Algemene bepalingen pand en hypotheek (Afd. 1, Titel 9, Boek 3 B.W.)
Inleiding algemene bepalingen pand en hypotheek
Pandrecht en hypotheekrecht zijn zgn. zekerheidsrechten. De wet geeft een regeling van deze beperkte rechten in Titel 9 van Boek 3 B.W.. De Titel begint met een afdeling Algemene bepalingen (Afd. 1). Deze omvat 8 artikelen die de contouren van deze zekerheidsrechten worden geschetst (art. 3:227 t/m art. 3:235 B.W. – art. 232 ontbreekt).
Definitie pandrecht en hypotheekrecht
Allereerst geeft art. 3:227 B.W. de definitie van beide zekerheidsrechten:
“Het recht van pand en het recht van hypotheek zijn beperkte rechten, strekkende om op de daaraan onderworpen goederen een vordering tot voldoening van een geldsom bij voorrang boven andere schuldeisers te verhalen (lid 1)”.
De definitie als beperkte rechten houdt in, dat dit een goederenrechtelijke afsplitsing van het eigendomsrecht is. De eigenaar van een goed draagt een deel van zijn alles omvattende recht (het eigendomsrecht) over aan een ander. Die kan dat afgeleide recht – net als de eigenaar het eigendomsrecht – tegenover eenieder handhaven. Het heet een beperkt recht, omdat dit immers niet het gehele eigendomsrecht omvat, maar slechts een afgesplitst deel daarvan.
Strekking van hypotheekrecht en pandrecht
De strekking van deze specifieke beperkte rechten is het verstrekken van zekerheid tot de nakoming van de betaling van een geldsom. In het verleden werd voor vorderingen in plaats van het pandrecht gebruik gemaakt van de fiduciaire zekerheidsoverdracht. Bij de invoering van het “nieuwe” B.W. in 1992 is deze vorm van zekerheidsverstrekking verboden (het zgn. fiduciaverbod van art. 3:84 lid 3 B.W.). In plaats daarvan moet gebruik gemaakt worden van het pandrecht. Pandrecht kan niet alleen op stoffelijke zaken worden gevestigd, maar ook op vorderingsrechten.
Lid 2 bepaalt: “Een recht van pand of hypotheek op een zaak strekt zich uit over al hetgeen de eigendom van de zaak omvat”. De beperking ligt echter in het doel: het kan alleen worden uitgeoefend t.b.v. van de voldoening van de geldsom, als die niet wordt betaald. Zie overigens ook het blog over het arrest Immune Age/Neo River, dat wel een beperking behelst.
Is het recht op een registergoed gevestigd, dan is het een recht van hypotheek; is het recht op een ander goed gevestigd, dan is het een recht van pand (lid 1). Waar men overigens spreekt van “hypotheek” bedoelt de jurist het goederenrechtelijke beperkte zekerheidsrecht op het registergoed. In de spreektaal doelt men vaak op de lening die is gegeven tegen verstrekking van deze zekerheid (juristen noemen die “de hypothecaire lening”).
Pandrecht alleen mogelijk op overdraagbare goederen
Pandrecht en hypotheek kunnen op alle overdraagbare goederen worden gevestigd (art. 3:228 B.W.). Als een goed niet overdraagbaar is, dan kan er dus ook geen pandrecht (of hypotheekrecht, of ander beperkt recht) op gevestigd worden.
In het arrest HR 6 december 2019 (ING Bank/Thielen q.q.) was de vraag aan de orde, of een assurantieportefeuille een overdraagbaar goed is, en dus of daarop een pandrecht ten gunste van de bank gevestigd was. De Hoge Raad komt tot de conclusie, dat – hoewel goederenrechtelijke rechten wel onderdeel kunnen zijn van een assurantieportefeuille – de assurantieportefeuille als zodanig geen goed is in de zin van het goederenrecht. Zie de pagina Begripsbepalingen.
