Ongerechtvaardigde verrijking (Afd. 3, Titel 4, Boek 6 B.W.)
Inleiding ongerechtvaardigde verrijking
Naast verbintenissen uit overeenkomst en uit aansprakelijkheid wegens een onrechtmatige daad kent de wet ook een drietal andere redenen waaruit een verbintenis kan ontstaan: zaakwaarneming, onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking.
De ongerechtvaardigde verrijking is geregeld in Afd. 3, Titel 4, Boek 6 B.W., die één bepaling omvat te weten art. 6:212 B.W.. Zie voor de verjaring van de vordering inzake ongerechtvaardigde verrijking de pagina Verjaring en stuiting.
Wettelijke vereisten
De wet legt degeen, die ten koste van een ander (de verarmde), verrijkt is, de verplichting op de waarde van die verrijking aan de verarmde te vergoeden. Hierbij gelden echter een aantal belangrijke beperkingen, waardoor er niet snel sprake zal zijn van ongerechtvaardigde verrijking in de zin van art. 6:212 B.W..
Ontstaansgeschiedenis
De figuur van de ongerechtvaardigde verrijking is in het Nederlandse rechtsstelsel voor het eerst opgedoken in de rechtspraak. In het arrest van de Hoge Raad d.d. 30 januari 1959 (Quint/Te Poel) (NJ 1959/548) heeft de Hoge Raad de mogelijkheid van een dergelijke vordering open gelaten, hoewel de vordering van de verarmde werd afgewezen. De casus ging over het bouwen van een huis door aannemer Quint op de grond van de broer (Heinrich) van diens opdrachtgever Hubertus te Poel. Hubertus betaalde de aannemer niet en bood geen verhaal, zodat Quint diens broer Heinrich aansprak wegens ongerechtvaardigde verrijking. De rechtbank wees die vordering toe, maar in hoger beroep ging dit onderuit. De Hoge Raad bevestigt het arrest van het Hof, maar geeft wel een uiteenzetting dat een dergelijke vordering onder omstandigheden wel mogelijk is. Dit is pas in 1992 bij de herziening van het Burgerlijk Wetboek in de wet opgenomen.
Het baanbrekende van dit arrest voor die tijd is, dat de Hoge Raad een vordering ook op basis van de redelijkheid en billijkheid mogelijk acht en niet uitsluitend wanneer dit met zoveel woorden in de wet staat. Daarmee werd het “legistische” systeem verlaten en werd gekozen voor een open norm. Voor latere rechtspraak zie hieronder.
Restcategorie naast overeenkomst en onrechtmatige daad
Doordat de ongerechtvaardigde verrijking een figuur is die zich voordoet wanneer er geen grondslag gevonden kan worden in de twee hoofdgrondslagen voor verbintenissen (overeenkomst en onrechtmatige daad) brengt dit mee, dat het een restcategorie is. Wanneer er wel sprake is van een overeenkomst (of een eenzijdige rechtshandeling), dan is er tussen de partijen bij die rechtshandeling geen ruimte meer voor een vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking.
Overeenkomst (of eenzijdige rechtshandeling)
Wanneer iemand dus een goed verkoopt aan een ander tegen een te lage prijs, dan kan de verkoper de koper niet alsnog aanspreken wegens ongerechtvaardigde verrijking: de instemming met de lage prijs ligt besloten in de wilsovereenstemming. Een eventueel wilsgebrek van de verkoper kan worden opgelost binnen de regels van het overeenkomstenrecht (dwaling, bedrog of misbruik van omstandigheden).
Hetzelfde geldt wanneer een voorwerp dat door een iemand is gerestaureerd (waardoor de waarde is gestegen) en dit voorwerp vervolgens door de eigenaar tegen een prijs wordt verkocht die lager is dan de waarde na restauratie. De restaurateur kan de koper dan niet aanspreken, tenzij er (echt) bijzondere bijkomende omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen. Zie hierover ook de Hoge Raad in de zaak Koker/Cornelius (r.o. 3.6.3).
Onrechtmatige daad
Hetzelfde geldt wanneer de schade (de verarming) op basis van onrechtmatige daad op de veroorzaker verhaald kan worden. Dan is de weg van de ongerechtvaardigde verrijking ook niet aangewezen. Het is binnen de onrechtmatige daad ook mogelijk, dat een derde aansprakelijk is voor de verarming van de benadeelde, maar daarvoor is wel vereist dat die derde zijn eigen handelen of nalaten kan worden verweten. Zie in dit verband ook de uitwerking van het leerstuk van de bestuurdersaansprakelijkheid.
Wat is te verstaan onder verrijking?
