Pagina inhoud

    Volmacht (Titel 3, Boek 3 B.W.)

    Inleiding volmacht

    Bij het verrichten van rechtshandelingen kan een partij zich ook door iemand anders laten vertegenwoordigen op basis van een volmacht. De wettelijke regeling van de volmacht is te vinden in Titel 3 van Boek 3 Burgerlijk Wetboek.

    De wet definieert “volmacht”in art. 3:60 lid 1 B.W. aldus:

    “Volmacht is de bevoegdheid die een volmachtgever verleent aan een ander, de gevolmachtigde, om in zijn naam rechtshandelingen te verrichten”.

    Zie de pagina Rechtshandelingen (Titel 2, Boek 3 B.W.) voor de definitie daarvan. Art. 3:60 lid 2 B.W. voegt hieraan toe, dat in deze titel (d.w.z. de titel over volmacht) onder rechtshandeling mede is te verstaan het in ontvangst nemen van een verklaring. In zijn algemeenheid is dat dus niet zo.

    Wijze van volmachtverlening

    Een volmacht kan zowel uitdrukkelijk als stilzwijgend verleend worden (art. 3:61 lid 1 B.W.). In de dagelijkse praktijk zijn volmachten heel gebruikelijk: winkelpersoneel heeft bvb. een stilzwijgende volmacht om rechtshandelingen aan te gaan voor de uitbater van de winkel, zoals het sluiten van koopovereenkomsten. Niemand staat in die situatie stil bij het rechtskarakter van die bevoegdheid. In andere situaties – zoals bij de overdracht van een woning bij een notaris – zal er wel een formele volmacht worden verstrekt (meestal aan een medewerker van de notaris) als de partijen niet zelf bij de rechtshandeling aanwezig (willen) zijn.

    Gebondenheid en toerekening vertegenwoordiging

    Het is voor degeen die met de vertegenwoordiger (de wederpartij) handelt niet altijd duidelijk, of de vertegenwoordiger wel bevoegd is. De wet beschermt de wederpartij tegen onbevoegde vertegenwoordiging. Art. 3:61 lid 2 B.W. bepaalt, dat de principaal zich niet op de onbevoegdheid mag beroepen:

    “indien zij op grond van een verklaring of gedraging van die ander heeft aangenomen en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht aannemen dat een toereikende volmacht was verleend”.

    Deze bepaling is een uitwerking van de vertrouwensleer van art. 3:35 B.W. (zie rechtshandelingen) en het algemene beginsel van “goede trouw” zoals gedefinieerd in art. 3:11 B.W..

    De vraag is dus, of de schijn van vertegenwoordiging (volmacht) “in de omstandigheden van het geval” aan de principaal kan worden toegerekend. Wanneer je een bos bloemen koopt in een bloemenwinkel, dan mag je aannemen dat de persoon die daar kennelijk (heeft schort aan, bedient pinautomaat etc.) werkt ook bevoegd is de bloemen te verkopen en de koopsom in ontvangst te nemen. Pas wanneer de wederpartij reden heeft te twijfelen aan de volmacht, dan moet deze daar consequenties aan verbinden en de volmacht controleren.

    Om de principaal te kunnen binden aan de volmacht is – in beginsel – “toedoen” van de principaal vereist.

    Degeen die wordt vertegenwoordigd bij het sluiten van een rechtshandeling (de zogeheten “principaal” of “achterman”) kan zich op het standpunt stellen, dat de vertegenwoordiger niet bevoegd was hem te vertegenwoordigen. In dat geval is er geen (geldige) overeenkomst tot stand gekomen tussen de principaal (de vertegenwoordigde partij) en de wederpartij bij de rechtshandeling.

    In het algemeen wordt art. 61 lid 1 B.W. aldus uitgelegd, dat voor gebondenheid van de principaal (de pseudo-vertegenwoordigde) in weerwil van het ontbreken van een geldige volmacht de volgende eisen gelden:

    de wederpartij (“derde”) heeft aangenomen dat de pseudo-vertegenwoordiger bevoegd was;

    de derde mocht dit redelijkerwijs aannemen;

    de derde heeft het bestaan van een toereikende volmacht aangenomen op basis van een verklaring of gedraging van de pseudo-vertegenwoordigde, hetzij door diens handelen of nalaten (“toedoen-beginsel”);

    Bekrachtiging

    Wanneer er sprake is van onbevoegde vertegenwoordiging, dan kan de onbevoegdheid worden geheeld door middel van bekrachtiging van de rechtshandeling door de pseudo-volmachtgever (de achterman). In art. 3:69 B.W. is geregeld aan welke vereisten daartoe moet worden voldaan.

    In beginsel vereist bekrachtiging niet een bepaalde vorm. Vgl. r.o. 4.8 in het vonnis van Rb. Noord-Holland d.d. 3 augustus 2018 (Kolme Tak Holding AG/Strongwood Recherchebureau), waar de rechtbank overweegt: “Bekrachtiging is niet aan een bepaalde vorm gebonden en kan gelegen zijn in verklaringen en gedragingen”. De rechtbank verwijst daarbij naar de bepalingen inzake toerekenbare schijn (de vertrouwensleer) zoals geregeld in art. 3:33 B.W., art. 35 B.W. en art. 37 B.W..  Dus ook wanneer uit het stilzwijgen of stilzitten bij de wederpartij de indruk ontstaat, dat de pseudo-gevolmachtigde wel bevoegd is, dan kan dit leiden tot bekrachtiging (en dus alsnog een geldige vertegenwoordiging c.q. rechtshandeling).

    Alleen wanneer voor het verlenen van een volmacht tot de rechtshandeling een bepaalde vorm vereist is, dan geldt voor de bekrachtiging hetzelfde vereiste (lid 2).

