Pagina inhoud

    Conclusie A-G voor HR 18 december 2020 (uithuisplaatsing naar België)

    Het arrest HR 18 december 2020 (uithuisplaatsing naar België) is een art. 81 RO arrest, waarmee de Hoge Raad de beslissing van het Hof in stand laat.

    Feiten van HR 18 december 2020 (uithuisplaatsing België)

    Een gescheiden echtpaar heeft een minderjarige zoon en een minderjarige dochter. De vrouw woont met de kinderen in Nederland, de man in België. De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over de kinderen. De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de moeder. In deze procedure staat de zoon centraal. De ouders strijden over de kinderen.

    Op 18 augustus 2019 was er een crisissituatie ontstaan. Het Hof overwoog hierover:

    “Zijn gedrag <van de zoon, MdV> ziet het hof als een reactie van een onmachtig kind op de jarenlange spanningen tussen de ouders, die in een jarenlange strijd met elkaar verwikkeld zijn en elkaar daarbij steeds over en weer ernstig diskwalificeren. Ook in deze crisissituatie lukte het de ouders niet gezamenlijk een lijn te trekken en oplossingsgericht te handelen. Zij traden niet de-escalerend op maar vervolgden hun claimgedrag op de kinderen. De GI lukte het evenmin de ontstane impasse in samenspraak met de ouders te doorbreken.”

    In 2016 heeft de kinderrechter de zoon onder toezicht gesteld van een gecertificeerde instelling (‘GI’). De ondertoezichtstelling is hierna steeds verlengd, voor het laatst bij beschikking van 8 november 2018 tot 15 november 2019. De GI is ten tijde van de procedure de Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering.

    Bij beschikking van 18 juli 2019 heeft de rechtbank een omgangsregeling met de vader vastgesteld. Op 18 augustus 2019 ontstonden problemen bij het terugbrengen van de zoon naar de moeder, waarbij het zelfs na tussenkomst van de politie niet lukte de zoon terug te laten gaan naar de moeder. Omdat de moeder dreigde aangifte te doen van kinderontvoering door de vader en omdat er acuut problemen dreigden te ontstaan met de schoolgang van de zoon, heeft de GI met spoed de kinderrechter verzocht de zoon uit huis te plaatsen bij de vader.

    Op 29 augustus 2019 heeft de kinderrechter een spoedmachtiging verleend voor uithuisplaatsing van de zoon bij de vader, met ingang van 29 augustus 2019, voor de duur van vier weken.

    Bij beschikking van 11 september 2019 heeft de kinderrechter, na het horen van de belanghebbenden, de beschikking van de kinderrechter van 29 augustus 2019 om de zoon vier weken uit huis te plaatsen in die zin gewijzigd dat de uithuisplaatsing uiterlijk 19 september 2019 wordt opgeheven of zoveel eerder als de zoon weer bij de moeder woont. Verder heeft de kinderrechter de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek de vader te veroordelen de zoon binnen twee dagen naar de moeder terug te brengen, en de overige verzoeken van de moeder in het kader van de crisisuithuisplaatsing afgewezen.

    Beide ouders hebben beroep aangetekend. Bij beschikking van 3 december 2019 heeft het hof de beschikking van de kinderrechter van 11 september 2019 bekrachtigd en het meer of anders verzochte afgewezen.

    Het Hof overwoog naar aanleiding van de hiervoor geciteerde feiten:

    “Tegen deze achtergrond acht het hof het verzoek van de GI om haar te machtigen [de zoon] met spoed en voor het moment bij de vader te plaatsen en de problematiek verder op een – op korte termijn – geplande zitting met partijen en andere belanghebbenden te bespreken in het belang van [de zoon] noodzakelijk.”

    Dat de vader op dat moment zijn woonplaats in België had was, anders dan de moeder stelt, hiervoor geen beletsel, nu een in Nederland afgegeven machtiging tot uithuisplaatsing ingevolge Verordening (EG) nr. 2201/2003 van 27 november 2003 (Brussel Il-bis) in een andere lidstaat (zoals België) voor erkenning in aanmerking komt, aldus het Hof.