Voor een vordering uit art. 6:212 B.W. is verder een verrijking (en daartegenover staande verarming) nodig. Onder verrijking wordt zowel een vermogensvermeerdering door toename van de waarde van bezittingen gerekend als een besparing op het interen op het vermogen van de verrijkte doordat uitgaven uitgespaard zijn (“behaald voordeel” en “afgewend nadeel”).
Zie in dit verband het hieronder aangehaalde arrest HR d.d. 5 september 2008 (ongerechtvaardigde verrijking ongehuwde partners),
Lees meer over HR 5 september 2008 (ongerechtvaardigde verrijking ongehuwde partners)
De Hoge Raad overweegt in dit arrest:
“3.2 ‘s Hofs motivering in rov. 3.5 is kennelijk gebaseerd op zijn oordeel dat de vordering van eiser slechts toewijsbaar zou kunnen zijn indien het pand van verweerster door de (mede door eiser gefinancierde) verbouwing in waarde zou zijn gestegen. Dat oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Van een ongerechtvaardigde verrijking van verweerster kan ook sprake zijn indien en voor zover de uitgaven ten behoeve van de verbouwing, ook al heeft die verbouwing niet tot een waardestijging van het pand geleid, voor rekening van eiser zijn gekomen en verweerster zich die uitgaven aldus heeft bespaard. De hierop gerichte klachten van de onderdelen 2.1 – 2.3 treffen derhalve doel.
3.3 Eiser heeft in de procedure gesteld dat sprake is geweest van voor zijn rekening komende uitgaven als hiervoor in 3.2 bedoeld, welke uitgaven volgens hem onder meer betrekking hebben gehad op het inkopen van materialen en het betalen van door derden ten behoeve van de verbouwing verrichte werkzaamheden. Eiser heeft een groot aantal schriftelijke bescheiden (waaronder facturen en verklaringen van derden) ter ondersteuning van zijn stellingen in het geding gebracht, en heeft voorts bewijs van zijn stellingen door met name genoemde getuigen aangeboden.
Voor zover het hof in rov. 3.5 onder 3 heeft geoordeeld dat [eiser] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij is verarmd, is dat oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk in het licht van de door eiser overgelegde bescheiden en het door hem gedane bewijsaanbod. De onderdelen 3.2 en 3.3 bevatten hierop gerichte klachten en treffen derhalve doel.”
De verrijking kan zelfs de vorm hebben van het bevrijd worden van een schadevergoedingsverplichting. Daarbij is zelfs niet vereist, dat de verrijkte zelf is aangesproken. Zie het arrest inzake gemeente Bedum/Huizingh. In dat geval was in het perceel van de buurman bodemverontreiniging ontstaan door het lekken van benzine. De gemeente liet de bodem op haar kosten saneren, en stelde de veroorzaker aansprakelijk. Dit kon op grond van art. 75 Wet bodembescherming alleen als er sprake was van ernstige verontreiniging. De vordering uit onrechtmatige daad strandde daardoor, maar de gemeente beriep zich ook op art. 6:212 B.W.. Het Hof overwoog dat die vordering niet toewijsbaar was, omdat de verantwoordelijke (huurder) niet door de buurman aansprakelijk gesteld was. De Hoge Raad merkt op, dat dit geen reden mag zijn om de vordering af te wijzen. Maar omdat er geen sprake was van ernstige bodemverontreiniging kon de gemeente niet alsnog toegewezen krijgen wat via onrechtmatige daad niet toewijsbaar was vanwege de beperking opgenomen in art. 75 Wbb.
Dit laat ook weer zien, dat er buiten aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad weinig ruimte voor ongerechtvaardigde verrijking overblijft.
Wat is te verstaan onder verarming?
Art. 6:96 B.W. (uit de algemene bepalingen inzake aanspraken tot schadevergoeding op basis van wettelijke aansprakelijkheid) is van toepassing: de verarming kan zowel slaan op geleden verlies als gederfde winst.
Verband tussen verrijking en verarming
Er moet wel een (juridisch bezien) oorzakelijk verband zijn tussen de verarming en de verrijking. De juridische toerekening van causaal verband is echter soms wat wonderlijk en niet strict logisch. De invulling is aan de rechter.
“Voor zover dit redelijk is”: ongerechtvaardigd
Doordat de vordering buiten het werkingsgebied van de overeenkomst en de onrechtmatige daad beweegt, is het niet per se nodig dat de verrijkte een verwijt gemaakt kan worden van de verrijking. Vereist is slechts dat de verrijking “onbillijk” is.
Wat al dan niet redelijk is, wordt uiteindelijk door de rechter beslist. In het arrest Koker/Cornelius (zie onderstaand) blijkt uit de overwegingen van de Hoge Raad aan welke strenge eisen voldaan moet worden voor een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking (r.o. 3.6.3 onder a tot en met d). Ook hier blijkt weer dat de resterende ruimte voor een dergelijke vordering buiten het overeenkomstenrecht en de onrechtmatige daad zeer gering is.
