Pagina inhoud

    Gezamenlijk gezag ouder met ander dan een ouder (Afd. 3A, Titel 14, Boek 1 B.W.)

    Inleiding gezamenlijk gezag ouder met ander dan een ouder

    In Afd. 3A, Titel 14 van Boek 1 B.W. is de gezagsuitoefening over het minderjarige kind geregeld van één ouder, samen met iemand anders dan de andere ouder geregeld. De Afdeling omvat 7 bepalingen, verdeeld over 3 paragrafen (art. 1:253sa lid 1 B.W. tot en met art. 1:253y B.W.).

    Het gezamenlijk gezag van rechtswege van een ouder tezamen met een ander dan de ouder (Par. 1)

    Wordt tijdens het huwelijk of geregistreerd partnerschap een kind geboren, en is één van de echtgenoten/partners niet de ouder, dan oefenen beide toch gezamenlijk het gezag uit, tenzij het kind ook in familierechtelijke betrekking staat tot een andere ouder (art. 1:253sa lid 1 B.W.).

    De bepalingen omtrent het gezamenlijk gezag uit Afd. 2 (Ouderlijk gezag over minderjarige kinderen) zijn hierop van toepassing, met uitzondering van twee bepalingen: art. 1:251 lid 2 B.W. en art. 1:251a lid 2 en 3 B.W. (art. 1:253sa lid 2 B.W.). Zie de pagina Ouderlijk gezag over minderjarige kinderen.

    Wetswijziging: aansluiting lid 2 bij art. 1:251 lid 2 B.W.

    Met de wetswijziging inzake het tegengaan van huwelijkse gevangenschap en enige andere wetten (Stb. 2023, 84) wordt art. 1:253sa lid 2 B.W. per 1 juli 2023 gewijzigd. Zie voor de wijziging ook de Memorie van Toelichting.

    De bepaling komt te luiden:

    “De bepalingen met betrekking tot het gezamenlijk gezag van gehuwde en gehuwd geweest zijnde ouders zijn van overeenkomstige toepassing, voor wat betreft het in het vorige lid bedoeld geregistreerd partnerschap met uitzondering van het omtrent scheiding van tafel en bed en ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed bepaalde. Na ontbinding van het geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 80c, eerste lid, onder d, blijven de ouder en zijn geregistreerde partner die niet de ouder is, dit gezag gezamenlijk uitoefenen.”

    Het gezamenlijk gezag van rechtswege van een ouder tezamen met een ander dan een ouder krachtens rechterlijke beslissing (Par. 3)

    Art. 1:253t B.W. ziet op de situatie dat een ouder die het eenhoofdige gezag over een kind heeft, met een ander die geen gezag heeft, maar wel in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat, het gezamenlijke gezag over het kind wil uitoefenen. Zij moeten de rechtbank samen verzoeken tot het gezamenlijke gezag (art. 1:253t lid 1 B.W.). Als het kind nog in familierechtelijke betrekking staat tot een andere ouder, gelden twee voorwaarden voor het toewijzen van het verzoek (art. 1:253t lid 2 B.W.). Ten eerste moeten de verzoekers voorafgaand aan het verzoek ten minste een jaar onafgebroken voor het kind gezorgd hebben. Daarnaast moet de ouder die eenhoofdig het gezag uitoefende dit drie jaar onafgebroken hebben gedaan. Dit om te voorkomen dat ouders na het uit elkaar gaan ondoordachte beslissingen maken over nieuw gezag en om bestendigheid van gezagsuitoefening te waarborgen (zie MvT, Kamerstukken II, 1993/94, 23714, p. 3).

    Afwijzing verzoek gezamenlijk gezag met een ander dan een ouder

    Het verzoek wordt afgewezen als gegronde vrees bestaat dat de belangen van het kind zullen worden verwaarloosd (art. 1:253t lid 3 B.W.). Ook de belangen van de ander dan een ouder worden bij deze overweging betrokken. Het verzoek wordt dan afgewezen als diens bezwaren tot gegronde vrees voor verwaarlozing van de belangen van het kind zullen leiden.