    Bekrachtiging blijft uit, indien op het tijdstip waarop wordt bekrachtigd (of de schijn van bekrachtiging wordt gewekt) de wederpartij reeds heeft te kennen gegeven dat zij de handeling wegens het ontbreken van een volmacht als ongeldig beschouwt. die bevoegdheid heeft de wederpartij niet wanneer zij heeft begrepen of onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat geen toereikende volmacht was verleend.Het peilmoment hiervoor is het tijdstip waarop de wederpartij handelde (lid 3).

    De wederpartij (de wet spreekt van: “een belanghebbende”) kan aan de (vermeende) principaal een termijn stellen om de rechtshandeling te bekrachtigen (lid 4).

    Ontwikkeling jurisprudentie

    Het toedoen-beginsel is door de Hoge Raad neergelegd in het arrest Vas Dias/Salters (HR 6 mei 1926, NJ 1926, 721). Het ging daar om de bouw van een huis in opdracht van Vas Dias. Bij de sloop van het oude pand trad schade op aan het huis van de buurman, Salters. Die kwam verhaal halen en sprak met de architect van Vas Dias, die zei dat alle schade vergoed zou worden. Dat deed Vas Dias echter niet. De Hoge Raad wees een vordering uit overeenkomst af, omdat de uitlatingen van de architect (als vertegenwoordiger van Vas Dias) niet waren toe te rekenen aan door deze opgewekte schijn (wat overigens niet wegnam dat de schade uit onrechtmatige daad vergoed moest worden). Begin 20e eeuw was de wetstoepassing echter strikter en werden aan vertegenwoordiging hogere eisen gesteld.

    Gaandeweg is de Hoge Raad echter een ruimere uitleg gaan hanteren, waardoor bvb. het enkele aanstellen van een vertegenwoordiger voldoende kan zijn om de volmacht te mogen aannemen (HR 4 juni 1976, NJ 1977, 336 Liberty I). In dat arrest heeft de Hoge Raad een aantal handvatten geformuleerd om vast te stellen, of de wederpartij af mocht gaan op de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid binnen de organisatie van een rechtspersoon.

    De mate waarin voor de derde duidelijk is, wat de volmachtstructuur binnen een organisatie is, kan ook een rol spelen, zoals blijkt uit het WGO-KOMA arrest HR 27 januari 1984, NJ 1984, 545. Dit uitgangspunt is in het hierna genoemde arrest inzake Felix/Land Aruba verder uitgewerkt. De ondoorzichtigheid van de bevoegdheden en het nalaten de derde te wijzen op het ontbreken van de bevoegdheid komen voor rekening van de pseudo-vertegenwoordigde. Zelfs het enkele aanstellen (of laten functioneren) van een persoon namens de organisatie of het bedrijf van de pseudo-vertegenwoordigde (in casu een uitvoerder voor een bouwbedrijf) kan al leiden tot gebondenheid (vgl. Hartman/Bakker HR 9 oktober 1998, NJ 1999, 581). De Hoge Raad verwijst hierbij naar “de verkeersopvattingen”.

    Een enigszins vergelijkbare situatie deed zich voor in de zaak Nacap/Kurstjens. Nacap legde een gasleiding aan voor de Gasunie. Het bemalingswater bevatte een hoog chloorgehalte, reden waarom de uitvoerder van Nacap met Kurstjens in onderhandeling trad over het afvoeren daarvan. Doordat de bevoegde persoon bij Nacap hiermee bekend was en niet ingreep, was Nacap aan de totstandkoming van de opdracht gebonden. Hierbij speelde ook mee, dat in de gegeven omstandigheden – er was de nodige spoed met de opdracht gemoeid – van Kurstjens niet een nader (meer diepgaand) onderzoek naar de bevoegdheid verwacht hoefde te worden. HR 23 oktober 1998, NJ 1999, 582.

    Ook nalaten in te grijpen kan gebondenheid van de principaal meebrengen in weerwil van een in beginsel ontoereikende volmacht.

    Dit deed zich voor in de zaak Kuipers/Wijnveen HR 12 januari 2001, NJ 2001, 157. Wijnveen – leverancier van opleggers – had gesprekken gevoerd met een manager van Jac. Kuipers B.V., die volgens de inschrijving in het handelsregister beperkt bevoegd was (rechtshandelingen tot max. NLG 1.000). Vervolgens had Wijnveen een orderbevestiging gestuurd, die niet werd ondertekend. Omdat 100% vooruitbetaling was afgesproken, werd vervolgens een factuur gestuurd, die onbetaald bleef. Wijnveen bouwde de oplegger, maar Kuipers wilde niet afnemen omdat deze – aldus stelde de heer Kuipers, bestuurder van Jac. Kuipers B.V. – niet door een bevoegde was besteld, zodat zij niet aan de overeenkomst gebonden was. Immers, de beperking van de bevoegdheid van degeen met wie Wijnveen gehandeld had, was bekend uit de inschrijving bij het handelsregister. Hof en Hoge Raad wijzen die stelling van de hand. Uit het getuigenverhoor was namelijk gebleken, dat de heer Kuipers (a) bij de gesprekken tussen Wijnveen en de manager over de bestelling (grotendeels) aanwezig was geweest en (b) de orderbevestiging onder ogen had gehad. Het had in die situatie op zijn weg gelegen onmiddellijk aan Wijnveen te berichten, dat hij niet akkoord was met de bestelling. Gevolg: Kuipers moest de schade van NLG 32.000 vergoeden, die Wijnveen had geleden doordat de oplegger tegen een lagere prijs was verkocht aan een derde, nadat Wijnveen de overeenkomst wegens wanprestatie van Kuipers had ontbonden. Zie voor een eerdere beslissing (de pseudo-vertegenwoordigde moet z.s.m. wijzen op de onbevoegdheid) in gelijke zin HR 26 februari 1993, NJ 1993, 288.