Het betrof hier een woning, die door tante werd bewoond krachtens een recht van gebruik en bewoning dat zij met haar zuster was overeengekomen. Nadat de zuster eerst zonder succes probeert het recht van gebruik op te zeggen, verkoopt zij de woning aan haar zoon. Die vordert met succes ontruiming. Tante vordert vervolgens van haar neef vergoeding van de door haar gedane investeringen voor onderhoud en behoud van de bestemming van de woning.
De Hoge Raad overweegt:
“(a) Indien de rechtsverhouding tussen de verarmde en de verkoper meebrengt dat de verarmde de door hem gemaakte kosten zelf zou moeten dragen en de verarmde daarom géén vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking zou hebben jegens de verkoper, zal de verarmde ook jegens de koper geen aanspraken op de voet van art. 6:212 BW geldend kunnen maken.
<(b) Indien de verarmde geen huurder was, verkeert hij niet in dezelfde situatie als een huurder, en is art. 7:216 BW niet van toepassing. Waar de huurder slechts indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven jegens de verhuurder aanspraak kan maken op een vergoeding op de voet van de artikelen 7:216 lid 3 en 6:212 BW (HR 25 juni 2004, nr. C03/080, RvdW 2004, 89), is er geen reden de verarmde niet-huurder een ruimere mogelijkheid te bieden om op de voet van art. 6:212 BW vergoeding te eisen, te minder om hem de mogelijkheid te bieden om op de voet van die bepaling vergoeding van de koper te eisen.
<(c) Indien de verkoper en de koper in een familieverhouding tot elkaar staan en de verkoper een koopprijs bedongen heeft die beneden de marktwaarde ligt teneinde de koper te bevoordelen op een wijze zoals niet ongebruikelijk is bij handelingen tussen familieleden, worden die koopprijs en het door de koper genoten voordeel mede gerechtvaardigd door die bevoordelingsbedoeling. In zo’n geval is er in beginsel geen grond voor het oordeel dat de koper ongerechtvaardigd verrijkt is ten koste van de verarmde.
<(d) Indien al wordt geoordeeld dat de koper ongerechtvaardigd is verrijkt ten opzichte van de verarmde, zal slechts aanspraak op schadevergoeding bestaan voor zover dit redelijk is (art. 6:212 lid 1 BW). Bij de beantwoording van de vraag wat redelijk is komt betekenis toe aan de mate waarin de koper door zijn verrijking daadwerkelijk is gebaat. Voor zover de koper door de investeringen van de verarmde weliswaar verrijkt maar niet daadwerkelijk gebaat is omdat hij de gekochte woning afbreekt en ter plaatse vervangt door een nieuwe woning, is het niet zonder meer redelijk dat hij de schade van de verarmde zou moeten vergoeden.”
Voorbeelden van een geslaagde vordering
Zoals uit bovenstaande blijkt komt het weinig voor dat de vordering wordt toegewezen op grond van ongerechtvaardigde verrijking. Wanneer een bank een betalingsopdracht uitvoert die niet afkomstig blijkt van de rekeninghouder, dan moet de bank die betaling meteen terugdraaien. Zie art. 7:528 en de pagina Betalingstransactie instemming betalingsopdracht en het hieronder vermelde arrest van Hof Amsterdam d.d. 4 december 2018.
Een ander voorbeeld van een geslaagde vordering betrof het arrest van de Hoge Raad d.d. 15 maart 1996, NJ 1997/3 (Van der Tuuk Adriani/Batelaan). Een apotheker die profiteerde van de intrekking van de bevoegdheid van een huisarts om zelf nog langer apotheek te houden, werd veroordeeld de huisarts schadeloos te stellen voor het verlies van de goodwill, die aan de apotheker was toegevallen. Saillante bijzondere omstandigheid was, dat partijen eerder hadden onderhandeld over goodwill, maar de huisarts de apotheek wilde behouden. Vervolgens gaf de apotheker de huisarts aan, waardoor de vergunning voor de huisapotheek door de Provincie werd ingetrokken, omdat er inmiddels een apotheek was. Het lijkt erop dat met name die bijkomende bijzondere omstandigheid – en het ontbreken van een wettelijke regeling die zou voorzien in compensatie van het verlies van goodwill door de huisarts – tot de toewijzing van de vordering geleid heeft.
Daarnaast kan er een vordering ontstaan op de verkoper van een gestolen goed, wanneer diens koper ex art. 3:86 BW wordt beschermd tegen revindicatie. Dit komt onder meer aan bod in de jurisprudentie inzake de terugvordering van gestolen auto’s.