Wet voorstel opheffing verpandingsverbod
In de financieringspraktijk leveren contractuele bedingen, waarmee de overdracht van uit een overeenkomst voortvloeiende vorderingen wordt verboden, problemen op. Een vorderingsrecht, dat normaal in het kader van de verpanding van alle vorderingen op debiteuren van een bedrijf aan de financier verpand zou worden, wordt daarmee van die verpanding uitgesloten. Dit vermindert de dekking en kan daardoor ook meebrengen dat de bank tot een lager bedrag bereid is te financieren. Er is een wetsvoorstel in behandeling bij de Tweede Kamer, waarmee wordt beoogd op de mogelijkheid om van een contractueel verbod tot overdracht van vorderingen een uitzondering te maken voor verpanding.
Zie over de kwestie van het verpandingsverbod ook de pagina Overdracht van goederen en de daar besproken arresten HR 17 januari 2003 (Oryx Holding/X) en HR 21 maart 2014 (Coface Finanz GmbH/Intergamma), en het daarop voortbouwende arrest HR 1 juli 2022 (Rabobank/curator lid Flora Holland).
Pandrecht van rechtswege op vervangende schade
In art. 3:229 B.W. wordt de zekerheidsgerechtigde een wettelijk pandrecht verstrekt op vorderingen tot schadevergoeding wegens verlies of waardevermindering van het zekerheidsobject. Dit pandrecht heeft ook nog eens voorrang boven andere pandrechten (lid 2).
Pand en hypotheek zijn ondeelbaar
Een andere eigenaardigheid van pand en hypotheek is dat het zekerheidsrecht ondeelbaar is (art. 3:230 B.W.). Zelfs als er aan de zijde van de zekerheidsgerechtigde schuldeiser sprake is van pluraliteit. Dat kan tot problemen leiden bij de uitoefening van het pandrecht, omdat de verschillende schuldeisers het bvb. eens moeten worden over de wijze van executie als er niet wordt betaald.
Toekomstige vorderingen
Art. 3:231 B.W. geeft enkele nadere bepalingen over de vorderingen, tot zekerheid waarvan pand en hypotheek verstrekt kan worden. De zekerheid kan zowel verstrekt worden voor bestaande als toekomstige vorderingen. Overigens kent de wet geen definitie van dit begrip (zie een vrij oud artikel: Prof. mr. W.H. Van Boom, WPNR 1993/6108). Absoluut toekomstige vorderingen zijn nog niet existente vorderingen (en zijn te onderscheiden van vorderingen onder opschortende voorwaarde). Relatief toekomstige vorderingen zijn vorderingen, die hun grondslag vinden in een reeds nu bestaande rechtsverhouding. Bvb. een loonvordering ontstaat pas als er gewerkt is, maar de rechtsverhouding – de arbeidsovereenkomst – bestaat al. Dit is niet een reeds bestaande vordering, totdat aan de prestatie is voldaan. Een toekomstige schadeclaim uit een verzekeringspolis bestaat echter wel reeds en is overdraagbaar. Een vordering uit banksaldo is een absoluut toekomstige vordering, omdat die niet voortvloeit uit de rechtsverhouding met de bank.
Op grond van art. 3:98 jo. 3:97 lid 1 BW kunnen toekomstige vorderingen (bij voorbaat) derhalve ook verpand worden . Daarbij geldt de eis dat de verpande vorderingen met voldoende bepaaldheid in de akte zijn omschreven (art. 3:98 jo. 3:84 lid 2 BW). Zie bvb. HR 22 november 2019 (X Holding/Heijmans Infra), m.nt. F.M.J. Verstijlen, r.o. 3.2. Zie ook de pagina Overdracht van goederen en afstand van beperkte rechten.
Daarbij geldt voor stille verpanding van toekomstige vorderingen op grond van art. 3:239 lid 1 BW dat dit slechts mogelijk is voor zover de vordering rechtstreeks zal worden verkregen uit een op het tijdstip van vestiging van het pandrecht reeds bestaande rechtsverhouding (het ‘grondslagvereiste’).
Voor openbare verpanding van toekomstige vorderingen (art. 3:236 lid 2 jo. 3:94 lid 1 BW) geldt het grondslagvereiste echter niet. Er geldt slechts het vereiste van het doen van mededeling aan de schuldenaar van de te verpanden vordering. Openbare verpanding bij voorbaat van een toekomstige vordering is dus mogelijk indien de schuldenaar van deze vordering reeds bekend is.
