hoewel op de Ontvanger in beginsel de bewijslast rust, de gerechtelijke verklaring die [eiser] in de conclusie van antwoord heeft afgelegd tenminste dient te voldoen aan de eisen van artikel 477a lid 2 en 476b lid 2 Rv.. In onderhavige zaak kan van [eiser] worden verwacht dat hij eventuele schriftelijke volmachten van [B] Groep ten aanzien van de betaling aan [eiser], bij zijn verklaring overlegt of andere schriftelijke stukken waaruit de precieze opdracht van [B] Groep aan [eiser] blijkt. Indien er geen schriftelijk vastgelegde afspraken zijn, kan [eiser] verklaringen op schrift overleggen dan wel in een procedure door middel van getuigenverklaringen de mondelinge afspraken aannemelijk trachten te maken.
Voor de vraag of grond is voor het honoreren van een aanbod tot tegenbewijs, is het noodzakelijk dat in ieder geval een deugdelijke verklaring in rechte door [eiser] dient te zijn afgelegd, terwijl de Ontvanger voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat [betrokkene 1] een vordering heeft op [eiser]. Pas als de rechter ondanks de deugdelijke verklaring van [eiser] de stellingen van de Ontvanger voorshands aannemelijk acht, kan [eiser] worden toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. Een bewijsaanbod daarover zou dus moeten worden beoordeeld aan de hand van de voor tegenbewijs geldende maatstaf – hetgeen betekent dat aan het betreffende bewijsaanbod niet de eis gesteld mag worden dat gespecificeerd is. Een aanbod van tegenbewijs hoeft weliswaar niet gespecificeerd te zijn, maar het moet wèl een (voldoende) duidelijk aanbod zijn dat er toe strekt om ten aanzien van de betreffende materie tegenbewijs te leveren”.
Voorrangspositie executant
Aan de vordering die de executant op de derde verkrijgt via de verklaringsprocedure is ook de eventuele voorrangspositie (zoals hypotheekrecht) verbonden, die de schuldenaar heeft jegens de derde. Aldus de Hoge Raad in het arrest d.d. 11 maart 2005(Rabobank/Stormpolder).
Mededeling gerechtelijke verklaring aan geëxecuteerde
De gerechtelijke verklaring moet door de advocaat van de executant opnieuw binnen drie dagen aan de geëxecuteerde gestuurd worden (lid 3).
Gevolgen gerechtelijke verklaring voor geëxecuteerde
De rechterlijke beslissing in de verklaringsprocedure tussen de executant en de derde-beslagene is in de verhouding van de derde-beslagene tot de schuldenaar niet bindend, tenzij de derde-beslagene de geëxecuteerde tijdig in de procedure heeft betrokken (art. 477b lid 3 Rv.).
Vordering derde zekerheidstelling proceskosten
De derde-beslagene kan – voor alle weren – zekerheid vorderen voor de proceskosten (art. 477a lid 2 Rv.). Dat is dan een incident in de zin van art. 208 e.v. Rv.. Zie de pagina incidenten. De derde-beslagene die geen verklaring heeft afgelegd kan die vordering niet instellen omdat de wet daar niet in voorziet. Zie rechtbank Rotterdam d.d. 10 april 2015.
Betaling door de derde-beslagene
Een betaling door de beslagene op grond van art. 477a Rv. geldt als een betaling aan de schuldenaar (de geëxecuteerde) (art. 477b Rv.). De derde is daarmee dus jegens de schuldenaar gekweten.
De verplichting tot betaling door de derde vloeit echter niet voort uit de verklaring als zodanig. In het arrest van de Hoge Raad d.d. 30-11-2001 (P. de Jong Vlees B.V. tegen Carnifour Company VOF) heeft de Hoge Raad beslist, dat de verklaring niet de titel voor de verklaring vormt. Art. 6:35 B.W. is ook niet van toepassing op de verklaring van de derde, aldus dit arrest. De Hoge Raad heeft deze beslissing herhaald in zijn arrest d.d. 24-11-2006 (FIC). De notaris die een bedrag ten onrechte had afgedragen kon dit van de executant terug vorderen als onverschuldigd betaald, nadat was komen vast te staan dat het depot dat de notaris onder zich hield voor twee partijen die een procedure voerden over de vraag wie tot dat depot gerechtigd was, niet aan de beslagene toekwam maar aan diens wederpartij.
Verklaart de derde wel, maar betaalt hij niet, dan kan de executant hem in rechte betrekken en betaling vorderen (art. 477a lid 4 Rv.).
Betaling in weerwil van het beslag
Betalingen in weerwil van het beslag kunnen niet aan de beslaglegger worden tegengeworpen (art. 475h Rv.). De derde heeft dan niet bevrijdend betaald en moet nogmaals betalen. Hetzelfde geldt voor vervreemding, bezwaring (verpanding) e.d.. Rechten van derden anders dan om niet gevestigd worden gerespecteerd (art. 453a Rv.).