    Klacht moeder in cassatie tegen uithuisplaatsing naar België

    De moeder stelt, dat er niet een machtiging tot uithuisplaatsing kan worden verleend die ertoe strekt het kind (al dan niet tijdelijk) buiten Nederland te laten verblijven. Dit omdat uit art. 1:254 BW volgt dat de Jeugdwet van belang is bij uithuisplaatsing (en ondertoezichtstelling), ook omdat in dat artikel wordt bepaald dat op dit punt de ‘gecertificeerde instelling’ als bedoeld in art. 1.1 van de Jeugdwet bevoegd is.

    Art. 1.3 lid 1 van de Jeugdwet bepaalt dat deze wet uitsluitend van toepassing is op in Nederland verblijvende kinderen. Volgens het onderdeel kan een uithuisplaatsing er niet in resulteren dat het kind buiten Nederland komt te verblijven, nu het kind daarmee geen aanspraak meer zou toekomen op jeugdhulp op grond van de Jeugdwet. Verder stelt zij, dat een erkenning op grond van de Verordening Brussel II-bis strijdig is met het ‘territorialiteitsbeginsel’ van de Jeugdwet.

    Schets wettelijk kader uithuisplaatsing en OTS

    De A-G (mr. Paul Vlas) schetst vervolgens het wettelijk kader. Bij de bespreking van deze klachten stel ik het volgende voorop. Uithuisplaatsing is geregeld in art. 1:265b lid 1 BW. Het is een vorm van (gedwongen) jeugdhulp die slechts kan worden opgelegd door de kinderrechter in het kader van een ondertoezichtstelling. Ondertoezichtstelling is een kinderbeschermingsmaatregel. Dergelijke kinderbeschermingsmaatregelen worden uitgevoerd door een gecertificeerde instelling (hierna: GI) (zie art. 1.1 Jeugdwet).

    Art. 1.3 lid 1 van de Jeugdwet bepaalt dat deze wet van toepassing is op in Nederland verblijvende jeugdigen. Het cassatiemiddel betoogt in de kern dat het begrip ‘verblijf’ in dit verband zodanig zou moeten worden uitgelegd, dat een (tijdelijk) verblijf in het buitenland het recht op jeugdhulp doet vervallen.

    Voor de Jeugdwet geldt het territorialiteitsbeginsel. In het buitenland wonende jeugdigen hebben geen toegang tot jeugdhulp in Nederland, maar krijgen de zorg en hulp die de wetgeving van hun woonland biedt. De A-G verwijst naar de beantwoording van de Minister op Kamervragen op dit punt (deels met citaat). Zie ook Aanhangsel Handelingen TK 2014-2015, nr. 2167.

    Omdat het hier een tijdelijke uithuisplaatsing in België betreft, gaat het argument van de moeder volgens de A-G niet op. Hij schrijft (nr. 2.5 e.v.):

    “2.5 Jeugdigen die in het buitenland wonen, hebben dus geen aanspraak op jeugdhulp in Nederland. De vraag is of dit betekent dat jeugdigen die in Nederland wonen, maar tijdelijk in het buitenland verblijven, eveneens hun aanspraak op jeugdhulp verliezen. Uit de Jeugdwet en de totstandkomingsgeschiedenis daarvan volgt dat dit niet het geval is. Op grond van de Jeugdwet is namelijk de gemeente waar het kind zijn woonplaats of feitelijke verblijfplaats heeft verantwoordelijk voor het bieden van jeugdhulp (het ‘woonplaatsbeginsel’). Die verantwoordelijkheid eindigt niet als het kind tijdelijk elders verblijft. Voorkomen moet worden dat een kind dat van verblijfplaats wisselt daardoor niet langer de hulp krijgt die het nodig heeft.”

    2.6 Art. 1.1 Jeugdwet bepaalt wat onder het begrip ‘woonplaats’ voor de toepassing van de Jeugdwet moet worden verstaan. Daarmee wordt, voor zover thans van belang, bedoeld de woonplaats in de zin van titel 3 van Boek 1 BW. Voor een jeugdige onder de achttien jaar geldt art. 1:12 BW, dat bepaalt dat de jeugdige de woonplaats volgt van degene die het gezag over hem uitoefent, dat wil zeggen de ouder met gezag of de voogd. Delen de ouders het gezag, maar wonen zij niet samen, dan is verantwoordelijk de gemeente van de ouder bij wie het kind feitelijk verblijft dan wel laatstelijk feitelijk heeft verbleven.

