Eigendom van roerende zaken (Titel 2, Boek 5 B.W.)
Inleiding eigendom roerende zaken
In Titel 2, Boek 5 B.W. wordt nader ingegaan op het eigendomsrecht, waarbij de eigendom van roerende zaken verder wordt uitgediept. De Titel omvat 16 artikelen: art. 5:4 B.W. tot en met art. 5:19 B.W..
Ook hier is de Afdeling Begripsbepalingen uit Boek 3 B.W. weer van belang, met name art. 3:2 B.W. (definitie van “zaken”) en art. 3:3 B.W. (definitie van “onroerend” en “roerend”). Zie de pagina Begripsbepalingen.
Vestiging van eigendom
Eigendom van een roerende zaak kan worden gevestigd door een aan niemand in eigendom toebehorende zaak in bezit te nemen (art. 5:4 B.W.). Men kan zich een zaak toe-eigenen, die nog van niemand is (zoals het vangen van een vis in het wild). Dat is een zgn. “res nullius”. Of men kan zich een zaak toe-eigenen waarvan de eigenaar de eigendom heeft prijsgegeven. Dit noemt men een “res derelicta”. Bij voorbeeld voorwerpen die bij grof vuil gezet zijn.
Zie ook art. 5:18 B.W.: de eigenaar verliest de eigendom van een zaak, wanneer hij het bezit ervan prijsgeeft met de bedoeling zich van de eigendom te ontdoen.
Gevonden roerende zaken
Voor onbeheerde roerende zaken die “gevonden” worden geeft de wet een regeling in art. 5:5 B.W.. Degeen die een onbeheerde roerende zaak vindt, mag deze in bezit nemen – met dien verstande dat hij weet niet de eigenaar te zijn. In principe wordt de vinder dan houder voor de – onbekende – eigenaar van de zaak.
Lid 1 sub a van art. 5 verplicht de vinder de vondst zo snel mogelijk te melden (“aangifte doen”) bij de bevoegde instantie. Daarvoor is er een loket bij de gemeente (zie lid 2). De vinder hoeft geen aangifte te doen als hij denkt te weten wie de eigenaar is. Dan kan hij de zaak afgeven aan deze persoon, of aan iemand van wie hij mag veronderstellen dat die bevoegd is de zaak voor de eigenaar in ontvangst te nemen. Bij voorbeeld als het gaat om een jas, en er staat een naam in, en je geeft de jas terug aan die persoon – of iemand die op hetzelfde adres woont en de jas voor de eigenaar aanneemt. Dan hoe je de politie of gemeente er niet mee lastig te vallen.
Onder sub b van deze bepaling wordt nog de mogelijkheid gegeven dat de zaak wordt gevonden in een woning, gebouw of vervoermiddel. Dan dient de vondst te worden gemeld bij de bewoner of exploitant van de woning etc., of bij degene die daar namens deze toezicht houdt (bvb. de beveiliging in een warenhuis) (lid 1 sub b jo. lid 2).
De zaak moet aan de gemeente in bewaring worden gegeven, als die dit vordert (lid 1 sub c), desgewenst tegen ontvangstbewijs (lid 4). De vinder mag ook uit eigen beweging de zaak bij de gemeente afgeven. Tot die tijd moet hij de zaak voor de eigenaar bewaren (lid 3).
Verkrijging eigendom gevonden zaak
Degeen die een gevonden roerende zaak volgens de regels van art. 5:5 B.W. heeft afgegeven bij de gemeente, kan de eigendom daarvan verkrijgen een jaar na de aangifte (art. 5:6 B.W.). Uiteraard tenzij de eigenaar zich binnen die tijd heeft gemeld. Dit kan zowel als de zaak is afgegeven aan de gemeente als wanneer de vinder de zaak zelf heeft bewaard. In lid 2 is een uitzondering gegeven voor niet kostbare zaken (zie ook (art. 5:12 aanhef en sub b B.W.).
Nadere uitwerking regeling gevonden zaken
De wettelijke regeling voor gevonden zaken is verder uitgewerkt in de artikelen art. 5:7 B.W. tot en met art. 5:12 B.W.).
Eigendomsverkrijging gevonden schat
De rechten op een gevonden schat worden geregeld in art. 5:13 B.W.. Lid 1 bepaalt, dat een schat voor gelijke delen toekomt aan degene die hem ontdekt, en aan de eigenaar van de onroerende of roerende zaak, waarin de schat wordt aangetroffen.
Lid 2 geeft de definitie van een schat: een schat is een zaak van waarde, die zolang verborgen is geweest dat daardoor de eigenaar niet meer kan worden opgespoord.
De ontdekker van de schat is verplicht aangifte van de vondst te doen bij de gemeente op de wijze zoals is bepaald in art. 5:5 lid 1 sub a B.W. (lid 3).
Eigendomsverkrijging door natrekking bij roerende zaken
Wanneer een roerende zaak als bestanddeel wordt samengevoegd met een andere roerende zaak, verliest de eigenaar van de roerende zaak die aldus wordt samengevoegd daardoor zijn eigendomsrecht. Art. 5:14 lid 1 B.W. bepaalt, dat de eigendom van een roerende zaak die wordt samengevoegd met een andere roerende zaak, die als hoofdzaak is aan te merken, daardoor overgaat op de eigenaar van de hoofdzaak.
De toegevoegde zaak moet wel te beschouwen zijn als bestanddeel van die hoofdzaak. Bij voorbeeld wanneer een motor wordt ingebouwd in een auto, of een machine wordt geïnstalleerd in een fabriek. Zie ook de definitie van bestanddeel op de pagina Begripsbepalingen (Afd. 1, Titel 1, Boek 3 B.W.).