Verschaffing pandrecht of hypotheek voor een derde
De hypotheekverstrekker of de pandgever hoeft niet zelf de schuldenaar te zijn. Hij mag de zekerheid ook ten behoeve van een derde verstrekken. Art. 3:233 B.W. bepaalt daartoe – kort gezegd – dat de zekerheidsverstrekker aansprakelijk is voor waardevermindering van het onderpand.
Wanneer zekerheid voor een derde verstrekt is, kan de pandgever of hypotheekgever eisen, dat in geval van uitwinning eerst de andere vermogensbestanddelen van de schuldenaar worden uitgewonnen (art. 3:234 B.W.). Eenzelfde recht hebben andere beperkt gerechtigden, wiens recht door het zekerheidsrecht doorkruist worden.
Bepaalbaarheid van het vorderingsrecht van de pandhouder of hypotheekhouder
Tot slot bepaalt art. 3:231 lid 2 B.W. nog, dat de vordering waarvoor de zekerheid verstrekt wordt, voldoende bepaalbaar moet zijn. Blijkens de rechtspraak is dit vereiste behoorlijk ruim. Bepaalbaar houdt in, dat uit de administratie van de schuldeiser met wat moeite opgemaakt moet kunnen worden, hoe hoog de vordering is.
Zie voor hypotheek ook de jurisprudentie rond de vermelding van de titel van de verzekerde vordering en de kwestie van de inning van de restschuld op basis van de hypotheekakte. Zie de pagina Recht van hypotheek.
Toeëigeningsverbod bij pandrecht en hypotheekrecht
Tot slot bepaalt art. 3:235 B.W. dat niet – bij het aangaan van het pandrecht of hypotheekrecht – bedongen mag worden dat het zekerheidsobject bij niet-nakoming van de betaling van de geldschuld aan de zekerheidsgerechtigde zal verblijven. Dat beding is nietig.
Dit mag wel nader worden overeengekomen, wanneer er eenmaal sprake is van verzuim.
Auteur & Last edit
[MdV, 11-03-2018; laatste bewerking 13-07-2022]
Algemene bepalingen pand en hypotheek (Afd. 1, Titel 9, Boek 3 B.W.)
Inleiding algemene bepalingen pand en hypotheek
Pandrecht en hypotheekrecht zijn zgn. zekerheidsrechten. De wet geeft een regeling van deze beperkte rechten in Titel 9 van Boek 3 B.W.. De Titel begint met een afdeling Algemene bepalingen (Afd. 1). Deze omvat 8 artikelen die de contouren van deze zekerheidsrechten worden geschetst (art. 3:227 t/m art. 3:235 B.W. – art. 232 ontbreekt).
Definitie pandrecht en hypotheekrecht
Allereerst geeft art. 3:227 B.W. de definitie van beide zekerheidsrechten:
“Het recht van pand en het recht van hypotheek zijn beperkte rechten, strekkende om op de daaraan onderworpen goederen een vordering tot voldoening van een geldsom bij voorrang boven andere schuldeisers te verhalen (lid 1)”.
De definitie als beperkte rechten houdt in, dat dit een goederenrechtelijke afsplitsing van het eigendomsrecht is. De eigenaar van een goed draagt een deel van zijn alles omvattende recht (het eigendomsrecht) over aan een ander. Die kan dat afgeleide recht – net als de eigenaar het eigendomsrecht – tegenover eenieder handhaven. Het heet een beperkt recht, omdat dit immers niet het gehele eigendomsrecht omvat, maar slechts een afgesplitst deel daarvan.
Strekking van hypotheekrecht en pandrecht
De strekking van deze specifieke beperkte rechten is het verstrekken van zekerheid tot de nakoming van de betaling van een geldsom. In het verleden werd voor vorderingen in plaats van het pandrecht gebruik gemaakt van de fiduciaire zekerheidsoverdracht. Bij de invoering van het “nieuwe” B.W. in 1992 is deze vorm van zekerheidsverstrekking verboden (het zgn. fiduciaverbod van art. 3:84 lid 3 B.W.). In plaats daarvan moet gebruik gemaakt worden van het pandrecht. Pandrecht kan niet alleen op stoffelijke zaken worden gevestigd, maar ook op vorderingsrechten.