    Met opnieuw verwijzing naar antwoord Minister op Kamervragen, Aanhangsel Handelingen TK 2014-2015, nr. 2167. De P-G vervolgt:

    “2.7 Hieruit volgt dat op grond van de Jeugdwet in ieder geval een aanspraak op jeugdhulp bestaat zolang een jeugdige in een Nederlandse gemeente zijn woonplaats heeft, dat wil zeggen zolang de met gezag belaste ouder in een Nederlandse gemeente staat ingeschreven, of in het geval dat de jeugdige feitelijk verblijft bij een in Nederland wonende ouder. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Jeugdwet blijkt dat de wetgever oog heeft gehad voor de situatie dat een jeugdige niet één vaste verblijfplaats heeft, bijvoorbeeld omdat hij tussen twee met gezag belaste ouders heen en weer pendelt. Om te voorkomen dat in zo’n geval geen enkele gemeente verantwoordelijk zou zijn voor jeugdhulp, is bepaald dat de gemeente waar het kind laatstelijk feitelijk verbleef daarvoor is aangewezen. Ook als een kind uit huis wordt geplaatst naar een andere gemeente blijft de gemeente waar het kind zijn woonplaats heeft, verantwoordelijk.”

    Deze verantwoordelijkheid van de gemeente vloeit voort uit het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 19 oktober 1996 (Trb. 1997, 299) dan wel (in de EU) op grond van Verordening Brussel II-bis (thans herschikt naar Brussel II-ter). De bevoegdheden uit beide instrumenten zijn uitgewerkt in art. 9 e.v. van de Uitvoeringswet internationale kinderbescherming. Zie ook de pagina Verdragen familierecht en de pagina Verordening Brussel II-ter.

    Kortom, een tijdelijk verblijf van een jeugdige in het buitenland betekent dus niet dat hij niet langer aanspraak kan maken op jeugdhulp in Nederland. Het territorialiteitsbeginsel van de Jeugdwet staat dus niet aan een tijdelijke uithuisplaatsing naar een andere Lidstaat in de weg. De zoon blijft vallen onder de verantwoordelijkheid van de gemeente van zijn normale woonplaats (bij zijn moeder in Nederland). Zie voor het begrip woonplaats in de zin van art. 1:12 B.W. ook de pagina Woonplaats.

    Tenuitvoerlegging beschikking uithuisplaatsing op grond van Brussel II-bis

    De A-G merkt verder op, dat de klacht dat de Verordening Brussel II-bis het territorialiteitsbeginsel van de Jeugdwet niet terzijde kan stellen, geen bespreking behoeft, bij gebrek aan belang. Ten overvloede merkt de A-G op dat art. 56 Verordening Brussel II-bis een uithuisplaatsing in een andere EU-lidstaat toestaat.

    GI had niet andere weg moeten kiezen

    In het 2e klachtonderdeel stelt de moeder, dat het hof heeft miskend dat met het verzoek om een machtiging tot uithuisplaatsing enkel werd beoogd een voorlopige wijziging van de reeds vastgestelde zorgregeling te verkrijgen. In plaats daarvan had op de voet van art. 1:265g B.W. een verzoek tot wijziging van de zorgregeling moeten worden ingediend, waarbij desgewenst een voorlopige voorziening had kunnen worden gevraagd op grond van art. 223 Rv..

    Ter onderbouwing van dit standpunt betoogt het onderdeel onder meer dat het uit art. 8 EVRM voortvloeiende proportionaliteitsbeginsel meebrengt dat steeds moet worden bezien of met een minder ingrijpende maatregel kan worden volstaan.