Is geen van de zaken als hoofdzaak aan te wijzen, dan worden de eigenaren van de samengevoegde zaken mede-eigenaar van de samengestelde zaak (lid 2). Zij krijgen dan een aandeel in de eigendom dat evenredig is aan de waarde van de ingebrachte zaak.
De definitie van hoofdzaak is te vinden in lid 3: de zaak waarvan de waarde die van de andere zaak aanmerkelijk overtreft of die volgens verkeersopvatting als zodanig wordt beschouwd. Er gelden dus twee verschillende criteria naast elkaar, die zullen moeten worden toegepast naar gelang de omstandigheden van het concrete geval.
Vermenging van roerende zaken
Bij vermenging geldt dezelfde regeling als bij het samenvoegen van roerende zaken van meerdere eigenaars (art. 5:15 B.W.). Vermenging zal zich voordoen bij soortzaken: bij voorbeeld spijkers, graan, olie, die door elkaar wordt gemengd. Zie het hierna genoemde arrest van Hof Amsterdam.
Zaaksvorming uit roerende zaken
Wanneer uit meerdere roerende zaken een nieuwe zaak wordt gevormd, dan geldt in principe ook de regeling van art. 5:14 B.W. (art. 5:16 lid 1 B.W.). Een uitzondering op deze regel geldt wanneer iemand voor zichzelf een nieuwe zaak vormt uit hem (geheel of deels) niet toebehorende roerende zaken. Volgens art. 5:16 lid 2 B.W. heeft dan te gelden, dat degeen die de nieuwe zaak vormt de eigenaar wordt van de nieuwe aldus tot stand gekomen zaak. Tenzij de (geringe) kosten van het vormen van de nieuwe zaak dit niet rechtvaardigen.
Onder “voor zichzelf vormen” wordt ook verstaan: voor zichzelf doen vormen. Wanneer dus een derde de zaak voor de zaaksvormer vormt.
Zaaksvorming en eigendomsvoorbehoud
Deze regels gelden ook voor het verwerken van stoffen tot een nieuwe stof of het kweken van planten (lid 3). In de praktijk ontstaan regelmatig geschillen doordat een zaak, waarvoor de leverancier een eigendomsvoorbehoud heeft bedongen, wordt samengevoegd met een andere zaak. De vraag is dan of het eigendomsvoorbehoud daardoor verloren gegaan is. Zie voor het eigendomsvoorbehoud de pagina Overdracht van goederen en voor natrekking door vereniging van een roerende zaak met een onroerende zaak de pagina Begripsbepalingen.
In het arrest van het Hof Den Bosch d.d. 12 april 2016 kwam de vraag aan de orde, of in afwijking van art. 5:16 lid 1 B.W. degeen die een nieuwe zaak vormde uit zijn eigen roerende zaken geacht moet worden dit te hebben gedaan “voor een ander” in de zin van lid 2 van dat artikel. Het ging in deze casus om monsters van varkensvoer, die door Varkenshouderij werden opgeëist van de producent van dit voer, Mengvoeders B.V.. Varkenshouderij vorderde afgifte van deze monsters in het kader van een procedure over aansprakelijkheid van Mengvoeders wegens ondeugdelijkheid van het geleverde varkensvoer. Naast andere juridische discussies kwam de vraag aan de orde, van wie de monsters waren. Het voer werd geproduceerd door Mengvoeders in opdracht van Varkenshouderij. Mengvoeders schafte de grondstoffen daarvoor aan. Zij produceerde telkens met een computerlabel gemerkte partijen van 100 tot 150 ton, die in silo’s van Mengvoeders werden opgeslagen. Ongeveer vier keer per week werden partijen van ca. 30 ton afgeleverd aan Varkenshouderij. Deze werden met een opslag op de kosten van de grondstoffen aan Varkenshouderij gefactureerd. Van iedere partij zijn door Mengvoeders monsters genomen. Partijen zijn het er over eens, dat Mengvoeders uit de ingekochte grondstoffen een nieuwe zaak – het mengvoer in korrelvorm – heeft geproduceerd en dat zij eigenaar was van de grondstoffen.
Het Hof stelt in r.o. 3.7.1. voorop, dat art. 5:16 lid 1 B.W. als de hoofdregel te gelden heeft, en art. 5:16 lid 2 B.W. als de uitzondering (r.o. 3.7.3.).
Verder stelt het Hof vast, dat in beginsel art. 5:16 lid 1 B.W. van toepassing is, zodat in beginsel heeft te gelden, dat Mengvoeders op basis van die rechtsregel eigenaar is geworden van de nieuw gevormde zaken. En daarmee ook van de daaruit genomen monsters. Varkenshouderij kon dit alleen weerleggen door te stellen en te bewijzen dat de nieuwe zaken voor haar gevormd zijn door Mengvoeders, zodat zij ingevolge lid 2 (de uitzonderingsregel op lid 1) eigenaar is geworden. Het Hof overweegt dan (r.o. 3.7.4):
“Of iemand is aan te merken als “doen vormer” in de zin van artikel 5:16 lid 2 BW dient te worden beoordeeld aan de hand van hetgeen in het licht van de daarop betrekking hebbende verkeersopvattingen uit de rechtsverhouding tussen de betrokken partijen voortvloeit. Het loutere feit dat de ene partij als opdrachtgever optreedt en de andere partij als opdrachtnemer is daarbij niet doorslaggevend. Om te bepalen of een partij voor zich doet vormen in de zin van artikel 5:16 lid 2 BW dient de gehele rechtsverhouding tussen partijen te worden beoordeeld, waarbij bij industriële fabricage onder meer van belang kan zijn wie beslissende invloed had op de wijze van productie en de definitieve vorm van het product en wie in het kader van die rechtsverhouding het risico droeg ter zake van verliezen wegens tegenvallende bruikbaarheid, verhandelbaarheid of winstgevendheid van het product. In dat verband is onder meer relevant of iemand werkt volgens gedetailleerde beschrijvingen van een ander, of die ander voordat het product is voltooid controles uitvoert en de mogelijkheid heeft om aanpassingen te doen aan het productieproces of het geproduceerde, of het eindproduct eventueel ook aan andere afnemers kan worden verkocht en of er een afnameverplichting ongeacht het resultaat is overeengekomen.”