    De Hoge Raad overwoog in het arrest Kuipers/Wijnveen overigens, dat ook feiten die plaatsvonden na het (onbevoegd) totstandkomen van de overeenkomst mee kunnen wegen in het oordeel dat de achterman in weerwil van de ontoereikende volmacht gebonden is.

    Zie ook het Regiopolitie-arrest HR 26 september 2003, NJ 2004, 460. Hier deed zich een vergelijkbare situatie voor als in de zaak Kuipers/Wijnveen: namens de Regiopolitie onderhandelde een onbevoegde over het aangaan van een huurovereenkomst. Doordat degene die wel de beslissingsmacht had over zo’n overeenkomst op de hoogte was van het feit dat de formeel onbevoegde namens de Regiopolitie onderhandelde met Hovax, terwijl hij eveneens op de hoogte was van het verloop van die onderhandelingen, werd de totstandkoming van de overeenkomst toegerekend aan de Regiopolitie ondanks het feit dat degeen die de overeenkomst aanging niet bevoegd was.

    Meer recente arresten die in lijn liggen met deze rechtspraak: ING Bank/Bera Holding HR 19 februari 2010 en HR 11 maart 2011, RvdW 2011, 362 Assurantietussenpersoon. In dit laatste arrest heeft de Hoge Raad overigens overwogen dat de ruime toerekeningsleer van art. 3:61 B.W. niet van toepassing is bij aansprakelijkheid voor een vertegenwoordiger ex art. 6:172 B.W.. De beperking “binnen diens bevoegdheden” moet bij die wettelijke aansprakelijkheid restrictief worden uitgelegd.

    Wanneer de opgewekte schijn in de risicosfeer van de vertegenwoordigde ligt, dan komt het ontbreken van de volmacht voor diens rekening. Bij de uitleg, wie partij zijn bij een overeenkomst, kan ook de Haviltex-maatstaf worden toegepast. Zie de pagina Rechtsgevolgen van overeenkomsten.

    Vertegenwoordiging van rechtspersonen

    Ook wanneer een natuurlijk persoon uit naam van een rechtspersoon optreedt, is er sprake van vertegenwoordiging op basis van volmacht. Dit is af te leiden uit art. 3:78 B.W. en art. 3:79 B.W.. Dit kan al dan niet via één of meerdere andere rechtspersonen zijn (middellijke vertegenwoordiging).

    Inschrijving vertegenwoordigingsbevoegdheid rechtspersoon in openbaar register

    Art. 2:6 lid 4 B.W. bepaalt, dat een wederpartij zich er niet op kan beroepen dat deze niet bekend is met een feit, dat (mits op de juiste wijze) in de openbare registers is gepubliceerd. De wederpartij wordt daarmee dus bekend verondersteld, ongeacht of hij die registers geraadpleegd heeft. Op de derde rust dus een onderzoeksplicht (hij moet in het register kijken of de volmacht toereikend is). Hij kan zich anders niet beroepen op goede trouw.

    Omgekeerd kan de rechtspersoon zich er niet op beroepen, dat een dergelijke inschrijving onjuist was (lid 3). Het gaat dan met name om beperkingen van de vertegenwoordigingsbevoegdheid die zijn ingeschreven in het handelsregister.

    Niettemin kan de rechtspersoon toch gebonden worden, als zij (als principaal) expliciet de indruk wekt, dat de vertegenwoordiger wel bevoegd is ondanks dat dit uit de inschrijving niet het geval lijkt te zijn. Vgl. HR 15 januari 1993, NJ 1993, 301, HR 1 november 1991, NJ 1992, 27 en HR 26 juni 1981, NJ 1982, 1.

    Ook kan de zgn. derogerende werking van de goede trouw (vgl. art. 6:248 lid 2 B.W.) er aan in de weg staan, dat de onbevoegdheid aan de wederpartij kan worden tegengeworpen, in weerwil van de inschrijving. Vgl. HR 15 januari 1993, NJ 1993, 301 r.o. 3.4, 4e alinea. Doorgaans moet de wederpartij dan wel van goeden huize komen.

    meerdere andere rechtspersonen zijn (middellijke vertegenwoordiging).

    Vertegenwoordiging in rechte

    In een procedure kan een ander dan de materieel rechthebbende tot een vordering namens die ander in rechte optreden. In dat geval wordt de procespartij, die namens de materieel rechthebbende optreedt, “formele procespartij” genoemd. De vertegenwoordigde partij heet dan de “materiële procespartij”.

    In de dagvaarding moet wel helder tot uitdrukking gebracht worden, dat de vordering wordt ingesteld namens een andere partij (eventueel naast een eigen vordering). Vgl. het arrest van de Hoge Raad d.d. 22 oktober 2004 inzake NN/ABN AMRO Bank.

    Anderzijds overweegt de Hoge Raad in het Fietsenverhuur-arrest d.d. 26-11-2004 (NJ 2005, 41), dat een vertegenwoordiger ook bevoegd is om op eigen naam krachtens lastgeving in rechte voor een derde op te treden. In r.o. 3.3 overweegt de Hoge Raad:

    “Bij de beoordeling van de … klachten wordt vooropgesteld dat een rechthebbende een derde last kan geven een vordering op eigen naam in te stellen en dat een dergelijke last in beginsel meebrengt dat de derde ook op eigen naam in rechte kan optreden (vgl. HR 21 oktober 1988, nr. 13358, NJ 1989, 83), in welk geval de lasthebber niet gehouden is in de dagvaarding of anderszins te vermelden dat hij ter behartiging van de belangen van een ander optreedt.