    De A-G zet eerst weer het wettelijk kader uiteen, ontleend aan de Groene Serie Personen- en familierecht (toelichting bij art. 1:265a B.W. en bij art. 1:265g B.W. van mr. M.R. Bruning):

    “2.14 Op grond van art. 1:265a lid 1 BW kan een machtiging tot uithuisplaatsing worden afgegeven ‘indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid’. Uithuisplaatsing is alleen dan noodzakelijk als aannemelijk moet worden gemaakt dat niet-residentiële middelen tevergeefs zijn beproefd en/of waarom toepassing van andere middelen dan uithuisplaatsing op voorhand niet (voldoende) doeltreffend zijn. Bovendien zal moeten worden aangegeven welk doel precies met de uithuisplaatsing wordt beoogd, opdat de kinderrechter kan beoordelen of die doelen inderdaad niet zonder uithuisplaatsing bereikt kunnen worden.

    Art. 1:265g BW maakt het mogelijk een omgangsregeling vast te stellen of te wijzigen voor de duur van de ondertoezichtstelling. Vaak zal het in dit verband gaan om een beperking van de omgang van (een van) de ouders met de minderjarige, maar er kan ook om een uitbreiding worden verzocht.”

    De A-G concludeert mede aan de hand van de ontstane situatie rondom de zoon, dat het hof de in het kader van art. 1:265b lid 1 B.W. aan te leggen toets dus niet heeft miskend. Het lag volgens de A-G ook niet voor de hand, dat het doel waartoe de machtiging tot uithuisplaatsing is afgegeven. ook had kunnen worden bereikt met een wijziging van de omgangsregeling als bedoeld in art. 1:265g B.W..

    De onderhavige zaak zag – zo schrijft de A-G – niet op de uitoefening door de GI van haar bevoegdheid op grond van art. 1:265f lid 1 B.W. om contacten te beperken tijdens een uithuisplaatsing, maar op een uithuisplaatsing als zodanig. Er is geen sprake van een (feitelijke) wijziging van een reeds vastgestelde zorgregeling. De klacht van de moeder (verwijzend naar het antwoord op prejudiciële vragen HR 14 december 2018 Stichting Jeugdzorg Haaglanden/moeder) op dit punt is dus niet relevant..

    Auteur & Last edit

    [MdV, 10-03-2023]

    Conclusie

    ECLI:NL:HR:2020:2102

    Hoge Raad

    18-12-2020

    Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

    Pagina inhoud

      Conclusie A-G voor HR 18 december 2020 (uithuisplaatsing naar België)

      Het arrest HR 18 december 2020 (uithuisplaatsing naar België) is een art. 81 RO arrest, waarmee de Hoge Raad de beslissing van het Hof in stand laat.

      Feiten van HR 18 december 2020 (uithuisplaatsing België)

      Een gescheiden echtpaar heeft een minderjarige zoon en een minderjarige dochter. De vrouw woont met de kinderen in Nederland, de man in België. De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over de kinderen. De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de moeder. In deze procedure staat de zoon centraal. De ouders strijden over de kinderen.

      Op 18 augustus 2019 was er een crisissituatie ontstaan. Het Hof overwoog hierover:

      “Zijn gedrag <van de zoon, MdV> ziet het hof als een reactie van een onmachtig kind op de jarenlange spanningen tussen de ouders, die in een jarenlange strijd met elkaar verwikkeld zijn en elkaar daarbij steeds over en weer ernstig diskwalificeren. Ook in deze crisissituatie lukte het de ouders niet gezamenlijk een lijn te trekken en oplossingsgericht te handelen. Zij traden niet de-escalerend op maar vervolgden hun claimgedrag op de kinderen. De GI lukte het evenmin de ontstane impasse in samenspraak met de ouders te doorbreken.”

      In 2016 heeft de kinderrechter de zoon onder toezicht gesteld van een gecertificeerde instelling (‘GI’). De ondertoezichtstelling is hierna steeds verlengd, voor het laatst bij beschikking van 8 november 2018 tot 15 november 2019. De GI is ten tijde van de procedure de Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering.

      Bij beschikking van 18 juli 2019 heeft de rechtbank een omgangsregeling met de vader vastgesteld. Op 18 augustus 2019 ontstonden problemen bij het terugbrengen van de zoon naar de moeder, waarbij het zelfs na tussenkomst van de politie niet lukte de zoon terug te laten gaan naar de moeder. Omdat de moeder dreigde aangifte te doen van kinderontvoering door de vader en omdat er acuut problemen dreigden te ontstaan met de schoolgang van de zoon, heeft de GI met spoed de kinderrechter verzocht de zoon uit huis te plaatsen bij de vader.