en (r.o. 3.7.6):
“Uit het bovenstaande volgt dat Varkenshouderij weliswaar voor iedere bestelling een (gedetailleerde) opdracht verstrekte en daarmee vergaande invloed uitoefende op de uiteindelijke vorm van het product, maar dat niet gezegd kan worden dat Varkenshouderij ook beslissende invloed had op de wijze van productie en het risico droeg ter zake van verliezen wegens tegenvallende bruikbaarheid, verhandelbaarheid of winstgevendheid van het product.”
Het Hof past hiermee de rechtsregels toe die de Hoge Raad heeft gegeven in het eerder genoemde arrest Machinefabriek Breda/Machinefabriek St. Antonius d.d. 5 oktober 1990 (NJ 1992, 226). In dit arrest komt de vraag aan de orde, hoe bepaald moet worden wie aangemerkt moet worden als “zaaksvormer”, wanneer de nieuwe zaak door iemand anders wordt samengesteld uit materialen die door hem worden geleverd. En aldus op grond van art. 5:16 lid 2 B.W. eigenaar worden van degeen voor wie de nieuwe zaak gevormd wordt.
Hoewel in die casus nog oud recht aan de orde was, is dat arrest ook maatgevend voor art. 5:16 B.W..De casus was als volgt. Machinefabriek Breda gaf opdracht aan Machinefabriek St. Antonius om voor haar “rompen, bochten en venturies” te maken uit door haar ingekocht en aan St. Antonius geleverd plaatstaal. Op dat plaatstaal rustte fiduciair eigendomsrecht van de bank (naar huidig recht zou dit stil pandrecht zijn). De producten werden door St. Antonius vervaardigd volgens de specificaties van Machinefabriek Breda. Vervolgens leverde St. Antonius deze aan Machinefabriek Breda, maar werd niet betaald. Vervolgens raakte Breda in surseance van betaling. St. Antonius beriep zich op het eigendomsvoorbehoud, dat zij door middel van de toepasselijke algemene voorwaarden had bedongen. Rechtbank en Hof Den Bosch gingen daarin mee, maar de Hoge Raad casseert.
De Hoge Raad overweegt in r.o. 3.3, dat de beoordeling van de vraag, of St. Antonius de nieuwe zaken – uit plaatstaal dat eigendom was van Machinefabriek Breda – heeft gevormd voor zichzelf of voor Breda, afhangt van:
“… hetgeen in het licht van de daarop betrekking hebbende verkeersopvattingen uit de rechtsverhouding tussen partijen voortvloeit. Bij een industriële fabricage, zoals hier aan de orde is, zal het daarbij aankomen op de vraag, wie beslissende invloed had op de wijze van produktie en de definitieve vorm van het produkt, en wie in het kader van die rechtsverhouding het risico droeg ter zake van verliezen wegens tegenvallende bruikbaarheid, verhandelbaarheid of winstgevendheid van het produkt.”
De Hoge Raad stelde vast, dat St. Antonius werkte aan de hand van gedetailleerde beschrijvingen van Breda, en verder dat het eindprodukt voor St. Antonius onbruikbaar was. Ook had het Hof vastgesteld, dat de nieuwe produkten werden gemaakt uit plaatstaal van Breda, dat St. Antonius geen risico liep met betrekking tot verhandelbaarheid enz. van het produkt en dat in de algemene voorwaarden van St. Antonius het risico ter zake van schade bij Breda was gelegd. Op basis daarvan concludeert de Hoge Raad (door het arrest van het Hof te casseren), dat St. Antonius geen eigenaar was geworden door zaaksvorming op de voet van art. 5:16 lid 2 B.W., omdat zij geacht moest worden te hebben gevormd voor Machinefabriek Breda en die dus als de zaaksvormer moest worden aangemerkt.
De Hoge Raad voegt daaraan toe, dat de overweging van het Hof dat de toegevoegde waarde van de produktie door St. Antonius hoog was in vergelijking met de waarde van de grondstoffen niet juist is (anders dan in art. 5:14 lid 3 B.w. waarbij die waarde wel een rol speelt). Op grond van de wettekst kan daarentegen wel de kostprijs van het vervaardigen meewegen in de beoordeling, en met name als die in verhouding gering is.
De Hoge Raad laat in dit arrest in het midden, wat de situatie zou zijn als de nieuwe zaken gevormd waren uit roerende zaken die wel eigendom waren van St. Antonius (de situatie van lid 1). Die vraag is dus door het Hof beantwoord in de zaak uit 2016, maar daarbij spelen de criteria uit dit arrest nog steeds een rol.
