Rb. ‘s-Hertogenbosch 25 juli 2007 (Benner q.q./DLL)
De pandhouder moet de verpande zaak krachtens art. 3:250 lid 1 B.W. in principe door middel van een openbare verkoop (veiling) verkopen. Wanneer de pandhouder de verpande zaken – nadat de curator een termijn gesteld heeft voor verkoop – in weerwil van de bepalingen inzake de wettelijk voorgeschreven wijze van executie onderhands verkoopt, zonder instemming van de curator, dan heeft de pandhouder een probleem. In de zaak Rb. ‘s Hertogenbosch 25 juli 2007 (Benner q.q./DLL) kwam De Lage Landen daar hardhandig achter. Zie voor de wettelijke regeling van de uitoefening van het pandrecht ook de pagina Pandrecht.
Beslissing Rb. ‘s-Hertogenbosch 25 juli 2007 (Benner q.q./DLL)
De rechtbank overwoog:
“4.3 Artikel 57 lid 1 Fw bepaalt dat pand- en hypotheekhouders hun recht kunnen uitoefenen alsof er geen faillissement was. Om nu te voorkomen dat deze schuldeisers zich onvoldoende gelegen laten liggen aan het faillissement geeft artikel 58 lid 1 Fw de curator een handvat om de schuldeiser met een door pand- of hypotheekrecht gesecureerde vordering te dwingen bij de uitoefening van hun rechten als separatist een zekere voortvarendheid aan de dag te leggen door deze schuldeisers een (redelijke) termijn te stellen waarbinnen zij tot die uitoefening van hun rechten dienen over te gaan.
4.4 De rechtbank acht de door DLL geduide strekking van artikel 58 Fw een te beperkte: deze bepaling ziet, getuige haar duidelijke bewoordingen, op een voortvarende uitoefening van rechten door separatisten. Het belang van de boedel kan vergen dat crediteuren die zich ingevolge artikel 57 Fw niets van het faillissement behoeven aan te trekken er op kunnen worden aangesproken dat zij hun rechten (zoals het recht van parate executie en het met voorrang uitoefenen van verhaal op de opbrengst) op voortvarende wijze uitoefenen. De verwijzing in artikel 58 Fw naar rechten die tijdig uitgeoefend dienen te worden slaat nadrukkelijk op de aan het zekerheidsrecht verbonden rechten. Artikel 58 Fw kent geen andere rechten toe dan die welke de pand- of hypotheekhouder reeds bezat. De in casu door DLL gerealiseerde onderhandse verkoop zonder verlof van de voorzieningenrechter of instemming van de pandgever (of diens curator) is niet gestoeld op haar pandrecht en kan om die reden niet als een uitoefening van rechten in de zin van artikel 58 Fw worden beschouwd. De omstandigheid dat DLL de verpande zaken binnen de door de curator gestelde termijn onderhands (en dus onbevoegd, want zonder verlof of toestemming) heeft verkocht maakt dat niet anders.”
DLL voerde aan, dat het allemaal niet erg was, want het was slechts een vormfoutje, ze hadden ook verlof kunnen vragen. De rechtbank ging hier niet in mee: het regime van art. 58 Fw. is helder, en als pandhouders hier een loopje mee mogen nemen dan is het eind zoek.
De rechtbank overwoog (r.o. 4.6):
“Ten overvloede merkt de rechtbank verder nog op dat ook vanuit een oogpunt van rechtszekerheid de curator, gezien de hem toevertrouwde taak erop toe te zien dat alle schuldeisers in een faillissement naar rato van ieders vordering en rekening houdend met de door de wet erkende redenen van voorrang aan hun trekken komen, er op moet kunnen vertrouwen dat de regels die gelden voor uitoefening van de rechten van separatisten strikt en naar de letter worden nageleefd zodat ieders positie van meet af aan duidelijk is: ofwel de separatist verkoopt in het openbaar (hoofdregel) of de separatist verkoopt onderhands (uitzondering) met hetzij verlof van de voorzieningenrechter hetzij toestemming van de (curator van de) pandgever. Honorering van het standpunt van DLL zou, daargelaten de merites van de daarvoor aangevoerde argumenten, tot gevolg hebben dat de curator in ieder faillissement waarbij sprake is van uitoefening van rechten door pand- of hypotheekhouders rekening moet houden met debat omtrent de wijze waarop deze schuldeisers hun rechten hebben uitgeoefend indien daarbij de ter zake geldende regels niet in acht zijn genomen. De Faillissementswet geeft zogenaamde ‘hard and fast rules’ in het belang van alle bij de afwikkeling van een faillissement betrokken partijen. Daarin is – in beginsel – geen plaats voor een extensieve interpretatie van de regels met betrekking tot de uitwinning door de pandhouder zoals door DLL gepropageerd of een mitigatie van de gevolgen van schending van voorschriften, mede in aanmerking nemende de omstandigheid dat de separatist een uitzonderingspositie bekleed ten opzichte van (alle) overige schuldeisers.”