      Op 29 augustus 2019 heeft de kinderrechter een spoedmachtiging verleend voor uithuisplaatsing van de zoon bij de vader, met ingang van 29 augustus 2019, voor de duur van vier weken.

      Bij beschikking van 11 september 2019 heeft de kinderrechter, na het horen van de belanghebbenden, de beschikking van de kinderrechter van 29 augustus 2019 om de zoon vier weken uit huis te plaatsen in die zin gewijzigd dat de uithuisplaatsing uiterlijk 19 september 2019 wordt opgeheven of zoveel eerder als de zoon weer bij de moeder woont. Verder heeft de kinderrechter de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek de vader te veroordelen de zoon binnen twee dagen naar de moeder terug te brengen, en de overige verzoeken van de moeder in het kader van de crisisuithuisplaatsing afgewezen.

      Beide ouders hebben beroep aangetekend. Bij beschikking van 3 december 2019 heeft het hof de beschikking van de kinderrechter van 11 september 2019 bekrachtigd en het meer of anders verzochte afgewezen.

      Het Hof overwoog naar aanleiding van de hiervoor geciteerde feiten:

      “Tegen deze achtergrond acht het hof het verzoek van de GI om haar te machtigen [de zoon] met spoed en voor het moment bij de vader te plaatsen en de problematiek verder op een – op korte termijn – geplande zitting met partijen en andere belanghebbenden te bespreken in het belang van [de zoon] noodzakelijk.”

      Dat de vader op dat moment zijn woonplaats in België had was, anders dan de moeder stelt, hiervoor geen beletsel, nu een in Nederland afgegeven machtiging tot uithuisplaatsing ingevolge Verordening (EG) nr. 2201/2003 van 27 november 2003 (Brussel Il-bis) in een andere lidstaat (zoals België) voor erkenning in aanmerking komt, aldus het Hof.

      Klacht moeder in cassatie tegen uithuisplaatsing naar België

      De moeder stelt, dat er niet een machtiging tot uithuisplaatsing kan worden verleend die ertoe strekt het kind (al dan niet tijdelijk) buiten Nederland te laten verblijven. Dit omdat uit art. 1:254 BW volgt dat de Jeugdwet van belang is bij uithuisplaatsing (en ondertoezichtstelling), ook omdat in dat artikel wordt bepaald dat op dit punt de ‘gecertificeerde instelling’ als bedoeld in art. 1.1 van de Jeugdwet bevoegd is.

      Art. 1.3 lid 1 van de Jeugdwet bepaalt dat deze wet uitsluitend van toepassing is op in Nederland verblijvende kinderen. Volgens het onderdeel kan een uithuisplaatsing er niet in resulteren dat het kind buiten Nederland komt te verblijven, nu het kind daarmee geen aanspraak meer zou toekomen op jeugdhulp op grond van de Jeugdwet. Verder stelt zij, dat een erkenning op grond van de Verordening Brussel II-bis strijdig is met het ‘territorialiteitsbeginsel’ van de Jeugdwet.

      Schets wettelijk kader uithuisplaatsing en OTS

      De A-G (mr. Paul Vlas) schetst vervolgens het wettelijk kader. Bij de bespreking van deze klachten stel ik het volgende voorop. Uithuisplaatsing is geregeld in art. 1:265b lid 1 BW. Het is een vorm van (gedwongen) jeugdhulp die slechts kan worden opgelegd door de kinderrechter in het kader van een ondertoezichtstelling. Ondertoezichtstelling is een kinderbeschermingsmaatregel. Dergelijke kinderbeschermingsmaatregelen worden uitgevoerd door een gecertificeerde instelling (hierna: GI) (zie art. 1.1 Jeugdwet).

      Art. 1.3 lid 1 van de Jeugdwet bepaalt dat deze wet van toepassing is op in Nederland verblijvende jeugdigen. Het cassatiemiddel betoogt in de kern dat het begrip ‘verblijf’ in dit verband zodanig zou moeten worden uitgelegd, dat een (tijdelijk) verblijf in het buitenland het recht op jeugdhulp doet vervallen.