Rechtspraak
Hof Amsterdam d.d. 8 december 2015 gaat over eigenlijke vermenging in de zin van art. 5:15 jo. art. 5:14 lid 2 B.W.. De curator van gefailleerde bedrijf VOAP vorderde van Sortiva betaling wegens het verkopen van een voorraad oud papier en karton, die Sortiva voor VOAP had ingezameld en opgeslagen. Partijen zijn vruchteloos in cassatie gegaan – de conclusie van de P-G is door de Hoge Raad zonder verdere toelichting gevolgd (art. 81 R.O.). VOAP kreeg door de vermenging van de gelijksoortige zaken bij het inzamelen een mede-eigendom in de voorraad oud papier en karton. Sortiva moest het aandeel in de opbrengst afdragen.
Hoge Raad 5 oktober 1990, NJ 1992, 226 Machinefabriek Breda N.V./B.V. Machinefabriek Plaatwerkerij en Constructiefabriek St. Antonius
Dit is een belangrijk arrest voor de uitleg van de gevolgen van zaaksvorming voor de eigendom van de roerende zaken waaruit een nieuwe zaak wordt samengesteld, zoals geregeld in art. 5:16 B.W. (art. 661 oud B.W.). De vraag of iemand een nieuwe zaak voor een ander heeft gevormd, moet worden beantwoord aan de hand van:
“… hetgeen in het licht van de daarop betrekking hebbende verkeersopvattingen uit de rechtsverhouding tussen partijen voortvloeit. Bij een industriële fabricage, zoals hier aan de orde is, zal het daarbij aankomen op de vraag, wie beslissende invloed had op de wijze van produktie en de definitieve vorm van het produkt, en wie in het kader van die rechtsverhouding het risico droeg ter zake van verliezen wegens tegenvallende bruikbaarheid, verhandelbaarheid of winstgevendheid van het produkt.”
De Hoge Raad wees er nog op, dat de leverancier van zaken, die nog een vordering heeft, zich kan beroepen op zijn opschortingsrecht alvorens zaken uit te leveren (art. 6:52 B.W.). Zie ook de pagina Opschortingsrechten. St. Antonius had daar alleen weinig aan, want zij had al geleverd aan Breda.
Hof Den Bosch d.d. 12 april 2016 Het Hof besliste hier dat voor de vaststelling, of iemand – uit eigen materialen – een nieuwe zaak voor een derde gevormd heeft met als gevolgd dat deze derde o.g.v. art. 5:16 lid 2 B.W. eigenaar van de nieuwe zaak is geworden, de criteria uit het arrest Breda/Antonius mede van belang zijn. En voorts dat daarbij art. 5:16 lid 1 B.W. de hoofdregel is – en degeen die uit eigen materialen een nieuwe zaak dus eigenaar van de nieuwe zaak wordt – en de regel van zaaksvorming voor een derde als bedoeld in lid 2 de uitzondering is. De derde zal dat dus moeten stellen en bewijzen.
Rb. Zwolle-Lelystad d.d. 7 maart 2012 In deze zaak beriep een paprikateler (A) zich krachtens art. 5:16 lid 3 B.W. op het eigendomsvoorbehoud op de door hem – uit door een zaadleverancier C geleverde paprikazaden – gekweekte en aan zijn opdrachtgever (B) geleverde paprikaplanten en op grond van art. 5:1 lid 3 B.W. tevens van de daaruit voortgekomen vruchten (paprika’s). Paprikateler A procedeerde tegen de curator van B, aangezien B de facturen niet had betaald en vervolgens failliet was gegaan. Vast staat tussen partijen, dat de paprikaplanten gekweekt uit de zaden zijn aan te merken als nieuwe zaken in de zin van art. 5:16 B.W.. De rechtbank acht (r.o. 4.2) de criteria van het arrest Breda/St. Antonius ook hier van toepassing, ondanks dat het hier niet gaat om industriële fabricage maar om het kweken van planten. Als feiten weegt de rechtbank: de planten zijn gekweekt uit zaden die door C waren geleverd en aan B waren gefactureerd. B had aan A nauwkeurige specificaties gegeven over de wijze van kweken: de soort, het ras, de soort zaden, de aantallen, de zaai- en leverdatum, de plantdichtheid, het type pot, de wijze van verspening, de belichting, het plaatsen van stokken en de bestrijding. Tijdens de kweek werd namens B toezicht gehouden op het groeiproces. Bovendien werd in de algemene voorwaarden van A het risico terzake van het niet vrucht dragen en verliezen wegens tegenvallende bruikbaarheid, verhandelbaarheid en winstgevendheid bij B lag. Op grond hiervan oordeelt de rechtbank, dat volgens de verkeersopvatting over de verhouding tussen partijen moet worden vastgesteld dat A de planten heeft gevormd voor B, in de zin van art. 5:16 lid 2 B.W.. Overigens zou ook volgens lid 1 de eigendom bij B uitkomen, omdat B de zaden had betaald (en A in zijn opdracht had gekweekt, zodat B ook volgens lid 1 de zaaksvormer was, die uit eigen zaken een nieuwe vormde). Het beroep op mede-eigendom door A – omdat de planten mede zijn gekweekt in potjes, steenwol etc. van A – wijst de rechtbank ook af, omdat krachtens art. 5:14 B.W. alsdan moet worden gekeken wat de hoofdzaak is, en dat zijn de paprikaplanten, althans de zaden waaruit die gegroeid zijn, en niet de potjes en andere hulpmiddelen.
Auteur & Last edit
[MdV, 16-10-2019; laatste bewerking 18-08-2020]
Eigendom van roerende zaken (Titel 2, Boek 5 B.W.)