    Voorts kan het gezamenlijke gezag in de volgende gevallen niet worden toegekend (art. 1:253t lid 4 B.W.):

    – Indien de ouder eenhoofdig het gezag uitoefent omdat de andere ouder daartoe onbevoegd is wegens minderjarigheid, curatele of een geestesstoornis (art. 1:253q lid 1 B.W. jo. art. 1:246 B.W.);

    – Indien het voor de andere ouder (tijdelijk) niet mogelijk is om het gezag uit te oefenen of zijn verblijfplaats onbekend is (art. 1:253r B.W.); of

    – Indien het een rechtspersoon betreft.

    Wijziging geslachtsnaam kind

    Tegelijkertijd met het verzoek tot gezamenlijk gezag kan een verzoek tot wijziging van de achternaam van het kind gedaan worden (art. 1:253t lid 5 B.W.). Dit kan de naam van de met het gezag belaste ouder zijn of de ander. Per 1 januari 2024 wordt dit vanwege de wet gecombineerde geslachtsnaam wordt na «ouder of de ander» ingevoegd «, of van een ouder en de ander in een vrij te bepalen volgorde. Artikel 5, veertiende lid, is van overeenkomstige toepassing».

    Het verzoek wordt afgewezen als het kind van twaalf jaar of ouder tijdens zijn verhoor niet heeft ingestemd met dit verzoek, als het verzoek tot gezamenlijk gezag wordt afgewezen of als het belang van het kind zich daartegen verzet.

    Ingang gezamenlijk gezag met een ander dan een ouder

    Ingevolge art. 1:253u B.W. begint het gezamenlijk gezag op de dag dat de beslissing op het verzoek in kracht van gewijsde is gegaan. Wordt de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard, dan gaat het gezamenlijke gezag in op de dag nadat de beschikking is verstrekt of verzonden.

    Van overeenkomstige toepassing zijnde artikelen

    De volgende artikelen zijn op het gezamenlijk gezag van de ouder en de ander onverkort van toepassing (art. 1:253v lid 1 B.W.):

    – Art. 1:246 B.W.: de onbevoegdheid tot gezag door minderjarigheid, curatele of geestesstoornis;

    – Art. 1:247 B.W.: de plichten van de ouders tot en de rechten van het kind op verzorging en opvoeding;

    – Art. 1:249 B.W.: de verplichtingen van de minderjarige inzake het gezag;

    – Art. 1:250 B.W.: de benoeming van een bijzondere curator;

    – Art. 1:253a B.W.: geschillen omtrent het gezamenlijk gezag;

    – Art. 1:253j B.W.t/m art. 1:253m B.W.: het bewind en vruchtgenot van de ouders;

    – Art. 1:253q lid 1 B.W.: de gevolgen van onbevoegdheid tot gezag;

    – Art. 1:253r B.W.: het in feite niet in staat zijn tot gezag en de onbekendheid van verblijfplaats van een ouder; en

    – Art. 1:253s B.W.: de toestemming van pleegouders over het verblijf van het kind.

    Art. 1:253i B.W. is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de ouders het bewind over het vermogen van het kind voeren en hem vertegenwoordigen in burgerlijke handelingen, tenzij de ouder het bewind eenhoofdig voert (art. 1:253v lid 2 B.W.).

    Art. 1:253n B.W., over de beëindiging van het gezamenlijke gezag, is van overeenkomstige toepassing. De rechter geeft hieromtrent echter niet een beslissing zonder dat de ouders of de niet met het gezag belaste ouder in de gelegenheid zijn gesteld te verzoeken in het belang van het kind de ouders gezamenlijk met het gezag over het kind te belasten of de niet met het gezag belaste ouder daarmee te belasten (art. 1:253v lid 3 B.W.).