In faillissement heeft de Hoge Raad beslist, dat wanneer er sprake is van onverschuldigde betaling aan een failliete boedel, de curator dit bedrag als aan bepaalde voorwaarden is voldaan onmiddellijk terug moet betalen: Hoge Raad d.d. 5 september 1997, NJ 1998/437 (Ontvanger/Hamm q.q.) en Hoge Raad 8 juni 2007, NJ 2007/419 (Van der Werff q.q./BLG).
Wanneer een huurder na einde van de huur het gebruik voortzet, is deze uit ongerechtvaardigde verrijking een gebruiksvergoeding verschuldigd Hoge Raad d.d. 24 mei 2013, NJ 2013/540 (Credit Suisse/Subway).
Tot slot een arrest waarin ook weer de extra omstandigheden een rol speelden bij toewijzing van de vordering: Hoge Raad 11 februari 2011, NJ 2011/422 (Wolters/Nieskens).
Gerelateerde bepalingen
De wetgever verwijst in art. 7:216 lid 3 BW in de regeling van het huurrecht naar de ongerechtvaardigde verrijking voor een eventuele vordering van de huurder wegens verrijking van de verhuurder door verbeteringen aan het gehuurde, die niet door de huurder zijn verwijderd krachtens diens amotierecht van lid 1 van die bepaling. Ook art. 75 lid 3 Wet bodembescherming verwijst naar de regeling van art. 6:212 BW, maar alleen in geval van ernstige bodemverontreiniging.
Omvang en vorm van de schadevergoeding
Deze wordt beperkt enerzijds door de mate van de verrijking en anderzijds de mate van verarming. En ten slotte door de redelijkheidsnorm die de rechter aanlegt.
Meestal betreft het een geldvordering, maar afgifte van een schilderij is ook denkbaar (zie HR 14 januari 2011 Plas/Janssens, NJ 2012/88).
Rechtspraak
Hof Amsterdam 4 december 2018 (ING Bank/bestuurder Adventure Gift B.V.) – bestuurder ongerechtvaardigd verrijkt door betalingen die zonder rechtsgrond door een klant van de bank zijn betaald aan vennootschap. Vennootschap was al gestaakt, bestuurder nam gelden zelf op voor privédoeleinden. De ongerechtvaardigde verrijking geldt onder deze omstandigheden ook voor de bestuurder. Verweer ex art. 6:101 B.W. (eigen schuld gelaedeerde) gaat niet op omdat de bank de gelaedeerde is en zij de wettelijke plicht had het geld terug te betalen aan haar klant o.g.v. art. 7:528 B.W..
Hof Den Bosch 8 april 2014 – ongerechtvaardigde verrijking vrouw door voor man bestemde uitkering niet direct door te betalen; wettelijke rente verschuldigd;
Hoge Raad d.d. 24 mei 2013, NJ 2013/540 (Credit Suisse/Subway)
Hoge Raad 11 februari 2011, NJ 2011/422 (Wolters/Nieskens)
HR 14 januari 2011 (Plas/Janssens, NJ 2012/88) – onverschuldigde verrijking kan ook ongedaan worden gemaakt door veroordeling tot afgifte van een schilderij.
Hoge Raad 8 juni 2007, NJ 2007/419 (Van der Werff q.q./BLG)
Hoge Raad d.d. 5 september 2008, NJ 2008/481 verrijking tussen ongehuwde partners door verbouwing
Hoge Raad d.d. 30 september 2005, NJ 2007/154(Koker/Cornelius)
Hoge Raad d.d. 25 maart 2005, NJ 2005/413 (Bedum/Huizingh) verhaal door gemeente wegens bodemverontreiniging (afgewezen)
Hoge Raad d.d. 5 september 1997, NJ 1998/437 (Ontvanger/Hamm q.q.)
Hoge Raad d.d. 15 maart 1996, NJ 1997/3 (Van der Tuuk Adriani/Batelaan
Hoge Raad d.d. 29 januari 1993 (NJ 1994/172) (Vermobo/Van Rijswijk) vergelijkbare casus als Quint/Te Poel; de Hoge Raad casseert de afwijzing door het Hof en verwijst. Het is echter de vraag of de overweging van de Hoge Raad niet eerder wijst op toewijzing van de vordering op grond van onrechtmatige daad (verzuim van de eigenaar om er op te wijzen dat de aannemer niet betaald zal worden – stilzitten waar handelen plicht is).
Hoge Raad d.d. 30 januari 1959 (NJ 1959/548) (Quint/Te Poel) bouwen op andermans grond (afgewezen)
Auteur & Last edit
[MdV, 15-01-2016; laatste bewerking 18-04-2020]
Ongerechtvaardigde verrijking (Afd. 3, Titel 4, Boek 6 B.W.)