Inleiding eigendom roerende zaken
In Titel 2, Boek 5 B.W. wordt nader ingegaan op het eigendomsrecht, waarbij de eigendom van roerende zaken verder wordt uitgediept. De Titel omvat 16 artikelen: art. 5:4 B.W. tot en met art. 5:19 B.W..
Ook hier is de Afdeling Begripsbepalingen uit Boek 3 B.W. weer van belang, met name art. 3:2 B.W. (definitie van “zaken”) en art. 3:3 B.W. (definitie van “onroerend” en “roerend”). Zie de pagina Begripsbepalingen.
Vestiging van eigendom
Eigendom van een roerende zaak kan worden gevestigd door een aan niemand in eigendom toebehorende zaak in bezit te nemen (art. 5:4 B.W.). Men kan zich een zaak toe-eigenen, die nog van niemand is (zoals het vangen van een vis in het wild). Dat is een zgn. “res nullius”. Of men kan zich een zaak toe-eigenen waarvan de eigenaar de eigendom heeft prijsgegeven. Dit noemt men een “res derelicta”. Bij voorbeeld voorwerpen die bij grof vuil gezet zijn.
Zie ook art. 5:18 B.W.: de eigenaar verliest de eigendom van een zaak, wanneer hij het bezit ervan prijsgeeft met de bedoeling zich van de eigendom te ontdoen.
Gevonden roerende zaken
Voor onbeheerde roerende zaken die “gevonden” worden geeft de wet een regeling in art. 5:5 B.W.. Degeen die een onbeheerde roerende zaak vindt, mag deze in bezit nemen – met dien verstande dat hij weet niet de eigenaar te zijn. In principe wordt de vinder dan houder voor de – onbekende – eigenaar van de zaak.
Lid 1 sub a van art. 5 verplicht de vinder de vondst zo snel mogelijk te melden (“aangifte doen”) bij de bevoegde instantie. Daarvoor is er een loket bij de gemeente (zie lid 2). De vinder hoeft geen aangifte te doen als hij denkt te weten wie de eigenaar is. Dan kan hij de zaak afgeven aan deze persoon, of aan iemand van wie hij mag veronderstellen dat die bevoegd is de zaak voor de eigenaar in ontvangst te nemen. Bij voorbeeld als het gaat om een jas, en er staat een naam in, en je geeft de jas terug aan die persoon – of iemand die op hetzelfde adres woont en de jas voor de eigenaar aanneemt. Dan hoe je de politie of gemeente er niet mee lastig te vallen.
Onder sub b van deze bepaling wordt nog de mogelijkheid gegeven dat de zaak wordt gevonden in een woning, gebouw of vervoermiddel. Dan dient de vondst te worden gemeld bij de bewoner of exploitant van de woning etc., of bij degene die daar namens deze toezicht houdt (bvb. de beveiliging in een warenhuis) (lid 1 sub b jo. lid 2).
De zaak moet aan de gemeente in bewaring worden gegeven, als die dit vordert (lid 1 sub c), desgewenst tegen ontvangstbewijs (lid 4). De vinder mag ook uit eigen beweging de zaak bij de gemeente afgeven. Tot die tijd moet hij de zaak voor de eigenaar bewaren (lid 3).
Verkrijging eigendom gevonden zaak
Degeen die een gevonden roerende zaak volgens de regels van art. 5:5 B.W. heeft afgegeven bij de gemeente, kan de eigendom daarvan verkrijgen een jaar na de aangifte (art. 5:6 B.W.). Uiteraard tenzij de eigenaar zich binnen die tijd heeft gemeld. Dit kan zowel als de zaak is afgegeven aan de gemeente als wanneer de vinder de zaak zelf heeft bewaard. In lid 2 is een uitzondering gegeven voor niet kostbare zaken (zie ook (art. 5:12 aanhef en sub b B.W.).
Nadere uitwerking regeling gevonden zaken
De wettelijke regeling voor gevonden zaken is verder uitgewerkt in de artikelen art. 5:7 B.W. tot en met art. 5:12 B.W.).
Eigendomsverkrijging gevonden schat
De rechten op een gevonden schat worden geregeld in art. 5:13 B.W.. Lid 1 bepaalt, dat een schat voor gelijke delen toekomt aan degene die hem ontdekt, en aan de eigenaar van de onroerende of roerende zaak, waarin de schat wordt aangetroffen.
Lid 2 geeft de definitie van een schat: een schat is een zaak van waarde, die zolang verborgen is geweest dat daardoor de eigenaar niet meer kan worden opgespoord.
De ontdekker van de schat is verplicht aangifte van de vondst te doen bij de gemeente op de wijze zoals is bepaald in art. 5:5 lid 1 sub a B.W. (lid 3).
Eigendomsverkrijging door natrekking bij roerende zaken
Wanneer een roerende zaak als bestanddeel wordt samengevoegd met een andere roerende zaak, verliest de eigenaar van de roerende zaak die aldus wordt samengevoegd daardoor zijn eigendomsrecht. Art. 5:14 lid 1 B.W. bepaalt, dat de eigendom van een roerende zaak die wordt samengevoegd met een andere roerende zaak, die als hoofdzaak is aan te merken, daardoor overgaat op de eigenaar van de hoofdzaak.
De toegevoegde zaak moet wel te beschouwen zijn als bestanddeel van die hoofdzaak. Bij voorbeeld wanneer een motor wordt ingebouwd in een auto, of een machine wordt geïnstalleerd in een fabriek. Zie ook de definitie van bestanddeel op de pagina Begripsbepalingen (Afd. 1, Titel 1, Boek 3 B.W.).