Lid 2 bepaalt: “Een recht van pand of hypotheek op een zaak strekt zich uit over al hetgeen de eigendom van de zaak omvat”. De beperking ligt echter in het doel: het kan alleen worden uitgeoefend t.b.v. van de voldoening van de geldsom, als die niet wordt betaald. Zie overigens ook het blog over het arrest Immune Age/Neo River, dat wel een beperking behelst.
Is het recht op een registergoed gevestigd, dan is het een recht van hypotheek; is het recht op een ander goed gevestigd, dan is het een recht van pand (lid 1). Waar men overigens spreekt van “hypotheek” bedoelt de jurist het goederenrechtelijke beperkte zekerheidsrecht op het registergoed. In de spreektaal doelt men vaak op de lening die is gegeven tegen verstrekking van deze zekerheid (juristen noemen die “de hypothecaire lening”).
Pandrecht alleen mogelijk op overdraagbare goederen
Pandrecht en hypotheek kunnen op alle overdraagbare goederen worden gevestigd (art. 3:228 B.W.). Als een goed niet overdraagbaar is, dan kan er dus ook geen pandrecht (of hypotheekrecht, of ander beperkt recht) op gevestigd worden.
In het arrest HR 6 december 2019 (ING Bank/Thielen q.q.) was de vraag aan de orde, of een assurantieportefeuille een overdraagbaar goed is, en dus of daarop een pandrecht ten gunste van de bank gevestigd was. De Hoge Raad komt tot de conclusie, dat – hoewel goederenrechtelijke rechten wel onderdeel kunnen zijn van een assurantieportefeuille – de assurantieportefeuille als zodanig geen goed is in de zin van het goederenrecht. Zie de pagina Begripsbepalingen.
Wet voorstel opheffing verpandingsverbod
In de financieringspraktijk leveren contractuele bedingen, waarmee de overdracht van uit een overeenkomst voortvloeiende vorderingen wordt verboden, problemen op. Een vorderingsrecht, dat normaal in het kader van de verpanding van alle vorderingen op debiteuren van een bedrijf aan de financier verpand zou worden, wordt daarmee van die verpanding uitgesloten. Dit vermindert de dekking en kan daardoor ook meebrengen dat de bank tot een lager bedrag bereid is te financieren. Er is een wetsvoorstel in behandeling bij de Tweede Kamer, waarmee wordt beoogd op de mogelijkheid om van een contractueel verbod tot overdracht van vorderingen een uitzondering te maken voor verpanding.
Zie over de kwestie van het verpandingsverbod ook de pagina Overdracht van goederen en de daar besproken arresten HR 17 januari 2003 (Oryx Holding/X) en HR 21 maart 2014 (Coface Finanz GmbH/Intergamma), en het daarop voortbouwende arrest HR 1 juli 2022 (Rabobank/curator lid Flora Holland).
Pandrecht van rechtswege op vervangende schade
In art. 3:229 B.W. wordt de zekerheidsgerechtigde een wettelijk pandrecht verstrekt op vorderingen tot schadevergoeding wegens verlies of waardevermindering van het zekerheidsobject. Dit pandrecht heeft ook nog eens voorrang boven andere pandrechten (lid 2).
Pand en hypotheek zijn ondeelbaar
Een andere eigenaardigheid van pand en hypotheek is dat het zekerheidsrecht ondeelbaar is (art. 3:230 B.W.). Zelfs als er aan de zijde van de zekerheidsgerechtigde schuldeiser sprake is van pluraliteit. Dat kan tot problemen leiden bij de uitoefening van het pandrecht, omdat de verschillende schuldeisers het bvb. eens moeten worden over de wijze van executie als er niet wordt betaald.