De curator had DLL een termijn gesteld voor uitoefening van haar rechten. Nu wel was verkocht maar niet conform de regels, was niet voldaan aan art. 58 Fw. en eiste de curator de zaken op om die zelf te verkopen. Nu dat niet meer kon omdat ze al verkocht waren vorderde hij schadevergoeding uit onrechtmatige daad van DLL, waarbij DLL mee moest dragen in het boedeltekort, dat anders – na succesvol opeisen van de zaken door de curator – mede over de opbrengst van de verpande zaken zou zijn omgeslagen.
Bovendien bleek, dat DLL had ingestemd met een wat lagere prijs, omdat de koper eigendomsvoorbehoud zou kunnen inroepen. Dit was onjuist, want die aanspraak was op het moment van de verkoop al vervallen. Het argument van DLL, dat bij verlof van de Voorzieningenrechter of instemming van de curator het resultaat hetzelfde was, ging om die reden alleen al niet op.
DLL probeerde zich nog te verweren met een verwijzing naar Hof Amsterdam 15 september 2005 (Tanger q.q./Finata c.s.). In die casus had Finata een aan haar verhypothekeerd registergoed (een motorschip) na toestemming van de curator om tot verkoop over te gaan onderhands – via een internetveiling – verkocht.
De curator eiste het schip – althans de opbrengst – op, stellende dat hiermee niet was voldaan aan de wettelijke eisen van executie van een verhypothekeerde zaak. Een internetveiling voldoet niet aan deze eisen en geldt als een onderhandse verkoop. DLL stelde, dat in die zaak net als bij haar er slechts een vormfoutje was, maar de vordering van de curator werd afgewezen.
Deze vergelijking ging niet op, omdat de curator in de zaak bij Hof Amsterdam geacht werd toestemming te hebben gegeven voor onderhandse verkoop. Dit bleek uit de correspondentie tussen Finata en de R-C inzake een termijnverlenging.
Deze uitspraak komt aan de orde op de pagina Separatisten in faillissement.
Auteur & Last edit
MdV, 16-05-2024
Rb. ‘s-Hertogenbosch 25 juli 2007 (Benner q.q./DLL)
De pandhouder moet de verpande zaak krachtens art. 3:250 lid 1 B.W. in principe door middel van een openbare verkoop (veiling) verkopen. Wanneer de pandhouder de verpande zaken – nadat de curator een termijn gesteld heeft voor verkoop – in weerwil van de bepalingen inzake de wettelijk voorgeschreven wijze van executie onderhands verkoopt, zonder instemming van de curator, dan heeft de pandhouder een probleem. In de zaak Rb. ‘s Hertogenbosch 25 juli 2007 (Benner q.q./DLL) kwam De Lage Landen daar hardhandig achter. Zie voor de wettelijke regeling van de uitoefening van het pandrecht ook de pagina Pandrecht.
Beslissing Rb. ‘s-Hertogenbosch 25 juli 2007 (Benner q.q./DLL)
De rechtbank overwoog:
“4.3 Artikel 57 lid 1 Fw bepaalt dat pand- en hypotheekhouders hun recht kunnen uitoefenen alsof er geen faillissement was. Om nu te voorkomen dat deze schuldeisers zich onvoldoende gelegen laten liggen aan het faillissement geeft artikel 58 lid 1 Fw de curator een handvat om de schuldeiser met een door pand- of hypotheekrecht gesecureerde vordering te dwingen bij de uitoefening van hun rechten als separatist een zekere voortvarendheid aan de dag te leggen door deze schuldeisers een (redelijke) termijn te stellen waarbinnen zij tot die uitoefening van hun rechten dienen over te gaan.
4.4 De rechtbank acht de door DLL geduide strekking van artikel 58 Fw een te beperkte: deze bepaling ziet, getuige haar duidelijke bewoordingen, op een voortvarende uitoefening van rechten door separatisten. Het belang van de boedel kan vergen dat crediteuren die zich ingevolge artikel 57 Fw niets van het faillissement behoeven aan te trekken er op kunnen worden aangesproken dat zij hun rechten (zoals het recht van parate executie en het met voorrang uitoefenen van verhaal op de opbrengst) op voortvarende wijze uitoefenen. De verwijzing in artikel 58 Fw naar rechten die tijdig uitgeoefend dienen te worden slaat nadrukkelijk op de aan het zekerheidsrecht verbonden rechten. Artikel 58 Fw kent geen andere rechten toe dan die welke de pand- of hypotheekhouder reeds bezat. De in casu door DLL gerealiseerde onderhandse verkoop zonder verlof van de voorzieningenrechter of instemming van de pandgever (of diens curator) is niet gestoeld op haar pandrecht en kan om die reden niet als een uitoefening van rechten in de zin van artikel 58 Fw worden beschouwd. De omstandigheid dat DLL de verpande zaken binnen de door de curator gestelde termijn onderhands (en dus onbevoegd, want zonder verlof of toestemming) heeft verkocht maakt dat niet anders.”