Voor betalingen gedaan door de derde aan de schuldenaar gedaan in relatie tot conservatoir beslag en de niet tijdige betekening van de executoriale titel aan de derde ex art. 722 jo, 704 Rv. zie de pagina Conservatoir derdenbeslag.
Onttrekkingen aan VOF na beslaglegging
In het arrest HR 23 april 2021 (executie onder VOF dader) zochten de nabestaanden van een vermoorde man verhaal voor de aan hen toegekende schadevergoeding van 8,5 ton onder de VOF waarin de dader met zijn broer vennoot was. Na het beslag waren onder de VOF onttrekkingen gedaan tot een bedrag van EUR 83.303 in de vorm van privé-opnames, uitbetaald aan de beslagene (de geëxecuteerde, tevens de tot schadevergoeding veroordeelde dader). De VOF had verklaard niets aan de dader verschuldigd te zijn.
De medevennoot van de dader (diens broer) beriep zich er namens de VOF op dat deze onttrekkingen rechtmatig waren, omdat deze voortvloeiden uit de reeds voor het beslag bestaande rechtsbetrekking (het VOF-contract). Daarin was bepaald, dat de vennoten als voorschot op de winstuitkering periodiek aanspraak hadden op een uitkering uit de VOF. Overigens bepaalde de overeenkomst niet wanneer die onttrekkingen mochten plaatsvinden of tot welk bedrag, maar er stond ‘in onderling overleg’. Het Hof wijst dit verweer van de hand, en merkt de na het beslag gedane onttrekkingen aan als gedaan in weerwil van het beslag. Als hoofdelijk aansprakelijk mede-vennoot moet de broer het onttrokken bedrag alsnog voldoen aan de executant, zijnde de erfgenamen. De mede-vennoot beriep zich hierbij op het Kredietruimte-arrest van 29 oktober 2004. Het Hof wijst dit verweer van de hand en de Hoge Raad wijst het cassatieberoep af.
Het gaat hierbij onder meer over de woorden ‘of uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding rechtstreeks zal verkrijgen’ in art. 475 lid 1 (aanhef) Rv..
De Hoge Raad citeert de overwegingen van het Hof (r.o. 3.2.4):
“Volgens het hof zijn in dit geval niet de omstandigheden aan de orde die de Hoge Raad in het Kredietruimte-arrest tot een ander oordeel brachten wat betreft de mogelijkheid van beslag op kredietruimte bij een bank. Het hof wijst erop dat het in dit geval gaat om andersoortige partijen en een andersoortige relatie. Het gaat hier erom dat de v.o.f. voorschotbetalingen onder zich houdt die – ook als deze nooit worden afgeroepen – in een eventuele latere winstuitkering zullen zijn begrepen. De blokkerende werking van het beslag verschilt in dit geval niet veel met die van een beslag onder een werkgever ten laste van een werknemer op toekomstige loonbetalingen, welke loonbetalingen blijkens de wetsgeschiedenis uitdrukkelijk onder een dergelijk beslag begrepen zijn. Een eventueel staken van het afroepen van voorschotten leidt voorts niet zonder meer tot een blokkering van de bedrijfsvoering, aldus nog steeds het hof.”
Beslag op kredietruimte
In HR 29 oktober 2004 (Kredietruimte-arrest) waar in de bovenstaande procedure naar wordt verwezen was een enigszins vergelijkbare vraag aan de orde. In die zaak had een veeboer (die de veemesterij met zijn vrouw exploiteerde in de vorm van een maatschap) een overeenkomst gesloten met (naar het zich laat aanzien) een slachterij om tussen april 1999 en globaal eind 2002 vier ‘ronden’ van 1100 kalveren voor de slachterij te mesten. Over die overeenkomst ontstond geschil. In het kader daarvan had de veeboer ten laste van de slachterij conservatoir (bank)beslag laten leggen onder de ABN AMRO. De beslagene had bij de bank zowel een rekening-courant als een kredietfaciliteit. Ten tijde van de beslaglegging was haar saldo in rekening-courant negatief, maar was de kredietfaciliteit nog niet ten volle benut. De bank heeft vervolgens het krediet opgeschort zodat zij daarover niet langer kon beschikken. Zij vordert in kort geding opheffing van dit beslag.
De voorzieningenrechter oordeelde, dat het onder de bank gelegde derdenbeslag geen doel heeft getroffen omdat de beslagene ten tijde van de beslaglegging geen geldvordering op de bank had, maar slechts een schuld aan de bank en de kredietfaciliteit niet een vermogensrecht is dat vatbaar is voor beslaglegging. Op deze gronden heeft de voorzieningenrechter het onder de bank gelegde derdenbeslag opgeheven en de bank bevolen het overeengekomen krediet onverminderd aan de beslagene ter beschikking te stellen. Het Hof bekrachtigde dit vonnis, en die beslissing blijft in cassatie in stand.