Inleiding ongerechtvaardigde verrijking
Naast verbintenissen uit overeenkomst en uit aansprakelijkheid wegens een onrechtmatige daad kent de wet ook een drietal andere redenen waaruit een verbintenis kan ontstaan: zaakwaarneming, onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking.
De ongerechtvaardigde verrijking is geregeld in Afd. 3, Titel 4, Boek 6 B.W., die één bepaling omvat te weten art. 6:212 B.W.. Zie voor de verjaring van de vordering inzake ongerechtvaardigde verrijking de pagina Verjaring en stuiting.
Wettelijke vereisten
De wet legt degeen, die ten koste van een ander (de verarmde), verrijkt is, de verplichting op de waarde van die verrijking aan de verarmde te vergoeden. Hierbij gelden echter een aantal belangrijke beperkingen, waardoor er niet snel sprake zal zijn van ongerechtvaardigde verrijking in de zin van art. 6:212 B.W..
Ontstaansgeschiedenis
De figuur van de ongerechtvaardigde verrijking is in het Nederlandse rechtsstelsel voor het eerst opgedoken in de rechtspraak. In het arrest van de Hoge Raad d.d. 30 januari 1959 (Quint/Te Poel) (NJ 1959/548) heeft de Hoge Raad de mogelijkheid van een dergelijke vordering open gelaten, hoewel de vordering van de verarmde werd afgewezen. De casus ging over het bouwen van een huis door aannemer Quint op de grond van de broer (Heinrich) van diens opdrachtgever Hubertus te Poel. Hubertus betaalde de aannemer niet en bood geen verhaal, zodat Quint diens broer Heinrich aansprak wegens ongerechtvaardigde verrijking. De rechtbank wees die vordering toe, maar in hoger beroep ging dit onderuit. De Hoge Raad bevestigt het arrest van het Hof, maar geeft wel een uiteenzetting dat een dergelijke vordering onder omstandigheden wel mogelijk is. Dit is pas in 1992 bij de herziening van het Burgerlijk Wetboek in de wet opgenomen.
Het baanbrekende van dit arrest voor die tijd is, dat de Hoge Raad een vordering ook op basis van de redelijkheid en billijkheid mogelijk acht en niet uitsluitend wanneer dit met zoveel woorden in de wet staat. Daarmee werd het “legistische” systeem verlaten en werd gekozen voor een open norm. Voor latere rechtspraak zie hieronder.
Restcategorie naast overeenkomst en onrechtmatige daad
Doordat de ongerechtvaardigde verrijking een figuur is die zich voordoet wanneer er geen grondslag gevonden kan worden in de twee hoofdgrondslagen voor verbintenissen (overeenkomst en onrechtmatige daad) brengt dit mee, dat het een restcategorie is. Wanneer er wel sprake is van een overeenkomst (of een eenzijdige rechtshandeling), dan is er tussen de partijen bij die rechtshandeling geen ruimte meer voor een vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking.
Overeenkomst (of eenzijdige rechtshandeling)
Wanneer iemand dus een goed verkoopt aan een ander tegen een te lage prijs, dan kan de verkoper de koper niet alsnog aanspreken wegens ongerechtvaardigde verrijking: de instemming met de lage prijs ligt besloten in de wilsovereenstemming. Een eventueel wilsgebrek van de verkoper kan worden opgelost binnen de regels van het overeenkomstenrecht (dwaling, bedrog of misbruik van omstandigheden).
Hetzelfde geldt wanneer een voorwerp dat door een iemand is gerestaureerd (waardoor de waarde is gestegen) en dit voorwerp vervolgens door de eigenaar tegen een prijs wordt verkocht die lager is dan de waarde na restauratie. De restaurateur kan de koper dan niet aanspreken, tenzij er (echt) bijzondere bijkomende omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen. Zie hierover ook de Hoge Raad in de zaak Koker/Cornelius (r.o. 3.6.3).
Onrechtmatige daad
Hetzelfde geldt wanneer de schade (de verarming) op basis van onrechtmatige daad op de veroorzaker verhaald kan worden. Dan is de weg van de ongerechtvaardigde verrijking ook niet aangewezen. Het is binnen de onrechtmatige daad ook mogelijk, dat een derde aansprakelijk is voor de verarming van de benadeelde, maar daarvoor is wel vereist dat die derde zijn eigen handelen of nalaten kan worden verweten. Zie in dit verband ook de uitwerking van het leerstuk van de bestuurdersaansprakelijkheid.
Wat is te verstaan onder verrijking?
Voor een vordering uit art. 6:212 B.W. is verder een verrijking (en daartegenover staande verarming) nodig. Onder verrijking wordt zowel een vermogensvermeerdering door toename van de waarde van bezittingen gerekend als een besparing op het interen op het vermogen van de verrijkte doordat uitgaven uitgespaard zijn (“behaald voordeel” en “afgewend nadeel”).