Is geen van de zaken als hoofdzaak aan te wijzen, dan worden de eigenaren van de samengevoegde zaken mede-eigenaar van de samengestelde zaak (lid 2). Zij krijgen dan een aandeel in de eigendom dat evenredig is aan de waarde van de ingebrachte zaak.
De definitie van hoofdzaak is te vinden in lid 3: de zaak waarvan de waarde die van de andere zaak aanmerkelijk overtreft of die volgens verkeersopvatting als zodanig wordt beschouwd. Er gelden dus twee verschillende criteria naast elkaar, die zullen moeten worden toegepast naar gelang de omstandigheden van het concrete geval.
Vermenging van roerende zaken
Bij vermenging geldt dezelfde regeling als bij het samenvoegen van roerende zaken van meerdere eigenaars (art. 5:15 B.W.). Vermenging zal zich voordoen bij soortzaken: bij voorbeeld spijkers, graan, olie, die door elkaar wordt gemengd. Zie het hierna genoemde arrest van Hof Amsterdam.
Zaaksvorming uit roerende zaken
Wanneer uit meerdere roerende zaken een nieuwe zaak wordt gevormd, dan geldt in principe ook de regeling van art. 5:14 B.W. (art. 5:16 lid 1 B.W.). Een uitzondering op deze regel geldt wanneer iemand voor zichzelf een nieuwe zaak vormt uit hem (geheel of deels) niet toebehorende roerende zaken. Volgens art. 5:16 lid 2 B.W. heeft dan te gelden, dat degeen die de nieuwe zaak vormt de eigenaar wordt van de nieuwe aldus tot stand gekomen zaak. Tenzij de (geringe) kosten van het vormen van de nieuwe zaak dit niet rechtvaardigen.
Onder “voor zichzelf vormen” wordt ook verstaan: voor zichzelf doen vormen. Wanneer dus een derde de zaak voor de zaaksvormer vormt.
Zaaksvorming en eigendomsvoorbehoud
Deze regels gelden ook voor het verwerken van stoffen tot een nieuwe stof of het kweken van planten (lid 3). In de praktijk ontstaan regelmatig geschillen doordat een zaak, waarvoor de leverancier een eigendomsvoorbehoud heeft bedongen, wordt samengevoegd met een andere zaak. De vraag is dan of het eigendomsvoorbehoud daardoor verloren gegaan is. Zie voor het eigendomsvoorbehoud de pagina Overdracht van goederen en voor natrekking door vereniging van een roerende zaak met een onroerende zaak de pagina Begripsbepalingen.
In het arrest van het Hof Den Bosch d.d. 12 april 2016 kwam de vraag aan de orde, of in afwijking van art. 5:16 lid 1 B.W. degeen die een nieuwe zaak vormde uit zijn eigen roerende zaken geacht moet worden dit te hebben gedaan “voor een ander” in de zin van lid 2 van dat artikel. Het ging in deze casus om monsters van varkensvoer, die door Varkenshouderij werden opgeëist van de producent van dit voer, Mengvoeders B.V.. Varkenshouderij vorderde afgifte van deze monsters in het kader van een procedure over aansprakelijkheid van Mengvoeders wegens ondeugdelijkheid van het geleverde varkensvoer. Naast andere juridische discussies kwam de vraag aan de orde, van wie de monsters waren. Het voer werd geproduceerd door Mengvoeders in opdracht van Varkenshouderij. Mengvoeders schafte de grondstoffen daarvoor aan. Zij produceerde telkens met een computerlabel gemerkte partijen van 100 tot 150 ton, die in silo’s van Mengvoeders werden opgeslagen. Ongeveer vier keer per week werden partijen van ca. 30 ton afgeleverd aan Varkenshouderij. Deze werden met een opslag op de kosten van de grondstoffen aan Varkenshouderij gefactureerd. Van iedere partij zijn door Mengvoeders monsters genomen. Partijen zijn het er over eens, dat Mengvoeders uit de ingekochte grondstoffen een nieuwe zaak – het mengvoer in korrelvorm – heeft geproduceerd en dat zij eigenaar was van de grondstoffen.
Het Hof stelt in r.o. 3.7.1. voorop, dat art. 5:16 lid 1 B.W. als de hoofdregel te gelden heeft, en art. 5:16 lid 2 B.W. als de uitzondering (r.o. 3.7.3.).
Verder stelt het Hof vast, dat in beginsel art. 5:16 lid 1 B.W. van toepassing is, zodat in beginsel heeft te gelden, dat Mengvoeders op basis van die rechtsregel eigenaar is geworden van de nieuw gevormde zaken. En daarmee ook van de daaruit genomen monsters. Varkenshouderij kon dit alleen weerleggen door te stellen en te bewijzen dat de nieuwe zaken voor haar gevormd zijn door Mengvoeders, zodat zij ingevolge lid 2 (de uitzonderingsregel op lid 1) eigenaar is geworden. Het Hof overweegt dan (r.o. 3.7.4):
“Of iemand is aan te merken als “doen vormer” in de zin van artikel 5:16 lid 2 BW dient te worden beoordeeld aan de hand van hetgeen in het licht van de daarop betrekking hebbende verkeersopvattingen uit de rechtsverhouding tussen de betrokken partijen voortvloeit. Het loutere feit dat de ene partij als opdrachtgever optreedt en de andere partij als opdrachtnemer is daarbij niet doorslaggevend. Om te bepalen of een partij voor zich doet vormen in de zin van artikel 5:16 lid 2 BW dient de gehele rechtsverhouding tussen partijen te worden beoordeeld, waarbij bij industriële fabricage onder meer van belang kan zijn wie beslissende invloed had op de wijze van productie en de definitieve vorm van het product en wie in het kader van die rechtsverhouding het risico droeg ter zake van verliezen wegens tegenvallende bruikbaarheid, verhandelbaarheid of winstgevendheid van het product. In dat verband is onder meer relevant of iemand werkt volgens gedetailleerde beschrijvingen van een ander, of die ander voordat het product is voltooid controles uitvoert en de mogelijkheid heeft om aanpassingen te doen aan het productieproces of het geproduceerde, of het eindproduct eventueel ook aan andere afnemers kan worden verkocht en of er een afnameverplichting ongeacht het resultaat is overeengekomen.”