Lees de overwegingen van HR 29 oktober 2004 (geen beslag op kredietruimte)
In r.o. 3.2 haalt de Hoge Raad de bestreden beslissing van het Hof aan:
“Het hof heeft zowel in het principale als in het incidentele beroep het bestreden vonnis bekrachtigd met verbetering van gronden. In het incidentele beroep overwoog het hof daartoe, kort samengevat, als volgt. Het recht van de beslagene tegenover de bank gebruik te maken van de haar geboden kredietfaciliteit is een wilsrecht dat als zodanig niet vatbaar is voor derdenbeslag omdat het geen goed is in de zin van art. 3:1 BW (rov. 4.18). Ook de aanspraak die de beslagene tegenover de bank verkrijgt door aan haar een betalingsopdracht te geven is niet door het beslag getroffen. Deze aanspraak volgt immers uit de uitoefening van het wilsrecht door de beslagene en niet rechtstreeks uit de rekening-courantverhouding (rov. 4.19). Bovendien is het doel van beslaglegging onder derden dat het desbetreffende vermogensbestanddeel door het beslag wordt ‘gezekerd’ teneinde na verkrijging van een executoriale titel te gelde te worden gemaakt. Een dergelijk vermogensbestanddeel wordt door het onderhavige beslag niet getroffen (rov. 4.20)”.
De Hoge Raad gaat in dat arrest meer in zijn algemeenheid in op de vraag, of het ‘wilsrecht’ van de beslagene, om opnames te doen onder de kredietruimte, vatbaar is voor beslag. In r.o. 3.5 gaat de Hoge Raad nader op dit vraagstuk in:
“Voor de bank die aan zijn cliënt een kredietfaciliteit heeft verschaft, ontstaat pas een verbintenis tot uitbetaling van een bedrag uit de kredietruimte (aan de cliënt zelf of aan een door deze aangewezen derde) wanneer die cliënt van zijn bevoegdheid tot afroep gebruik maakt. Het enkele bestaan van een kredietrelatie tussen bank en cliënt brengt dus niet mee dat de cliënt reeds op die grond een – vooralsnog voorwaardelijke – vordering heeft op de bank, ook al vindt de vordering die na afroep ontstaat haar onmiddellijke grondslag in de tussen bank en cliënt gesloten kredietovereenkomst (vgl. HR 25 maart 1988, nr. 13171, NJ 1989, 200). Hieruit volgt dat het enkele bestaan van een kredietrelatie tussen bank en cliënt nog geen voor beslag vatbare vordering van de cliënt op de bank impliceert.”
Verder legt de Hoge Raad uit, dat de bevoegdheid tot het uitoefenen van het wilsrecht om opnames te doen onder het krediet door de beslaglegger in die verhouding niet mogelijk is. In zijn algemeenheid zegt de Hoge Raad over het uitoefenen van wilsrechten door de executant het volgende (r.0. 3.6):
“… De vraag of de beslaglegger in verband met een door hem gelegd derdenbeslag een door de beslagene nog niet uitgeoefend wilsrecht in diens plaats mag uitoefenen, laat zich niet in algemene zin beantwoorden aangezien het antwoord afhankelijk is van de aard van het wilsrecht in kwestie. Zulks volgt mede uit de art. 477 lid 4 en 479 l-q Rv. waarin – in het kader van executoriaal beslag – een specifieke regeling wordt gegeven voor een tweetal bijzondere gevallen, zonder dat uit de tekst van die bepalingen of de daarop gegeven toelichting blijkt dat daarmee een precisering is bedoeld van een algemene regel. Wat betreft het onderhavige wilsrecht moet worden aangenomen dat dit niet kan worden uitgeoefend door de beslaglegger.”