DLL voerde aan, dat het allemaal niet erg was, want het was slechts een vormfoutje, ze hadden ook verlof kunnen vragen. De rechtbank ging hier niet in mee: het regime van art. 58 Fw. is helder, en als pandhouders hier een loopje mee mogen nemen dan is het eind zoek.
De rechtbank overwoog (r.o. 4.6):
“Ten overvloede merkt de rechtbank verder nog op dat ook vanuit een oogpunt van rechtszekerheid de curator, gezien de hem toevertrouwde taak erop toe te zien dat alle schuldeisers in een faillissement naar rato van ieders vordering en rekening houdend met de door de wet erkende redenen van voorrang aan hun trekken komen, er op moet kunnen vertrouwen dat de regels die gelden voor uitoefening van de rechten van separatisten strikt en naar de letter worden nageleefd zodat ieders positie van meet af aan duidelijk is: ofwel de separatist verkoopt in het openbaar (hoofdregel) of de separatist verkoopt onderhands (uitzondering) met hetzij verlof van de voorzieningenrechter hetzij toestemming van de (curator van de) pandgever. Honorering van het standpunt van DLL zou, daargelaten de merites van de daarvoor aangevoerde argumenten, tot gevolg hebben dat de curator in ieder faillissement waarbij sprake is van uitoefening van rechten door pand- of hypotheekhouders rekening moet houden met debat omtrent de wijze waarop deze schuldeisers hun rechten hebben uitgeoefend indien daarbij de ter zake geldende regels niet in acht zijn genomen. De Faillissementswet geeft zogenaamde ‘hard and fast rules’ in het belang van alle bij de afwikkeling van een faillissement betrokken partijen. Daarin is – in beginsel – geen plaats voor een extensieve interpretatie van de regels met betrekking tot de uitwinning door de pandhouder zoals door DLL gepropageerd of een mitigatie van de gevolgen van schending van voorschriften, mede in aanmerking nemende de omstandigheid dat de separatist een uitzonderingspositie bekleed ten opzichte van (alle) overige schuldeisers.”
De curator had DLL een termijn gesteld voor uitoefening van haar rechten. Nu wel was verkocht maar niet conform de regels, was niet voldaan aan art. 58 Fw. en eiste de curator de zaken op om die zelf te verkopen. Nu dat niet meer kon omdat ze al verkocht waren vorderde hij schadevergoeding uit onrechtmatige daad van DLL, waarbij DLL mee moest dragen in het boedeltekort, dat anders – na succesvol opeisen van de zaken door de curator – mede over de opbrengst van de verpande zaken zou zijn omgeslagen.
Bovendien bleek, dat DLL had ingestemd met een wat lagere prijs, omdat de koper eigendomsvoorbehoud zou kunnen inroepen. Dit was onjuist, want die aanspraak was op het moment van de verkoop al vervallen. Het argument van DLL, dat bij verlof van de Voorzieningenrechter of instemming van de curator het resultaat hetzelfde was, ging om die reden alleen al niet op.
DLL probeerde zich nog te verweren met een verwijzing naar Hof Amsterdam 15 september 2005 (Tanger q.q./Finata c.s.). In die casus had Finata een aan haar verhypothekeerd registergoed (een motorschip) na toestemming van de curator om tot verkoop over te gaan onderhands – via een internetveiling – verkocht.
De curator eiste het schip – althans de opbrengst – op, stellende dat hiermee niet was voldaan aan de wettelijke eisen van executie van een verhypothekeerde zaak. Een internetveiling voldoet niet aan deze eisen en geldt als een onderhandse verkoop. DLL stelde, dat in die zaak net als bij haar er slechts een vormfoutje was, maar de vordering van de curator werd afgewezen.
Deze vergelijking ging niet op, omdat de curator in de zaak bij Hof Amsterdam geacht werd toestemming te hebben gegeven voor onderhandse verkoop. Dit bleek uit de correspondentie tussen Finata en de R-C inzake een termijnverlenging.
Deze uitspraak komt aan de orde op de pagina Separatisten in faillissement.
Auteur & Last edit
MdV, 16-05-2024
Zoeken binnen de kennisbank
Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!