Zie in dit verband het hieronder aangehaalde arrest HR d.d. 5 september 2008 (ongerechtvaardigde verrijking ongehuwde partners),
Lees meer over HR 5 september 2008 (ongerechtvaardigde verrijking ongehuwde partners)
De Hoge Raad overweegt in dit arrest:
“3.2 ‘s Hofs motivering in rov. 3.5 is kennelijk gebaseerd op zijn oordeel dat de vordering van eiser slechts toewijsbaar zou kunnen zijn indien het pand van verweerster door de (mede door eiser gefinancierde) verbouwing in waarde zou zijn gestegen. Dat oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Van een ongerechtvaardigde verrijking van verweerster kan ook sprake zijn indien en voor zover de uitgaven ten behoeve van de verbouwing, ook al heeft die verbouwing niet tot een waardestijging van het pand geleid, voor rekening van eiser zijn gekomen en verweerster zich die uitgaven aldus heeft bespaard. De hierop gerichte klachten van de onderdelen 2.1 – 2.3 treffen derhalve doel.
3.3 Eiser heeft in de procedure gesteld dat sprake is geweest van voor zijn rekening komende uitgaven als hiervoor in 3.2 bedoeld, welke uitgaven volgens hem onder meer betrekking hebben gehad op het inkopen van materialen en het betalen van door derden ten behoeve van de verbouwing verrichte werkzaamheden. Eiser heeft een groot aantal schriftelijke bescheiden (waaronder facturen en verklaringen van derden) ter ondersteuning van zijn stellingen in het geding gebracht, en heeft voorts bewijs van zijn stellingen door met name genoemde getuigen aangeboden.
Voor zover het hof in rov. 3.5 onder 3 heeft geoordeeld dat [eiser] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij is verarmd, is dat oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk in het licht van de door eiser overgelegde bescheiden en het door hem gedane bewijsaanbod. De onderdelen 3.2 en 3.3 bevatten hierop gerichte klachten en treffen derhalve doel.”
De verrijking kan zelfs de vorm hebben van het bevrijd worden van een schadevergoedingsverplichting. Daarbij is zelfs niet vereist, dat de verrijkte zelf is aangesproken. Zie het arrest inzake gemeente Bedum/Huizingh. In dat geval was in het perceel van de buurman bodemverontreiniging ontstaan door het lekken van benzine. De gemeente liet de bodem op haar kosten saneren, en stelde de veroorzaker aansprakelijk. Dit kon op grond van art. 75 Wet bodembescherming alleen als er sprake was van ernstige verontreiniging. De vordering uit onrechtmatige daad strandde daardoor, maar de gemeente beriep zich ook op art. 6:212 B.W.. Het Hof overwoog dat die vordering niet toewijsbaar was, omdat de verantwoordelijke (huurder) niet door de buurman aansprakelijk gesteld was. De Hoge Raad merkt op, dat dit geen reden mag zijn om de vordering af te wijzen. Maar omdat er geen sprake was van ernstige bodemverontreiniging kon de gemeente niet alsnog toegewezen krijgen wat via onrechtmatige daad niet toewijsbaar was vanwege de beperking opgenomen in art. 75 Wbb.
Dit laat ook weer zien, dat er buiten aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad weinig ruimte voor ongerechtvaardigde verrijking overblijft.
Wat is te verstaan onder verarming?
Art. 6:96 B.W. (uit de algemene bepalingen inzake aanspraken tot schadevergoeding op basis van wettelijke aansprakelijkheid) is van toepassing: de verarming kan zowel slaan op geleden verlies als gederfde winst.
Verband tussen verrijking en verarming
Er moet wel een (juridisch bezien) oorzakelijk verband zijn tussen de verarming en de verrijking. De juridische toerekening van causaal verband is echter soms wat wonderlijk en niet strict logisch. De invulling is aan de rechter.
“Voor zover dit redelijk is”: ongerechtvaardigd
Doordat de vordering buiten het werkingsgebied van de overeenkomst en de onrechtmatige daad beweegt, is het niet per se nodig dat de verrijkte een verwijt gemaakt kan worden van de verrijking. Vereist is slechts dat de verrijking “onbillijk” is.
Wat al dan niet redelijk is, wordt uiteindelijk door de rechter beslist. In het arrest Koker/Cornelius (zie onderstaand) blijkt uit de overwegingen van de Hoge Raad aan welke strenge eisen voldaan moet worden voor een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking (r.o. 3.6.3 onder a tot en met d). Ook hier blijkt weer dat de resterende ruimte voor een dergelijke vordering buiten het overeenkomstenrecht en de onrechtmatige daad zeer gering is.