en (r.o. 3.7.6):
“Uit het bovenstaande volgt dat Varkenshouderij weliswaar voor iedere bestelling een (gedetailleerde) opdracht verstrekte en daarmee vergaande invloed uitoefende op de uiteindelijke vorm van het product, maar dat niet gezegd kan worden dat Varkenshouderij ook beslissende invloed had op de wijze van productie en het risico droeg ter zake van verliezen wegens tegenvallende bruikbaarheid, verhandelbaarheid of winstgevendheid van het product.”
Het Hof past hiermee de rechtsregels toe die de Hoge Raad heeft gegeven in het eerder genoemde arrest Machinefabriek Breda/Machinefabriek St. Antonius d.d. 5 oktober 1990 (NJ 1992, 226). In dit arrest komt de vraag aan de orde, hoe bepaald moet worden wie aangemerkt moet worden als “zaaksvormer”, wanneer de nieuwe zaak door iemand anders wordt samengesteld uit materialen die door hem worden geleverd. En aldus op grond van art. 5:16 lid 2 B.W. eigenaar worden van degeen voor wie de nieuwe zaak gevormd wordt.
Hoewel in die casus nog oud recht aan de orde was, is dat arrest ook maatgevend voor art. 5:16 B.W..De casus was als volgt. Machinefabriek Breda gaf opdracht aan Machinefabriek St. Antonius om voor haar “rompen, bochten en venturies” te maken uit door haar ingekocht en aan St. Antonius geleverd plaatstaal. Op dat plaatstaal rustte fiduciair eigendomsrecht van de bank (naar huidig recht zou dit stil pandrecht zijn). De producten werden door St. Antonius vervaardigd volgens de specificaties van Machinefabriek Breda. Vervolgens leverde St. Antonius deze aan Machinefabriek Breda, maar werd niet betaald. Vervolgens raakte Breda in surseance van betaling. St. Antonius beriep zich op het eigendomsvoorbehoud, dat zij door middel van de toepasselijke algemene voorwaarden had bedongen. Rechtbank en Hof Den Bosch gingen daarin mee, maar de Hoge Raad casseert.
De Hoge Raad overweegt in r.o. 3.3, dat de beoordeling van de vraag, of St. Antonius de nieuwe zaken – uit plaatstaal dat eigendom was van Machinefabriek Breda – heeft gevormd voor zichzelf of voor Breda, afhangt van:
“… hetgeen in het licht van de daarop betrekking hebbende verkeersopvattingen uit de rechtsverhouding tussen partijen voortvloeit. Bij een industriële fabricage, zoals hier aan de orde is, zal het daarbij aankomen op de vraag, wie beslissende invloed had op de wijze van produktie en de definitieve vorm van het produkt, en wie in het kader van die rechtsverhouding het risico droeg ter zake van verliezen wegens tegenvallende bruikbaarheid, verhandelbaarheid of winstgevendheid van het produkt.”
De Hoge Raad stelde vast, dat St. Antonius werkte aan de hand van gedetailleerde beschrijvingen van Breda, en verder dat het eindprodukt voor St. Antonius onbruikbaar was. Ook had het Hof vastgesteld, dat de nieuwe produkten werden gemaakt uit plaatstaal van Breda, dat St. Antonius geen risico liep met betrekking tot verhandelbaarheid enz. van het produkt en dat in de algemene voorwaarden van St. Antonius het risico ter zake van schade bij Breda was gelegd. Op basis daarvan concludeert de Hoge Raad (door het arrest van het Hof te casseren), dat St. Antonius geen eigenaar was geworden door zaaksvorming op de voet van art. 5:16 lid 2 B.W., omdat zij geacht moest worden te hebben gevormd voor Machinefabriek Breda en die dus als de zaaksvormer moest worden aangemerkt.
De Hoge Raad voegt daaraan toe, dat de overweging van het Hof dat de toegevoegde waarde van de produktie door St. Antonius hoog was in vergelijking met de waarde van de grondstoffen niet juist is (anders dan in art. 5:14 lid 3 B.w. waarbij die waarde wel een rol speelt). Op grond van de wettekst kan daarentegen wel de kostprijs van het vervaardigen meewegen in de beoordeling, en met name als die in verhouding gering is.
De Hoge Raad laat in dit arrest in het midden, wat de situatie zou zijn als de nieuwe zaken gevormd waren uit roerende zaken die wel eigendom waren van St. Antonius (de situatie van lid 1). Die vraag is dus door het Hof beantwoord in de zaak uit 2016, maar daarbij spelen de criteria uit dit arrest nog steeds een rol.