Toekomstige vorderingen
Art. 3:231 B.W. geeft enkele nadere bepalingen over de vorderingen, tot zekerheid waarvan pand en hypotheek verstrekt kan worden. De zekerheid kan zowel verstrekt worden voor bestaande als toekomstige vorderingen. Overigens kent de wet geen definitie van dit begrip (zie een vrij oud artikel: Prof. mr. W.H. Van Boom, WPNR 1993/6108). Absoluut toekomstige vorderingen zijn nog niet existente vorderingen (en zijn te onderscheiden van vorderingen onder opschortende voorwaarde). Relatief toekomstige vorderingen zijn vorderingen, die hun grondslag vinden in een reeds nu bestaande rechtsverhouding. Bvb. een loonvordering ontstaat pas als er gewerkt is, maar de rechtsverhouding – de arbeidsovereenkomst – bestaat al. Dit is niet een reeds bestaande vordering, totdat aan de prestatie is voldaan. Een toekomstige schadeclaim uit een verzekeringspolis bestaat echter wel reeds en is overdraagbaar. Een vordering uit banksaldo is een absoluut toekomstige vordering, omdat die niet voortvloeit uit de rechtsverhouding met de bank.
Op grond van art. 3:98 jo. 3:97 lid 1 BW kunnen toekomstige vorderingen (bij voorbaat) derhalve ook verpand worden . Daarbij geldt de eis dat de verpande vorderingen met voldoende bepaaldheid in de akte zijn omschreven (art. 3:98 jo. 3:84 lid 2 BW). Zie bvb. HR 22 november 2019 (X Holding/Heijmans Infra), m.nt. F.M.J. Verstijlen, r.o. 3.2. Zie ook de pagina Overdracht van goederen en afstand van beperkte rechten.
Daarbij geldt voor stille verpanding van toekomstige vorderingen op grond van art. 3:239 lid 1 BW dat dit slechts mogelijk is voor zover de vordering rechtstreeks zal worden verkregen uit een op het tijdstip van vestiging van het pandrecht reeds bestaande rechtsverhouding (het ‘grondslagvereiste’).
Voor openbare verpanding van toekomstige vorderingen (art. 3:236 lid 2 jo. 3:94 lid 1 BW) geldt het grondslagvereiste echter niet. Er geldt slechts het vereiste van het doen van mededeling aan de schuldenaar van de te verpanden vordering. Openbare verpanding bij voorbaat van een toekomstige vordering is dus mogelijk indien de schuldenaar van deze vordering reeds bekend is.
Verschaffing pandrecht of hypotheek voor een derde
De hypotheekverstrekker of de pandgever hoeft niet zelf de schuldenaar te zijn. Hij mag de zekerheid ook ten behoeve van een derde verstrekken. Art. 3:233 B.W. bepaalt daartoe – kort gezegd – dat de zekerheidsverstrekker aansprakelijk is voor waardevermindering van het onderpand.
Wanneer zekerheid voor een derde verstrekt is, kan de pandgever of hypotheekgever eisen, dat in geval van uitwinning eerst de andere vermogensbestanddelen van de schuldenaar worden uitgewonnen (art. 3:234 B.W.). Eenzelfde recht hebben andere beperkt gerechtigden, wiens recht door het zekerheidsrecht doorkruist worden.
Bepaalbaarheid van het vorderingsrecht van de pandhouder of hypotheekhouder
Tot slot bepaalt art. 3:231 lid 2 B.W. nog, dat de vordering waarvoor de zekerheid verstrekt wordt, voldoende bepaalbaar moet zijn. Blijkens de rechtspraak is dit vereiste behoorlijk ruim. Bepaalbaar houdt in, dat uit de administratie van de schuldeiser met wat moeite opgemaakt moet kunnen worden, hoe hoog de vordering is.
Zie voor hypotheek ook de jurisprudentie rond de vermelding van de titel van de verzekerde vordering en de kwestie van de inning van de restschuld op basis van de hypotheekakte. Zie de pagina Recht van hypotheek.
Toeëigeningsverbod bij pandrecht en hypotheekrecht
Tot slot bepaalt art. 3:235 B.W. dat niet – bij het aangaan van het pandrecht of hypotheekrecht – bedongen mag worden dat het zekerheidsobject bij niet-nakoming van de betaling van de geldschuld aan de zekerheidsgerechtigde zal verblijven. Dat beding is nietig.
Dit mag wel nader worden overeengekomen, wanneer er eenmaal sprake is van verzuim.
Auteur & Last edit
[MdV, 11-03-2018; laatste bewerking 13-07-2022]
Algemene bepalingen pand en hypotheek (Afd. 1, Titel 9, Boek 3 B.W.)
Zoeken binnen de kennisbank
Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!