Het betrof hier een woning, die door tante werd bewoond krachtens een recht van gebruik en bewoning dat zij met haar zuster was overeengekomen. Nadat de zuster eerst zonder succes probeert het recht van gebruik op te zeggen, verkoopt zij de woning aan haar zoon. Die vordert met succes ontruiming. Tante vordert vervolgens van haar neef vergoeding van de door haar gedane investeringen voor onderhoud en behoud van de bestemming van de woning.
De Hoge Raad overweegt:
“(a) Indien de rechtsverhouding tussen de verarmde en de verkoper meebrengt dat de verarmde de door hem gemaakte kosten zelf zou moeten dragen en de verarmde daarom géén vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking zou hebben jegens de verkoper, zal de verarmde ook jegens de koper geen aanspraken op de voet van art. 6:212 BW geldend kunnen maken.
<(b) Indien de verarmde geen huurder was, verkeert hij niet in dezelfde situatie als een huurder, en is art. 7:216 BW niet van toepassing. Waar de huurder slechts indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven jegens de verhuurder aanspraak kan maken op een vergoeding op de voet van de artikelen 7:216 lid 3 en 6:212 BW (HR 25 juni 2004, nr. C03/080, RvdW 2004, 89), is er geen reden de verarmde niet-huurder een ruimere mogelijkheid te bieden om op de voet van art. 6:212 BW vergoeding te eisen, te minder om hem de mogelijkheid te bieden om op de voet van die bepaling vergoeding van de koper te eisen.
<(c) Indien de verkoper en de koper in een familieverhouding tot elkaar staan en de verkoper een koopprijs bedongen heeft die beneden de marktwaarde ligt teneinde de koper te bevoordelen op een wijze zoals niet ongebruikelijk is bij handelingen tussen familieleden, worden die koopprijs en het door de koper genoten voordeel mede gerechtvaardigd door die bevoordelingsbedoeling. In zo’n geval is er in beginsel geen grond voor het oordeel dat de koper ongerechtvaardigd verrijkt is ten koste van de verarmde.
<(d) Indien al wordt geoordeeld dat de koper ongerechtvaardigd is verrijkt ten opzichte van de verarmde, zal slechts aanspraak op schadevergoeding bestaan voor zover dit redelijk is (art. 6:212 lid 1 BW). Bij de beantwoording van de vraag wat redelijk is komt betekenis toe aan de mate waarin de koper door zijn verrijking daadwerkelijk is gebaat. Voor zover de koper door de investeringen van de verarmde weliswaar verrijkt maar niet daadwerkelijk gebaat is omdat hij de gekochte woning afbreekt en ter plaatse vervangt door een nieuwe woning, is het niet zonder meer redelijk dat hij de schade van de verarmde zou moeten vergoeden.”
Voorbeelden van een geslaagde vordering
Zoals uit bovenstaande blijkt komt het weinig voor dat de vordering wordt toegewezen op grond van ongerechtvaardigde verrijking. Wanneer een bank een betalingsopdracht uitvoert die niet afkomstig blijkt van de rekeninghouder, dan moet de bank die betaling meteen terugdraaien. Zie art. 7:528 en de pagina Betalingstransactie instemming betalingsopdracht en het hieronder vermelde arrest van Hof Amsterdam d.d. 4 december 2018.
Een ander voorbeeld van een geslaagde vordering betrof het arrest van de Hoge Raad d.d. 15 maart 1996, NJ 1997/3 (Van der Tuuk Adriani/Batelaan). Een apotheker die profiteerde van de intrekking van de bevoegdheid van een huisarts om zelf nog langer apotheek te houden, werd veroordeeld de huisarts schadeloos te stellen voor het verlies van de goodwill, die aan de apotheker was toegevallen. Saillante bijzondere omstandigheid was, dat partijen eerder hadden onderhandeld over goodwill, maar de huisarts de apotheek wilde behouden. Vervolgens gaf de apotheker de huisarts aan, waardoor de vergunning voor de huisapotheek door de Provincie werd ingetrokken, omdat er inmiddels een apotheek was. Het lijkt erop dat met name die bijkomende bijzondere omstandigheid – en het ontbreken van een wettelijke regeling die zou voorzien in compensatie van het verlies van goodwill door de huisarts – tot de toewijzing van de vordering geleid heeft.
Daarnaast kan er een vordering ontstaan op de verkoper van een gestolen goed, wanneer diens koper ex art. 3:86 BW wordt beschermd tegen revindicatie. Dit komt onder meer aan bod in de jurisprudentie inzake de terugvordering van gestolen auto’s.