    Eerst indien het verweer van de wederpartij daartoe aanleiding geeft, zal de lasthebber dienen te stellen en zo nodig te bewijzen dat hij uit hoofde van lastgeving bevoegd is op eigen naam ten behoeve van de rechthebbende op te treden.

    Eiser in cassatie heeft in dit geding zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gesteld mede voor rekening en risico van de B.V. op te treden en heeft de door het hof aangehaalde, hiervoor weergegeven, akte van 1 mei 2001 overgelegd. In dit licht bezien geeft het in r.o. 28 neergelegde oordeel van het hof dat hij de daar bedoelde vordering niet kan instellen omdat deze hem niet meer toekwam en dat het bestaan van de procesvolmacht, kort gezegd, daaraan niet afdoet, blijk van een onjuiste rechtsopvatting.”

    Zie in dit verband ook HR 26-02-2010 inzake NN/Nationale Nederlanden (NJ 2011, 474) (met name r.o. 4.4.2). En voorts het arrest van de HR d.d. 15-1-2010 (RvdW 2010, 158). In r.o. 3.5.1. overweegt de Hoge Raad:

    “De juistheid van de grondslag van de vordering – onrechtmatig handelen van de Gemeente – is in de hoofdprocedure vastgesteld, zonder dat is gedebatteerd over de hoedanigheid waarin [betrokkene 1] de vordering instelde, en de kwestie in wiens vermogen de daardoor veroorzaakte schade is geleden, is daarbij evenmin aan de orde geweest. In die procedure was [betrokkene 1] niet gehouden te vermelden dat hij ter behartiging van de belangen van een ander optrad en heeft de Gemeente ook niet een verweer gevoerd dat aanleiding gaf op dat punt in te gaan (vgl. HR 26 november 2004, nr. C03/202, LJN AP9665, NJ 2005, 41). De in de hoofdzaak ten gunste van [betrokkene 1] uitgesproken verklaring voor recht betrof dus een beoordeling van de handelwijze van de Gemeente, en niet van de hoedanigheid waarin [betrokkene 1] in deze procedure optrad, zodat die in de schadestaatprocedure, naar aanleiding van het verweer van de Gemeente, alsnog kon worden gepreciseerd.”

    Zie ook de pagina Rechtshandelingen (m.n. de jurisprudentie over de wils- en vertrouwensleer met betrekking tot de beantwoording van vraag, wie contractspartij is bij vertegenwoordiging), de pagina Lastgeving en de pagina Algemene bepalingen dagvaardingszaken en het daar besproken arrest van de Hoge Raad d.d. 16 november 2018 (Mondial Keukens/Euretco) over het moment waarop nog in hoger beroep kan worden aangegeven dat een procespartij als lastgever optreedt.

    Vertegenwoordiger staat in voor volmacht

    De vertegenwoordiger moet tegenover de derde instaan, dat hij een toereikende volmacht heeft (art. 3:70 B.W.). Dat betekent, dat wanneer hij niet bevoegd blijkt, hijzelf aansprakelijk is voor het ontbreken daarvan als zijn handelen niet kan worden toegerekend aan de achterman.

    E.e.a. geldt ook bij een VOF waarbij is ingeschreven in het handelsregister, dat een vennoot beperkt bevoegd is. Vgl. Rechtbank Amsterdam d.d. 13 april 2011 “verkoop Bakkerij B. VOF”. Waar de vertegenwoordiger overigens wel op de beperking had gewezen.

    Verschillen in vertegenwoordigingsleer internationaal

    Er bestaat in het internationale rechtsverkeer een verschil tussen de Europese “continentale” benadering en de Angelsaksische “Common Law” benadering. In het Angelsaksische recht ligt het accent meer op het redelijk vertrouwen dat de wederpartij mocht ontlenen aan het optreden van de vertegenwoordiger. In de continentale benadering wordt meer belang gehecht aan het toedoen van de achterman (vgl. HR 23 oktober 1998, JOR 1999, 113). De jurisprudentie heeft zich meer in richting van de common law benadering ontwikkeld (vgl. HR 27 november 1992, NJ 1993, 287 Charbil Merope Felix/Land Aruba inzake vliegveld Reina Beatrix).

    In het belang van een soepel handelsverkeer moet de derde, die met een vertegenwoordiger handelt, kunnen afgaan op diens bevoegdheid. Het feit, dat de (bevoegde) vertegenwoordigde een derde inschakelt in plaats van zelf te handelen, legt – in de risico-verdeling tussen principaal en derde-wederpartij – op de principaal een zwaardere verplichting om er op toe te zien dat de volmacht niet wordt overschreden.

    Rechtspraak

    Vertegenwoordiging bij totstandkoming overeenkomst

    HR 11 maart 2011 (Assurantietussenpersoon) – in lijn met Regiopolitie/Hovax c.a.. De Hoge Raad overwoog verder dat de ruime toerekeningsleer van art. 3:61 B.W. niet van toepassing is bij aansprakelijkheid voor een vertegenwoordiger ex art. 6:172 B.W.. De beperking “binnen diens bevoegdheden” moet bij wettelijke aansprakelijkheid restrictief worden uitgelegd.

    HR 19 februari 2010 (ING Bank/Bera Holding) – de Hoge Raad zet de lijn van Kuipers/Wijnveen en Regiopolitie/Hovax door.

    HR 26 september 2003, NJ 2004, 460 (Regiopolitie/Hovax) – namens de Regiopolitie onderhandelde een onbevoegde over het aangaan van een huurovereenkomst. Doordat degene die wel de beslissingsmacht had over zo’n overeenkomst op de hoogte was van het feit dat de formeel onbevoegde namens de Regiopolitie onderhandelde met Hovax, terwijl hij eveneens op de hoogte was van het verloop van die onderhandelingen, werd de totstandkoming van de overeenkomst toegerekend aan de Regiopolitie ondanks het feit dat degeen die de overeenkomst aanging niet bevoegd was.