Rechtspraak
Hof Amsterdam d.d. 8 december 2015 gaat over eigenlijke vermenging in de zin van art. 5:15 jo. art. 5:14 lid 2 B.W.. De curator van gefailleerde bedrijf VOAP vorderde van Sortiva betaling wegens het verkopen van een voorraad oud papier en karton, die Sortiva voor VOAP had ingezameld en opgeslagen. Partijen zijn vruchteloos in cassatie gegaan – de conclusie van de P-G is door de Hoge Raad zonder verdere toelichting gevolgd (art. 81 R.O.). VOAP kreeg door de vermenging van de gelijksoortige zaken bij het inzamelen een mede-eigendom in de voorraad oud papier en karton. Sortiva moest het aandeel in de opbrengst afdragen.
Hoge Raad 5 oktober 1990, NJ 1992, 226 Machinefabriek Breda N.V./B.V. Machinefabriek Plaatwerkerij en Constructiefabriek St. Antonius
Dit is een belangrijk arrest voor de uitleg van de gevolgen van zaaksvorming voor de eigendom van de roerende zaken waaruit een nieuwe zaak wordt samengesteld, zoals geregeld in art. 5:16 B.W. (art. 661 oud B.W.). De vraag of iemand een nieuwe zaak voor een ander heeft gevormd, moet worden beantwoord aan de hand van:
“… hetgeen in het licht van de daarop betrekking hebbende verkeersopvattingen uit de rechtsverhouding tussen partijen voortvloeit. Bij een industriële fabricage, zoals hier aan de orde is, zal het daarbij aankomen op de vraag, wie beslissende invloed had op de wijze van produktie en de definitieve vorm van het produkt, en wie in het kader van die rechtsverhouding het risico droeg ter zake van verliezen wegens tegenvallende bruikbaarheid, verhandelbaarheid of winstgevendheid van het produkt.”
De Hoge Raad wees er nog op, dat de leverancier van zaken, die nog een vordering heeft, zich kan beroepen op zijn opschortingsrecht alvorens zaken uit te leveren (art. 6:52 B.W.). Zie ook de pagina Opschortingsrechten. St. Antonius had daar alleen weinig aan, want zij had al geleverd aan Breda.
Hof Den Bosch d.d. 12 april 2016 Het Hof besliste hier dat voor de vaststelling, of iemand – uit eigen materialen – een nieuwe zaak voor een derde gevormd heeft met als gevolgd dat deze derde o.g.v. art. 5:16 lid 2 B.W. eigenaar van de nieuwe zaak is geworden, de criteria uit het arrest Breda/Antonius mede van belang zijn. En voorts dat daarbij art. 5:16 lid 1 B.W. de hoofdregel is – en degeen die uit eigen materialen een nieuwe zaak dus eigenaar van de nieuwe zaak wordt – en de regel van zaaksvorming voor een derde als bedoeld in lid 2 de uitzondering is. De derde zal dat dus moeten stellen en bewijzen.
Rb. Zwolle-Lelystad d.d. 7 maart 2012 In deze zaak beriep een paprikateler (A) zich krachtens art. 5:16 lid 3 B.W. op het eigendomsvoorbehoud op de door hem – uit door een zaadleverancier C geleverde paprikazaden – gekweekte en aan zijn opdrachtgever (B) geleverde paprikaplanten en op grond van art. 5:1 lid 3 B.W. tevens van de daaruit voortgekomen vruchten (paprika’s). Paprikateler A procedeerde tegen de curator van B, aangezien B de facturen niet had betaald en vervolgens failliet was gegaan. Vast staat tussen partijen, dat de paprikaplanten gekweekt uit de zaden zijn aan te merken als nieuwe zaken in de zin van art. 5:16 B.W.. De rechtbank acht (r.o. 4.2) de criteria van het arrest Breda/St. Antonius ook hier van toepassing, ondanks dat het hier niet gaat om industriële fabricage maar om het kweken van planten. Als feiten weegt de rechtbank: de planten zijn gekweekt uit zaden die door C waren geleverd en aan B waren gefactureerd. B had aan A nauwkeurige specificaties gegeven over de wijze van kweken: de soort, het ras, de soort zaden, de aantallen, de zaai- en leverdatum, de plantdichtheid, het type pot, de wijze van verspening, de belichting, het plaatsen van stokken en de bestrijding. Tijdens de kweek werd namens B toezicht gehouden op het groeiproces. Bovendien werd in de algemene voorwaarden van A het risico terzake van het niet vrucht dragen en verliezen wegens tegenvallende bruikbaarheid, verhandelbaarheid en winstgevendheid bij B lag. Op grond hiervan oordeelt de rechtbank, dat volgens de verkeersopvatting over de verhouding tussen partijen moet worden vastgesteld dat A de planten heeft gevormd voor B, in de zin van art. 5:16 lid 2 B.W.. Overigens zou ook volgens lid 1 de eigendom bij B uitkomen, omdat B de zaden had betaald (en A in zijn opdracht had gekweekt, zodat B ook volgens lid 1 de zaaksvormer was, die uit eigen zaken een nieuwe vormde). Het beroep op mede-eigendom door A – omdat de planten mede zijn gekweekt in potjes, steenwol etc. van A – wijst de rechtbank ook af, omdat krachtens art. 5:14 B.W. alsdan moet worden gekeken wat de hoofdzaak is, en dat zijn de paprikaplanten, althans de zaden waaruit die gegroeid zijn, en niet de potjes en andere hulpmiddelen.
Auteur & Last edit
[MdV, 16-10-2019; laatste bewerking 18-08-2020]
Eigendom van roerende zaken (Titel 2, Boek 5 B.W.)
Zoeken binnen de kennisbank
Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!