Voor de onmogelijkheid (en onwenselijkheid) van het afroepen van de kredietruimte bij de bank noemt de Hoge Raad een aantal argumenten. De bank verkrijgt daarbij automatisch een (tegen)vordering op de rekeninghouder, en kan zich op verrekening beroepen (en zal dat in deze situatie ook doen, zo veronderstelt de Hoge Raad). Dit leidt dus niet tot een resultaat, terwijl het bankkrediet hiermee wordt geblokkeerd. Dat is weer niet wenselijk, omdat de wetgever geen beslagen gehandhaafd wenst te zien, die tot niets leiden. De Hoge Raad citeert de Parlementaire Geschiedenis:
“Het beslag strekt ertoe dat zo snel mogelijk verhaal plaatsvindt. De door het beslag getroffen goederen worden in afwachting daarvan voor rechtshandelingen door de schuldenaar geblokkeerd. Beslag op toekomstige goederen is voor de schuldenaar dan ook aanzienlijk ingrijpender dan overdracht – of verpanding – daarvan, nu een zodanig beslag de schuldenaar gedurende onbepaalde tijd zou beletten bijv. zijn reeds gevormde of nog te vormen voorraad te verhandelen en gelden uit reeds bestaande of nog te verkrijgen vorderingen te innen, die hij nodig heeft om zijn voorraad aan te vullen of anderszins zijn bedrijf te financieren. Een zodanig beslag zou in weinig verschillen van het algemene beslag dat het gevolg is van het faillissement van de schuldenaar, de enige huidige beslagvorm die ook toekomstige goederen van de schuldenaar omvat (artikel 20 F.).” (MvA II Inv. bij art. 475 Rv., Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), blz. 158)”.
Meerdere beslagen
Art. 478 Rv. geeft een regeling voor het geval er onder de derde meerdere beslagen gelegd zijn. De inning van gelden op basis van een executoriaal beslag is volgens het wettelijk systeem voorbehouden aan de deurwaarder. Betaling aan de advocaat van de executant mag alleen met instemming van betrokkenen.
De executerende deurwaarders moeten elkaar onderling op de hoogte stellen en ervoor zorgen dat op de juiste wijze wordt verdeeld. De derde-beslagene is bevrijd als hij aan een deurwaarder heeft betaald. De deurwaarder kan echter aansprakelijk gesteld worden voor de doorbetaling, blijkens de uitspraak Ontvanger/KBC 15 september 2004.
Lees meer over Ontvanger/KBC 15 september 2004
In de zaak Ontvanger/KBC en ING (JOR 2005/45) d.d. 15-09-2004 had KBC een vordering op NGB Grafisch Bedrijf Nederland BV. Daarvoor had zij conservatoir beslag gelegd op de rekening van NGB bij ING Bank. Nadat zij een vonnis verkregen had, heeft zij het saldo van de rekening bij ING aan haar advocaat laten uitkeren. Op vordering van de Ontvanger heeft de rechtbank Amsterdam KBC en ING Bank hoofdelijk veroordeeld tot vergoeding van de schade, die de Ontvanger had geleden doordat ING Bank in weerwil van het beslag van de Ontvanger aan de raadsman van KBC betaald had, zonder dat rekening werd gehouden met het (eveneens) executoriale beslag van de Ontvanger en zonder dat KBC vervolgens alsnog acht had geslagen op de rechten van de Ontvanger uit hoofde van diens executoriaal beslag.
De andere beslagleggers kunnen tussenkomen in een verklaringsprocedure tegen de derde.
Executie ten laste van huwelijksgemeenschap
In het arrest d.d. 23 oktober 1998 (NJ 1999, 130) heeft de Hoge Raad beslist, dat de Ontvanger in geval van executie van een vordering ten laste van de man executoriaal beslag mag (moet) leggen ten name van de vrouw en/of van beide echtgenoten, wanneer hij een ten name van de vrouw staande bankrekening via executoriaal derdenbeslag wil uitwinnen – mits die tot de gemeenschap behoort.
Lees meer over HR 23 oktober 1998 (man/vrouw)
De Ontvanger had ten onrechte uitsluitend ten name van de man geëxecuteerd, omdat de belastingschuld ten name van de man stond. De ABN AMRO verklaarde niets aan de man verschuldigd te zijn. De Hoge Raad besliste, dat de Ontvanger dan – ondanks het feit dat de vrouw niet de belastingschuldige was – de geadresseerde van de executie moet zijn, omdat het vermogensbestanddeel (van de gemeenschap) dat de Ontvanger wilde uitwinnen ten name van de vrouw stond. Hierbij treedt dus de paradoxale situatie op, dat de Ontvanger een executoriale titel heeft ten name van de man, maar toch (op het gemeenschapsvermogen) verhaal kan nemen op naam van de vrouw als verhaalsaansprakelijke.
Rechtspraak
Verrekening door derdebeslagene
Hof Den Bosch 26 mei 2015 – contractuele verrekening door derdebeslagene.
Rb. Amsterdam d.d. 18 oktober 2017 – derdebeslagene is bevoegd te verrekenen (mits cf. art. 6:130 lid 2 B.W.).
Hof Arnhem-Leeuwarden 16 juni 2017
Hoge Raad 23 oktober 1998 (NJ 1999, 130 Ontvanger/ABN AMRO) – zie de bespreking van dit arrest hierboven.
Auteur & Last edit
[MdV, 23-06-2017; laatste bewerking 8-02-2022]
Executoriaal beslag onder derden (Afd. 2, Titel 2, Boek 2 Rv.)
Zoeken binnen de kennisbank
Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!