    HR 12 januari 2011, NJ 2001, 157 (Kuipers/Wijnveen) – De beperking van de bevoegdheid van degeen met wie Wijnveen gehandeld had, was bekend uit de inschrijving bij het handelsregister. Nalaten in te grijpen kan echter desondanks gebondenheid van de principaal meebrengen in weerwil van de in beginsel ontoereikende volmacht. Ook feiten die plaatsvonden na het (onbevoegd) totstandkomen van de overeenkomst kunnen meewegen in het oordeel.

    HR 23 oktober 1998, NJ 1999, 582 (Nacap/Kurstjens) – de (niet bevoegde) uitvoerder van Nacap besprak met Kurstjens uit te voeren werkzaamheden. Doordat de bevoegde persoon bij Nacap hiermee bekend was en niet ingreep, was Nacap aan de totstandkoming van de opdracht gebonden. Hierbij speelde ook mee, dat van Kurstjens niet een nader (meer diepgaand) onderzoek naar de bevoegdheid verwacht hoefde te worden, omdat er de nodige spoed met de opdracht gemoeid was.

    HR 9 oktober 1998, NJ 1999, 581 (Hartman/Bakker) – Het enkele aanstellen (of laten functioneren) van een persoon namens de organisatie of het bedrijf van de pseudo-vertegenwoordigde (in casu een uitvoerder voor een bouwbedrijf) kan al leiden tot gebondenheid.

    HR 27 januari 1984, NJ 1984, 545 (WGO-KOMA) – De mate waarin voor de derde duidelijk is, wat de volmachtstructuur binnen een organisatie is, is relevant voor de toerekening.

    HR 4 juni 1976, NJ 1977, 336 (Liberty I) – de HR formuleert een aantal criteria, of de wederpartij af mocht gaan op de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid binnen de organisatie van een rechtspersoon.

    Positie onbevoegde vertegenwoordiger

    Rechtbank Amsterdam d.d. 13 april 2011 “verkoop Bakkerij B. VOF” – Artikel 3:70 BW bepaalt dat hij die als gevolmachtigde handelt, ten opzichte van de wederpartij instaat voor het bestaan van de volmacht, tenzij de wederpartij weet of behoort te begrijpen dat een toereikende volmacht ontbreekt of de gevolmachtigde de inhoud van de volmacht volledig aan de wederpartij heeft medegedeeld. Artikel 17 Wetboek van Koophandel (WvK) regelt de externe vertegenwoordigingsbevoegdheid van de vennoten van een vennootschap onder firma. Een beperking van de vertegenwoordigingsbevoegdheid werkt, mits zij is gepubliceerd in het handelsregister, ook tegen derden, zij het slechts ter bescherming van de vennootschap, in die zin dat derden zich daaromtrent niet met vrucht op kunnen beroepen dat een gerechtvaardigde schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid zou zijn gewekt. Een vennoot die tegenover een partij die met in casu [B] c.s. wil contracteren, in strijd met de waarheid de indruk wekt dat hij volledig bevoegd is om de vennootschap bij het aangaan van deze overeenkomst te vertegenwoordigen, kan zich tegenover de wederpartij die van de beperking van zijn – des vennoots – bevoegdheid om de vennootschap te verbinden niet op de hoogte is, niet erop beroepen dat deze beperking uit het handelsregister te weten had kunnen komen.

    Vertegenwoordiging in rechte

    HR 26-02-2010 inzake NN/Nationale Nederlanden (NJ 2011, 474) (met name r.o. 4.4.2).

    HR d.d. 15-1-2010 (RvdW 2010, 158) – met name r.o. 3.5.1..

    HR d.d. 26-11-2004 (Fietsenverhuur) – een vertegenwoordiger is ook bevoegd om op eigen naam krachtens lastgeving in rechte voor een derde op te treden. Dit betrof wel een vrij bijzondere casus met verschillende momenten van rechtsopvolging. De Hoge Raad verwees in dit arrest ook naar HR 21 oktober 1988 (NJ 1989, 83).

    HR 22 oktober 2004 (NN/ABN AMRO Bank) – in de dagvaarding moet wel helder tot uitdrukking gebracht worden, dat de vordering wordt ingesteld namens een andere partij (eventueel naast een eigen vordering).

    Auteur & Last edit

    [MdV, 29-03-2018; laatste bewerking 30-06-2022]

    Volmacht (Titel 3, Boek 3 B.W.)

    Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

    Pagina inhoud

      Volmacht (Titel 3, Boek 3 B.W.)

      Inleiding volmacht

      Bij het verrichten van rechtshandelingen kan een partij zich ook door iemand anders laten vertegenwoordigen op basis van een volmacht. De wettelijke regeling van de volmacht is te vinden in Titel 3 van Boek 3 Burgerlijk Wetboek.

      De wet definieert “volmacht”in art. 3:60 lid 1 B.W. aldus:

      “Volmacht is de bevoegdheid die een volmachtgever verleent aan een ander, de gevolmachtigde, om in zijn naam rechtshandelingen te verrichten”.

      Zie de pagina Rechtshandelingen (Titel 2, Boek 3 B.W.) voor de definitie daarvan. Art. 3:60 lid 2 B.W. voegt hieraan toe, dat in deze titel (d.w.z. de titel over volmacht) onder rechtshandeling mede is te verstaan het in ontvangst nemen van een verklaring. In zijn algemeenheid is dat dus niet zo.