      Voor de Jeugdwet geldt het territorialiteitsbeginsel. In het buitenland wonende jeugdigen hebben geen toegang tot jeugdhulp in Nederland, maar krijgen de zorg en hulp die de wetgeving van hun woonland biedt. De A-G verwijst naar de beantwoording van de Minister op Kamervragen op dit punt (deels met citaat). Zie ook Aanhangsel Handelingen TK 2014-2015, nr. 2167.

      Omdat het hier een tijdelijke uithuisplaatsing in België betreft, gaat het argument van de moeder volgens de A-G niet op. Hij schrijft (nr. 2.5 e.v.):

      “2.5 Jeugdigen die in het buitenland wonen, hebben dus geen aanspraak op jeugdhulp in Nederland. De vraag is of dit betekent dat jeugdigen die in Nederland wonen, maar tijdelijk in het buitenland verblijven, eveneens hun aanspraak op jeugdhulp verliezen. Uit de Jeugdwet en de totstandkomingsgeschiedenis daarvan volgt dat dit niet het geval is. Op grond van de Jeugdwet is namelijk de gemeente waar het kind zijn woonplaats of feitelijke verblijfplaats heeft verantwoordelijk voor het bieden van jeugdhulp (het ‘woonplaatsbeginsel’). Die verantwoordelijkheid eindigt niet als het kind tijdelijk elders verblijft. Voorkomen moet worden dat een kind dat van verblijfplaats wisselt daardoor niet langer de hulp krijgt die het nodig heeft.”

      2.6 Art. 1.1 Jeugdwet bepaalt wat onder het begrip ‘woonplaats’ voor de toepassing van de Jeugdwet moet worden verstaan. Daarmee wordt, voor zover thans van belang, bedoeld de woonplaats in de zin van titel 3 van Boek 1 BW. Voor een jeugdige onder de achttien jaar geldt art. 1:12 BW, dat bepaalt dat de jeugdige de woonplaats volgt van degene die het gezag over hem uitoefent, dat wil zeggen de ouder met gezag of de voogd. Delen de ouders het gezag, maar wonen zij niet samen, dan is verantwoordelijk de gemeente van de ouder bij wie het kind feitelijk verblijft dan wel laatstelijk feitelijk heeft verbleven.

      Met opnieuw verwijzing naar antwoord Minister op Kamervragen, Aanhangsel Handelingen TK 2014-2015, nr. 2167. De P-G vervolgt:

      “2.7 Hieruit volgt dat op grond van de Jeugdwet in ieder geval een aanspraak op jeugdhulp bestaat zolang een jeugdige in een Nederlandse gemeente zijn woonplaats heeft, dat wil zeggen zolang de met gezag belaste ouder in een Nederlandse gemeente staat ingeschreven, of in het geval dat de jeugdige feitelijk verblijft bij een in Nederland wonende ouder. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Jeugdwet blijkt dat de wetgever oog heeft gehad voor de situatie dat een jeugdige niet één vaste verblijfplaats heeft, bijvoorbeeld omdat hij tussen twee met gezag belaste ouders heen en weer pendelt. Om te voorkomen dat in zo’n geval geen enkele gemeente verantwoordelijk zou zijn voor jeugdhulp, is bepaald dat de gemeente waar het kind laatstelijk feitelijk verbleef daarvoor is aangewezen. Ook als een kind uit huis wordt geplaatst naar een andere gemeente blijft de gemeente waar het kind zijn woonplaats heeft, verantwoordelijk.”

      Deze verantwoordelijkheid van de gemeente vloeit voort uit het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 19 oktober 1996 (Trb. 1997, 299) dan wel (in de EU) op grond van Verordening Brussel II-bis (thans herschikt naar Brussel II-ter). De bevoegdheden uit beide instrumenten zijn uitgewerkt in art. 9 e.v. van de Uitvoeringswet internationale kinderbescherming. Zie ook de pagina Verdragen familierecht en de pagina Verordening Brussel II-ter.