In faillissement heeft de Hoge Raad beslist, dat wanneer er sprake is van onverschuldigde betaling aan een failliete boedel, de curator dit bedrag als aan bepaalde voorwaarden is voldaan onmiddellijk terug moet betalen: Hoge Raad d.d. 5 september 1997, NJ 1998/437 (Ontvanger/Hamm q.q.) en Hoge Raad 8 juni 2007, NJ 2007/419 (Van der Werff q.q./BLG).
Wanneer een huurder na einde van de huur het gebruik voortzet, is deze uit ongerechtvaardigde verrijking een gebruiksvergoeding verschuldigd Hoge Raad d.d. 24 mei 2013, NJ 2013/540 (Credit Suisse/Subway).
Tot slot een arrest waarin ook weer de extra omstandigheden een rol speelden bij toewijzing van de vordering: Hoge Raad 11 februari 2011, NJ 2011/422 (Wolters/Nieskens).
Gerelateerde bepalingen
De wetgever verwijst in art. 7:216 lid 3 BW in de regeling van het huurrecht naar de ongerechtvaardigde verrijking voor een eventuele vordering van de huurder wegens verrijking van de verhuurder door verbeteringen aan het gehuurde, die niet door de huurder zijn verwijderd krachtens diens amotierecht van lid 1 van die bepaling. Ook art. 75 lid 3 Wet bodembescherming verwijst naar de regeling van art. 6:212 BW, maar alleen in geval van ernstige bodemverontreiniging.
Omvang en vorm van de schadevergoeding
Deze wordt beperkt enerzijds door de mate van de verrijking en anderzijds de mate van verarming. En ten slotte door de redelijkheidsnorm die de rechter aanlegt.
Meestal betreft het een geldvordering, maar afgifte van een schilderij is ook denkbaar (zie HR 14 januari 2011 Plas/Janssens, NJ 2012/88).
Rechtspraak
Hof Amsterdam 4 december 2018 (ING Bank/bestuurder Adventure Gift B.V.) – bestuurder ongerechtvaardigd verrijkt door betalingen die zonder rechtsgrond door een klant van de bank zijn betaald aan vennootschap. Vennootschap was al gestaakt, bestuurder nam gelden zelf op voor privédoeleinden. De ongerechtvaardigde verrijking geldt onder deze omstandigheden ook voor de bestuurder. Verweer ex art. 6:101 B.W. (eigen schuld gelaedeerde) gaat niet op omdat de bank de gelaedeerde is en zij de wettelijke plicht had het geld terug te betalen aan haar klant o.g.v. art. 7:528 B.W..
Hof Den Bosch 8 april 2014 – ongerechtvaardigde verrijking vrouw door voor man bestemde uitkering niet direct door te betalen; wettelijke rente verschuldigd;
Hoge Raad d.d. 24 mei 2013, NJ 2013/540 (Credit Suisse/Subway)
Hoge Raad 11 februari 2011, NJ 2011/422 (Wolters/Nieskens)
HR 14 januari 2011 (Plas/Janssens, NJ 2012/88) – onverschuldigde verrijking kan ook ongedaan worden gemaakt door veroordeling tot afgifte van een schilderij.
Hoge Raad 8 juni 2007, NJ 2007/419 (Van der Werff q.q./BLG)
Hoge Raad d.d. 5 september 2008, NJ 2008/481 verrijking tussen ongehuwde partners door verbouwing
Hoge Raad d.d. 30 september 2005, NJ 2007/154(Koker/Cornelius)
Hoge Raad d.d. 25 maart 2005, NJ 2005/413 (Bedum/Huizingh) verhaal door gemeente wegens bodemverontreiniging (afgewezen)
Hoge Raad d.d. 5 september 1997, NJ 1998/437 (Ontvanger/Hamm q.q.)
Hoge Raad d.d. 15 maart 1996, NJ 1997/3 (Van der Tuuk Adriani/Batelaan
Hoge Raad d.d. 29 januari 1993 (NJ 1994/172) (Vermobo/Van Rijswijk) vergelijkbare casus als Quint/Te Poel; de Hoge Raad casseert de afwijzing door het Hof en verwijst. Het is echter de vraag of de overweging van de Hoge Raad niet eerder wijst op toewijzing van de vordering op grond van onrechtmatige daad (verzuim van de eigenaar om er op te wijzen dat de aannemer niet betaald zal worden – stilzitten waar handelen plicht is).
Hoge Raad d.d. 30 januari 1959 (NJ 1959/548) (Quint/Te Poel) bouwen op andermans grond (afgewezen)
Auteur & Last edit
[MdV, 15-01-2016; laatste bewerking 18-04-2020]
Ongerechtvaardigde verrijking (Afd. 3, Titel 4, Boek 6 B.W.)
Zoeken binnen de kennisbank
Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!