      Wijze van volmachtverlening

      Een volmacht kan zowel uitdrukkelijk als stilzwijgend verleend worden (art. 3:61 lid 1 B.W.). In de dagelijkse praktijk zijn volmachten heel gebruikelijk: winkelpersoneel heeft bvb. een stilzwijgende volmacht om rechtshandelingen aan te gaan voor de uitbater van de winkel, zoals het sluiten van koopovereenkomsten. Niemand staat in die situatie stil bij het rechtskarakter van die bevoegdheid. In andere situaties – zoals bij de overdracht van een woning bij een notaris – zal er wel een formele volmacht worden verstrekt (meestal aan een medewerker van de notaris) als de partijen niet zelf bij de rechtshandeling aanwezig (willen) zijn.

      Gebondenheid en toerekening vertegenwoordiging

      Het is voor degeen die met de vertegenwoordiger (de wederpartij) handelt niet altijd duidelijk, of de vertegenwoordiger wel bevoegd is. De wet beschermt de wederpartij tegen onbevoegde vertegenwoordiging. Art. 3:61 lid 2 B.W. bepaalt, dat de principaal zich niet op de onbevoegdheid mag beroepen:

      “indien zij op grond van een verklaring of gedraging van die ander heeft aangenomen en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht aannemen dat een toereikende volmacht was verleend”.

      Deze bepaling is een uitwerking van de vertrouwensleer van art. 3:35 B.W. (zie rechtshandelingen) en het algemene beginsel van “goede trouw” zoals gedefinieerd in art. 3:11 B.W..

      De vraag is dus, of de schijn van vertegenwoordiging (volmacht) “in de omstandigheden van het geval” aan de principaal kan worden toegerekend. Wanneer je een bos bloemen koopt in een bloemenwinkel, dan mag je aannemen dat de persoon die daar kennelijk (heeft schort aan, bedient pinautomaat etc.) werkt ook bevoegd is de bloemen te verkopen en de koopsom in ontvangst te nemen. Pas wanneer de wederpartij reden heeft te twijfelen aan de volmacht, dan moet deze daar consequenties aan verbinden en de volmacht controleren.

      Om de principaal te kunnen binden aan de volmacht is – in beginsel – “toedoen” van de principaal vereist.

      Degeen die wordt vertegenwoordigd bij het sluiten van een rechtshandeling (de zogeheten “principaal” of “achterman”) kan zich op het standpunt stellen, dat de vertegenwoordiger niet bevoegd was hem te vertegenwoordigen. In dat geval is er geen (geldige) overeenkomst tot stand gekomen tussen de principaal (de vertegenwoordigde partij) en de wederpartij bij de rechtshandeling.

      In het algemeen wordt art. 61 lid 1 B.W. aldus uitgelegd, dat voor gebondenheid van de principaal (de pseudo-vertegenwoordigde) in weerwil van het ontbreken van een geldige volmacht de volgende eisen gelden:

      de wederpartij (“derde”) heeft aangenomen dat de pseudo-vertegenwoordiger bevoegd was;

      de derde mocht dit redelijkerwijs aannemen;

      de derde heeft het bestaan van een toereikende volmacht aangenomen op basis van een verklaring of gedraging van de pseudo-vertegenwoordigde, hetzij door diens handelen of nalaten (“toedoen-beginsel”);

      Bekrachtiging

      Wanneer er sprake is van onbevoegde vertegenwoordiging, dan kan de onbevoegdheid worden geheeld door middel van bekrachtiging van de rechtshandeling door de pseudo-volmachtgever (de achterman). In art. 3:69 B.W. is geregeld aan welke vereisten daartoe moet worden voldaan.

      In beginsel vereist bekrachtiging niet een bepaalde vorm. Vgl. r.o. 4.8 in het vonnis van Rb. Noord-Holland d.d. 3 augustus 2018 (Kolme Tak Holding AG/Strongwood Recherchebureau), waar de rechtbank overweegt: “Bekrachtiging is niet aan een bepaalde vorm gebonden en kan gelegen zijn in verklaringen en gedragingen”. De rechtbank verwijst daarbij naar de bepalingen inzake toerekenbare schijn (de vertrouwensleer) zoals geregeld in art. 3:33 B.W., art. 35 B.W. en art. 37 B.W..  Dus ook wanneer uit het stilzwijgen of stilzitten bij de wederpartij de indruk ontstaat, dat de pseudo-gevolmachtigde wel bevoegd is, dan kan dit leiden tot bekrachtiging (en dus alsnog een geldige vertegenwoordiging c.q. rechtshandeling).

      Alleen wanneer voor het verlenen van een volmacht tot de rechtshandeling een bepaalde vorm vereist is, dan geldt voor de bekrachtiging hetzelfde vereiste (lid 2).

      Bekrachtiging blijft uit, indien op het tijdstip waarop wordt bekrachtigd (of de schijn van bekrachtiging wordt gewekt) de wederpartij reeds heeft te kennen gegeven dat zij de handeling wegens het ontbreken van een volmacht als ongeldig beschouwt. die bevoegdheid heeft de wederpartij niet wanneer zij heeft begrepen of onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat geen toereikende volmacht was verleend.Het peilmoment hiervoor is het tijdstip waarop de wederpartij handelde (lid 3).

      De wederpartij (de wet spreekt van: “een belanghebbende”) kan aan de (vermeende) principaal een termijn stellen om de rechtshandeling te bekrachtigen (lid 4).