    Is het gezamenlijk gezag beëindigd, waarbij de niet-ouder met de voogdij is belast, dan kan de niet met het gezag belaste ouder de rechter te allen tijde verzoeken hem weer (evt. samen met de andere ouder) met het gezag te belasten (art. 1:253v lid 4 B.W.). Er moet dan wel sprake zijn van gewijzigde omstandigheden (bijv. vervallen van de onbevoegdheidsgrond) en toewijzing moet in het belang van het kind zijn.

    Worden een ouder en niet-ouder die samen het gezag uitoefenen daartoe onbevoegd, dan wordt een voogd benoemd (art. 1:253v lid 5 B.W. jo. art. 1:253q lid 2 B.W.). Dit kan ook op verzoek van familieleden van de minderjarige en de Kinderbescherming worden gedaan. De rechtbank benoemt de voogd niet eerder dan nadat zij de niet met het gezag belaste ouder in de gelegenheid heeft gesteld in het belang van het kind te verzoeken hem met het gezag over het kind te belasten.

    Ten slotte zijn ook Afdeling 4 en 5, over de ondertoezichtstelling en de beëindiging van het gezag, van overeenkomstige toepassing op het gezamenlijke gezag van de ouder en niet-ouder (art. 1:253v lid 6 B.W.). Ook hierbij geldt dat de ander niet alleen met het gezag wordt belast voordat de niet met het gezag belaste ouder in de gelegenheid is gesteld te verzoeken hem met het gezag over het kind te belasten.

    Gemeenschappelijke bepalingen inzake het gezamenlijk gezag van een ouder tezamen met een ander dan een ouder (Par. 3)

    Onderhoudsplicht minderjarige bij gezamenlijk gezag

    Ook de niet-ouder is in geval van gezamenlijk gezag verplicht tot verstrekken van levensonderhoud aan de minderjarige (art. 1:253w B.W.). Deze moet voorzien in de kosten van opvoeding en verzorging. Nadat het gezag door meerderjarigheid van het kind is geëindigd, loopt de onderhoudsplicht door tot zijn eenentwintigste. Is het gezamenlijke gezag door een rechterlijke beslissing geëindigd en is deze in kracht van gewijsde gegaan, of is een ouder overleden, dan blijft de onderhoudsplicht bestaan gedurende de termijn dat het gezamenlijke gezag heeft geduurd. De rechter kan in bijzondere omstandigheden een langere termijn bepalen, welke in elk geval eindigt met het bereiken van de leeftijd van eenentwintig.

    Overlijden ouder

    Als één van de met het gezamenlijke gezag belaste ouder overlijdt, oefent de ander van rechtswege alleen de voogdij over het kind (of de kinderen) uit (art. 1:253x lid 1 B.W.). De overlevende ouder die niet met het gezag belast is, kan de rechter te allen tijde verzoeken hem alsnog met het gezag te belasten (art. 1:253x lid 2 B.W.). Deze moet daartoe uiteraard wel bevoegd zijn en het moet in het belang van het kind zijn.

    De artikelen 1:253g B.W. en 1:253h B.W. zijn niet van toepassing, waarmee voorkomen wordt dat toewijzing van het verzoek slechts afgewezen wordt indien het belang van het kind zich daartegen verzet en dat er sprake moet zijn van gewijzigde omstandigheden (art. 1:253x lid 3 B.W.).

    Einde gezamenlijk gezag minderjarige

    Het gezamenlijk gezag eindigt op de dag dat de beschikking waarbij aan de ouders gezamenlijk gezag is toegekend of het gezamenlijk gezag van de ouder en de ander is beëindigd in kracht van gewijsde is gegaan (art. 1:253y lid 1 B.W.). Als de beschikking uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, dan ligt dit tijdstip op de dag nadat de beschikking is verstrekt of verzonden (art. 1:253y lid 2 B.W.).

    Auteur & Last edit

    [AvB en MdV, 27-10-2021; laatste bewerking 26-06-2023]

    Gezamenlijk gezag ouder met ander dan een ouder (Afd. 3A, Titel 14, Boek 1 B.W.)

    Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

    Pagina inhoud

      Gezamenlijk gezag ouder met ander dan een ouder (Afd. 3A, Titel 14, Boek 1 B.W.)

      Inleiding gezamenlijk gezag ouder met ander dan een ouder

      In Afd. 3A, Titel 14 van Boek 1 B.W. is de gezagsuitoefening over het minderjarige kind geregeld van één ouder, samen met iemand anders dan de andere ouder geregeld. De Afdeling omvat 7 bepalingen, verdeeld over 3 paragrafen (art. 1:253sa lid 1 B.W. tot en met art. 1:253y B.W.).

      Het gezamenlijk gezag van rechtswege van een ouder tezamen met een ander dan de ouder (Par. 1)

      Wordt tijdens het huwelijk of geregistreerd partnerschap een kind geboren, en is één van de echtgenoten/partners niet de ouder, dan oefenen beide toch gezamenlijk het gezag uit, tenzij het kind ook in familierechtelijke betrekking staat tot een andere ouder (art. 1:253sa lid 1 B.W.).

      De bepalingen omtrent het gezamenlijk gezag uit Afd. 2 (Ouderlijk gezag over minderjarige kinderen) zijn hierop van toepassing, met uitzondering van twee bepalingen: art. 1:251 lid 2 B.W. en art. 1:251a lid 2 en 3 B.W. (art. 1:253sa lid 2 B.W.). Zie de pagina Ouderlijk gezag over minderjarige kinderen.

      Wetswijziging: aansluiting lid 2 bij art. 1:251 lid 2 B.W.

      Met de wetswijziging inzake het tegengaan van huwelijkse gevangenschap en enige andere wetten (Stb. 2023, 84) wordt art. 1:253sa lid 2 B.W. per 1 juli 2023 gewijzigd. Zie voor de wijziging ook de Memorie van Toelichting.

      De bepaling komt te luiden:

      “De bepalingen met betrekking tot het gezamenlijk gezag van gehuwde en gehuwd geweest zijnde ouders zijn van overeenkomstige toepassing, voor wat betreft het in het vorige lid bedoeld geregistreerd partnerschap met uitzondering van het omtrent scheiding van tafel en bed en ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed bepaalde. Na ontbinding van het geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 80c, eerste lid, onder d, blijven de ouder en zijn geregistreerde partner die niet de ouder is, dit gezag gezamenlijk uitoefenen.”

      Het gezamenlijk gezag van rechtswege van een ouder tezamen met een ander dan een ouder krachtens rechterlijke beslissing (Par. 3)

      Art. 1:253t B.W. ziet op de situatie dat een ouder die het eenhoofdige gezag over een kind heeft, met een ander die geen gezag heeft, maar wel in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat, het gezamenlijke gezag over het kind wil uitoefenen. Zij moeten de rechtbank samen verzoeken tot het gezamenlijke gezag (art. 1:253t lid 1 B.W.). Als het kind nog in familierechtelijke betrekking staat tot een andere ouder, gelden twee voorwaarden voor het toewijzen van het verzoek (art. 1:253t lid 2 B.W.). Ten eerste moeten de verzoekers voorafgaand aan het verzoek ten minste een jaar onafgebroken voor het kind gezorgd hebben. Daarnaast moet de ouder die eenhoofdig het gezag uitoefende dit drie jaar onafgebroken hebben gedaan. Dit om te voorkomen dat ouders na het uit elkaar gaan ondoordachte beslissingen maken over nieuw gezag en om bestendigheid van gezagsuitoefening te waarborgen (zie MvT, Kamerstukken II, 1993/94, 23714, p. 3).

      Afwijzing verzoek gezamenlijk gezag met een ander dan een ouder

      Het verzoek wordt afgewezen als gegronde vrees bestaat dat de belangen van het kind zullen worden verwaarloosd (art. 1:253t lid 3 B.W.). Ook de belangen van de ander dan een ouder worden bij deze overweging betrokken. Het verzoek wordt dan afgewezen als diens bezwaren tot gegronde vrees voor verwaarlozing van de belangen van het kind zullen leiden.