      Kortom, een tijdelijk verblijf van een jeugdige in het buitenland betekent dus niet dat hij niet langer aanspraak kan maken op jeugdhulp in Nederland. Het territorialiteitsbeginsel van de Jeugdwet staat dus niet aan een tijdelijke uithuisplaatsing naar een andere Lidstaat in de weg. De zoon blijft vallen onder de verantwoordelijkheid van de gemeente van zijn normale woonplaats (bij zijn moeder in Nederland). Zie voor het begrip woonplaats in de zin van art. 1:12 B.W. ook de pagina Woonplaats.

      Tenuitvoerlegging beschikking uithuisplaatsing op grond van Brussel II-bis

      De A-G merkt verder op, dat de klacht dat de Verordening Brussel II-bis het territorialiteitsbeginsel van de Jeugdwet niet terzijde kan stellen, geen bespreking behoeft, bij gebrek aan belang. Ten overvloede merkt de A-G op dat art. 56 Verordening Brussel II-bis een uithuisplaatsing in een andere EU-lidstaat toestaat.

      GI had niet andere weg moeten kiezen

      In het 2e klachtonderdeel stelt de moeder, dat het hof heeft miskend dat met het verzoek om een machtiging tot uithuisplaatsing enkel werd beoogd een voorlopige wijziging van de reeds vastgestelde zorgregeling te verkrijgen. In plaats daarvan had op de voet van art. 1:265g B.W. een verzoek tot wijziging van de zorgregeling moeten worden ingediend, waarbij desgewenst een voorlopige voorziening had kunnen worden gevraagd op grond van art. 223 Rv..

      Ter onderbouwing van dit standpunt betoogt het onderdeel onder meer dat het uit art. 8 EVRM voortvloeiende proportionaliteitsbeginsel meebrengt dat steeds moet worden bezien of met een minder ingrijpende maatregel kan worden volstaan.

      De A-G zet eerst weer het wettelijk kader uiteen, ontleend aan de Groene Serie Personen- en familierecht (toelichting bij art. 1:265a B.W. en bij art. 1:265g B.W. van mr. M.R. Bruning):

      “2.14 Op grond van art. 1:265a lid 1 BW kan een machtiging tot uithuisplaatsing worden afgegeven ‘indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid’. Uithuisplaatsing is alleen dan noodzakelijk als aannemelijk moet worden gemaakt dat niet-residentiële middelen tevergeefs zijn beproefd en/of waarom toepassing van andere middelen dan uithuisplaatsing op voorhand niet (voldoende) doeltreffend zijn. Bovendien zal moeten worden aangegeven welk doel precies met de uithuisplaatsing wordt beoogd, opdat de kinderrechter kan beoordelen of die doelen inderdaad niet zonder uithuisplaatsing bereikt kunnen worden.

      Art. 1:265g BW maakt het mogelijk een omgangsregeling vast te stellen of te wijzigen voor de duur van de ondertoezichtstelling. Vaak zal het in dit verband gaan om een beperking van de omgang van (een van) de ouders met de minderjarige, maar er kan ook om een uitbreiding worden verzocht.”

      De A-G concludeert mede aan de hand van de ontstane situatie rondom de zoon, dat het hof de in het kader van art. 1:265b lid 1 B.W. aan te leggen toets dus niet heeft miskend. Het lag volgens de A-G ook niet voor de hand, dat het doel waartoe de machtiging tot uithuisplaatsing is afgegeven. ook had kunnen worden bereikt met een wijziging van de omgangsregeling als bedoeld in art. 1:265g B.W..

      De onderhavige zaak zag – zo schrijft de A-G – niet op de uitoefening door de GI van haar bevoegdheid op grond van art. 1:265f lid 1 B.W. om contacten te beperken tijdens een uithuisplaatsing, maar op een uithuisplaatsing als zodanig. Er is geen sprake van een (feitelijke) wijziging van een reeds vastgestelde zorgregeling. De klacht van de moeder (verwijzend naar het antwoord op prejudiciële vragen HR 14 december 2018 Stichting Jeugdzorg Haaglanden/moeder) op dit punt is dus niet relevant..

      Auteur & Last edit

      [MdV, 10-03-2023]

      Conclusie

      ECLI:NL:HR:2020:2102

      Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

      Zoeken binnen de kennisbank

      Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!