      Ontwikkeling jurisprudentie

      Het toedoen-beginsel is door de Hoge Raad neergelegd in het arrest Vas Dias/Salters (HR 6 mei 1926, NJ 1926, 721). Het ging daar om de bouw van een huis in opdracht van Vas Dias. Bij de sloop van het oude pand trad schade op aan het huis van de buurman, Salters. Die kwam verhaal halen en sprak met de architect van Vas Dias, die zei dat alle schade vergoed zou worden. Dat deed Vas Dias echter niet. De Hoge Raad wees een vordering uit overeenkomst af, omdat de uitlatingen van de architect (als vertegenwoordiger van Vas Dias) niet waren toe te rekenen aan door deze opgewekte schijn (wat overigens niet wegnam dat de schade uit onrechtmatige daad vergoed moest worden). Begin 20e eeuw was de wetstoepassing echter strikter en werden aan vertegenwoordiging hogere eisen gesteld.

      Gaandeweg is de Hoge Raad echter een ruimere uitleg gaan hanteren, waardoor bvb. het enkele aanstellen van een vertegenwoordiger voldoende kan zijn om de volmacht te mogen aannemen (HR 4 juni 1976, NJ 1977, 336 Liberty I). In dat arrest heeft de Hoge Raad een aantal handvatten geformuleerd om vast te stellen, of de wederpartij af mocht gaan op de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid binnen de organisatie van een rechtspersoon.

      De mate waarin voor de derde duidelijk is, wat de volmachtstructuur binnen een organisatie is, kan ook een rol spelen, zoals blijkt uit het WGO-KOMA arrest HR 27 januari 1984, NJ 1984, 545. Dit uitgangspunt is in het hierna genoemde arrest inzake Felix/Land Aruba verder uitgewerkt. De ondoorzichtigheid van de bevoegdheden en het nalaten de derde te wijzen op het ontbreken van de bevoegdheid komen voor rekening van de pseudo-vertegenwoordigde. Zelfs het enkele aanstellen (of laten functioneren) van een persoon namens de organisatie of het bedrijf van de pseudo-vertegenwoordigde (in casu een uitvoerder voor een bouwbedrijf) kan al leiden tot gebondenheid (vgl. Hartman/Bakker HR 9 oktober 1998, NJ 1999, 581). De Hoge Raad verwijst hierbij naar “de verkeersopvattingen”.

      Een enigszins vergelijkbare situatie deed zich voor in de zaak Nacap/Kurstjens. Nacap legde een gasleiding aan voor de Gasunie. Het bemalingswater bevatte een hoog chloorgehalte, reden waarom de uitvoerder van Nacap met Kurstjens in onderhandeling trad over het afvoeren daarvan. Doordat de bevoegde persoon bij Nacap hiermee bekend was en niet ingreep, was Nacap aan de totstandkoming van de opdracht gebonden. Hierbij speelde ook mee, dat in de gegeven omstandigheden – er was de nodige spoed met de opdracht gemoeid – van Kurstjens niet een nader (meer diepgaand) onderzoek naar de bevoegdheid verwacht hoefde te worden. HR 23 oktober 1998, NJ 1999, 582.

      Ook nalaten in te grijpen kan gebondenheid van de principaal meebrengen in weerwil van een in beginsel ontoereikende volmacht.

      Dit deed zich voor in de zaak Kuipers/Wijnveen HR 12 januari 2001, NJ 2001, 157. Wijnveen – leverancier van opleggers – had gesprekken gevoerd met een manager van Jac. Kuipers B.V., die volgens de inschrijving in het handelsregister beperkt bevoegd was (rechtshandelingen tot max. NLG 1.000). Vervolgens had Wijnveen een orderbevestiging gestuurd, die niet werd ondertekend. Omdat 100% vooruitbetaling was afgesproken, werd vervolgens een factuur gestuurd, die onbetaald bleef. Wijnveen bouwde de oplegger, maar Kuipers wilde niet afnemen omdat deze – aldus stelde de heer Kuipers, bestuurder van Jac. Kuipers B.V. – niet door een bevoegde was besteld, zodat zij niet aan de overeenkomst gebonden was. Immers, de beperking van de bevoegdheid van degeen met wie Wijnveen gehandeld had, was bekend uit de inschrijving bij het handelsregister. Hof en Hoge Raad wijzen die stelling van de hand. Uit het getuigenverhoor was namelijk gebleken, dat de heer Kuipers (a) bij de gesprekken tussen Wijnveen en de manager over de bestelling (grotendeels) aanwezig was geweest en (b) de orderbevestiging onder ogen had gehad. Het had in die situatie op zijn weg gelegen onmiddellijk aan Wijnveen te berichten, dat hij niet akkoord was met de bestelling. Gevolg: Kuipers moest de schade van NLG 32.000 vergoeden, die Wijnveen had geleden doordat de oplegger tegen een lagere prijs was verkocht aan een derde, nadat Wijnveen de overeenkomst wegens wanprestatie van Kuipers had ontbonden. Zie voor een eerdere beslissing (de pseudo-vertegenwoordigde moet z.s.m. wijzen op de onbevoegdheid) in gelijke zin HR 26 februari 1993, NJ 1993, 288.

      De Hoge Raad overwoog in het arrest Kuipers/Wijnveen overigens, dat ook feiten die plaatsvonden na het (onbevoegd) totstandkomen van de overeenkomst mee kunnen wegen in het oordeel dat de achterman in weerwil van de ontoereikende volmacht gebonden is.

      Zie ook het Regiopolitie-arrest HR 26 september 2003, NJ 2004, 460. Hier deed zich een vergelijkbare situatie voor als in de zaak Kuipers/Wijnveen: namens de Regiopolitie onderhandelde een onbevoegde over het aangaan van een huurovereenkomst. Doordat degene die wel de beslissingsmacht had over zo’n overeenkomst op de hoogte was van het feit dat de formeel onbevoegde namens de Regiopolitie onderhandelde met Hovax, terwijl hij eveneens op de hoogte was van het verloop van die onderhandelingen, werd de totstandkoming van de overeenkomst toegerekend aan de Regiopolitie ondanks het feit dat degeen die de overeenkomst aanging niet bevoegd was.