      Voorts kan het gezamenlijke gezag in de volgende gevallen niet worden toegekend (art. 1:253t lid 4 B.W.):

      – Indien de ouder eenhoofdig het gezag uitoefent omdat de andere ouder daartoe onbevoegd is wegens minderjarigheid, curatele of een geestesstoornis (art. 1:253q lid 1 B.W. jo. art. 1:246 B.W.);

      – Indien het voor de andere ouder (tijdelijk) niet mogelijk is om het gezag uit te oefenen of zijn verblijfplaats onbekend is (art. 1:253r B.W.); of

      – Indien het een rechtspersoon betreft.

      Wijziging geslachtsnaam kind

      Tegelijkertijd met het verzoek tot gezamenlijk gezag kan een verzoek tot wijziging van de achternaam van het kind gedaan worden (art. 1:253t lid 5 B.W.). Dit kan de naam van de met het gezag belaste ouder zijn of de ander. Per 1 januari 2024 wordt dit vanwege de wet gecombineerde geslachtsnaam wordt na «ouder of de ander» ingevoegd «, of van een ouder en de ander in een vrij te bepalen volgorde. Artikel 5, veertiende lid, is van overeenkomstige toepassing».

      Het verzoek wordt afgewezen als het kind van twaalf jaar of ouder tijdens zijn verhoor niet heeft ingestemd met dit verzoek, als het verzoek tot gezamenlijk gezag wordt afgewezen of als het belang van het kind zich daartegen verzet.

      Ingang gezamenlijk gezag met een ander dan een ouder

      Ingevolge art. 1:253u B.W. begint het gezamenlijk gezag op de dag dat de beslissing op het verzoek in kracht van gewijsde is gegaan. Wordt de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard, dan gaat het gezamenlijke gezag in op de dag nadat de beschikking is verstrekt of verzonden.

      Van overeenkomstige toepassing zijnde artikelen

      De volgende artikelen zijn op het gezamenlijk gezag van de ouder en de ander onverkort van toepassing (art. 1:253v lid 1 B.W.):

      – Art. 1:246 B.W.: de onbevoegdheid tot gezag door minderjarigheid, curatele of geestesstoornis;

      – Art. 1:247 B.W.: de plichten van de ouders tot en de rechten van het kind op verzorging en opvoeding;

      – Art. 1:249 B.W.: de verplichtingen van de minderjarige inzake het gezag;

      – Art. 1:250 B.W.: de benoeming van een bijzondere curator;

      – Art. 1:253a B.W.: geschillen omtrent het gezamenlijk gezag;

      – Art. 1:253j B.W.t/m art. 1:253m B.W.: het bewind en vruchtgenot van de ouders;

      – Art. 1:253q lid 1 B.W.: de gevolgen van onbevoegdheid tot gezag;

      – Art. 1:253r B.W.: het in feite niet in staat zijn tot gezag en de onbekendheid van verblijfplaats van een ouder; en

      – Art. 1:253s B.W.: de toestemming van pleegouders over het verblijf van het kind.

      Art. 1:253i B.W. is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de ouders het bewind over het vermogen van het kind voeren en hem vertegenwoordigen in burgerlijke handelingen, tenzij de ouder het bewind eenhoofdig voert (art. 1:253v lid 2 B.W.).

      Art. 1:253n B.W., over de beëindiging van het gezamenlijke gezag, is van overeenkomstige toepassing. De rechter geeft hieromtrent echter niet een beslissing zonder dat de ouders of de niet met het gezag belaste ouder in de gelegenheid zijn gesteld te verzoeken in het belang van het kind de ouders gezamenlijk met het gezag over het kind te belasten of de niet met het gezag belaste ouder daarmee te belasten (art. 1:253v lid 3 B.W.).

      Is het gezamenlijk gezag beëindigd, waarbij de niet-ouder met de voogdij is belast, dan kan de niet met het gezag belaste ouder de rechter te allen tijde verzoeken hem weer (evt. samen met de andere ouder) met het gezag te belasten (art. 1:253v lid 4 B.W.). Er moet dan wel sprake zijn van gewijzigde omstandigheden (bijv. vervallen van de onbevoegdheidsgrond) en toewijzing moet in het belang van het kind zijn.

      Worden een ouder en niet-ouder die samen het gezag uitoefenen daartoe onbevoegd, dan wordt een voogd benoemd (art. 1:253v lid 5 B.W. jo. art. 1:253q lid 2 B.W.). Dit kan ook op verzoek van familieleden van de minderjarige en de Kinderbescherming worden gedaan. De rechtbank benoemt de voogd niet eerder dan nadat zij de niet met het gezag belaste ouder in de gelegenheid heeft gesteld in het belang van het kind te verzoeken hem met het gezag over het kind te belasten.

      Ten slotte zijn ook Afdeling 4 en 5, over de ondertoezichtstelling en de beëindiging van het gezag, van overeenkomstige toepassing op het gezamenlijke gezag van de ouder en niet-ouder (art. 1:253v lid 6 B.W.). Ook hierbij geldt dat de ander niet alleen met het gezag wordt belast voordat de niet met het gezag belaste ouder in de gelegenheid is gesteld te verzoeken hem met het gezag over het kind te belasten.

      Gemeenschappelijke bepalingen inzake het gezamenlijk gezag van een ouder tezamen met een ander dan een ouder (Par. 3)

      Onderhoudsplicht minderjarige bij gezamenlijk gezag

      Ook de niet-ouder is in geval van gezamenlijk gezag verplicht tot verstrekken van levensonderhoud aan de minderjarige (art. 1:253w B.W.). Deze moet voorzien in de kosten van opvoeding en verzorging. Nadat het gezag door meerderjarigheid van het kind is geëindigd, loopt de onderhoudsplicht door tot zijn eenentwintigste. Is het gezamenlijke gezag door een rechterlijke beslissing geëindigd en is deze in kracht van gewijsde gegaan, of is een ouder overleden, dan blijft de onderhoudsplicht bestaan gedurende de termijn dat het gezamenlijke gezag heeft geduurd. De rechter kan in bijzondere omstandigheden een langere termijn bepalen, welke in elk geval eindigt met het bereiken van de leeftijd van eenentwintig.

      Overlijden ouder

      Als één van de met het gezamenlijke gezag belaste ouder overlijdt, oefent de ander van rechtswege alleen de voogdij over het kind (of de kinderen) uit (art. 1:253x lid 1 B.W.). De overlevende ouder die niet met het gezag belast is, kan de rechter te allen tijde verzoeken hem alsnog met het gezag te belasten (art. 1:253x lid 2 B.W.). Deze moet daartoe uiteraard wel bevoegd zijn en het moet in het belang van het kind zijn.

      De artikelen 1:253g B.W. en 1:253h B.W. zijn niet van toepassing, waarmee voorkomen wordt dat toewijzing van het verzoek slechts afgewezen wordt indien het belang van het kind zich daartegen verzet en dat er sprake moet zijn van gewijzigde omstandigheden (art. 1:253x lid 3 B.W.).

      Einde gezamenlijk gezag minderjarige

      Het gezamenlijk gezag eindigt op de dag dat de beschikking waarbij aan de ouders gezamenlijk gezag is toegekend of het gezamenlijk gezag van de ouder en de ander is beëindigd in kracht van gewijsde is gegaan (art. 1:253y lid 1 B.W.). Als de beschikking uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, dan ligt dit tijdstip op de dag nadat de beschikking is verstrekt of verzonden (art. 1:253y lid 2 B.W.).

      Auteur & Last edit

      [AvB en MdV, 27-10-2021; laatste bewerking 26-06-2023]

      Gezamenlijk gezag ouder met ander dan een ouder (Afd. 3A, Titel 14, Boek 1 B.W.)

      Zoeken binnen de kennisbank

      Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!