      Meer recente arresten die in lijn liggen met deze rechtspraak: ING Bank/Bera Holding HR 19 februari 2010 en HR 11 maart 2011, RvdW 2011, 362 Assurantietussenpersoon. In dit laatste arrest heeft de Hoge Raad overigens overwogen dat de ruime toerekeningsleer van art. 3:61 B.W. niet van toepassing is bij aansprakelijkheid voor een vertegenwoordiger ex art. 6:172 B.W.. De beperking “binnen diens bevoegdheden” moet bij die wettelijke aansprakelijkheid restrictief worden uitgelegd.

      Wanneer de opgewekte schijn in de risicosfeer van de vertegenwoordigde ligt, dan komt het ontbreken van de volmacht voor diens rekening. Bij de uitleg, wie partij zijn bij een overeenkomst, kan ook de Haviltex-maatstaf worden toegepast. Zie de pagina Rechtsgevolgen van overeenkomsten.

      Vertegenwoordiging van rechtspersonen

      Ook wanneer een natuurlijk persoon uit naam van een rechtspersoon optreedt, is er sprake van vertegenwoordiging op basis van volmacht. Dit is af te leiden uit art. 3:78 B.W. en art. 3:79 B.W.. Dit kan al dan niet via één of meerdere andere rechtspersonen zijn (middellijke vertegenwoordiging).

      Inschrijving vertegenwoordigingsbevoegdheid rechtspersoon in openbaar register

      Art. 2:6 lid 4 B.W. bepaalt, dat een wederpartij zich er niet op kan beroepen dat deze niet bekend is met een feit, dat (mits op de juiste wijze) in de openbare registers is gepubliceerd. De wederpartij wordt daarmee dus bekend verondersteld, ongeacht of hij die registers geraadpleegd heeft. Op de derde rust dus een onderzoeksplicht (hij moet in het register kijken of de volmacht toereikend is). Hij kan zich anders niet beroepen op goede trouw.

      Omgekeerd kan de rechtspersoon zich er niet op beroepen, dat een dergelijke inschrijving onjuist was (lid 3). Het gaat dan met name om beperkingen van de vertegenwoordigingsbevoegdheid die zijn ingeschreven in het handelsregister.

      Niettemin kan de rechtspersoon toch gebonden worden, als zij (als principaal) expliciet de indruk wekt, dat de vertegenwoordiger wel bevoegd is ondanks dat dit uit de inschrijving niet het geval lijkt te zijn. Vgl. HR 15 januari 1993, NJ 1993, 301, HR 1 november 1991, NJ 1992, 27 en HR 26 juni 1981, NJ 1982, 1.

      Ook kan de zgn. derogerende werking van de goede trouw (vgl. art. 6:248 lid 2 B.W.) er aan in de weg staan, dat de onbevoegdheid aan de wederpartij kan worden tegengeworpen, in weerwil van de inschrijving. Vgl. HR 15 januari 1993, NJ 1993, 301 r.o. 3.4, 4e alinea. Doorgaans moet de wederpartij dan wel van goeden huize komen.

      meerdere andere rechtspersonen zijn (middellijke vertegenwoordiging).

      Vertegenwoordiging in rechte

      In een procedure kan een ander dan de materieel rechthebbende tot een vordering namens die ander in rechte optreden. In dat geval wordt de procespartij, die namens de materieel rechthebbende optreedt, “formele procespartij” genoemd. De vertegenwoordigde partij heet dan de “materiële procespartij”.

      In de dagvaarding moet wel helder tot uitdrukking gebracht worden, dat de vordering wordt ingesteld namens een andere partij (eventueel naast een eigen vordering). Vgl. het arrest van de Hoge Raad d.d. 22 oktober 2004 inzake NN/ABN AMRO Bank.

      Anderzijds overweegt de Hoge Raad in het Fietsenverhuur-arrest d.d. 26-11-2004 (NJ 2005, 41), dat een vertegenwoordiger ook bevoegd is om op eigen naam krachtens lastgeving in rechte voor een derde op te treden. In r.o. 3.3 overweegt de Hoge Raad:

      “Bij de beoordeling van de … klachten wordt vooropgesteld dat een rechthebbende een derde last kan geven een vordering op eigen naam in te stellen en dat een dergelijke last in beginsel meebrengt dat de derde ook op eigen naam in rechte kan optreden (vgl. HR 21 oktober 1988, nr. 13358, NJ 1989, 83), in welk geval de lasthebber niet gehouden is in de dagvaarding of anderszins te vermelden dat hij ter behartiging van de belangen van een ander optreedt.

      Eerst indien het verweer van de wederpartij daartoe aanleiding geeft, zal de lasthebber dienen te stellen en zo nodig te bewijzen dat hij uit hoofde van lastgeving bevoegd is op eigen naam ten behoeve van de rechthebbende op te treden.

      Eiser in cassatie heeft in dit geding zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gesteld mede voor rekening en risico van de B.V. op te treden en heeft de door het hof aangehaalde, hiervoor weergegeven, akte van 1 mei 2001 overgelegd. In dit licht bezien geeft het in r.o. 28 neergelegde oordeel van het hof dat hij de daar bedoelde vordering niet kan instellen omdat deze hem niet meer toekwam en dat het bestaan van de procesvolmacht, kort gezegd, daaraan niet afdoet, blijk van een onjuiste rechtsopvatting.”

      Zie in dit verband ook HR 26-02-2010 inzake NN/Nationale Nederlanden (NJ 2011, 474) (met name r.o. 4.4.2). En voorts het arrest van de HR d.d. 15-1-2010 (RvdW 2010, 158). In r.o. 3.5.1. overweegt de Hoge Raad:

      “De juistheid van de grondslag van de vordering – onrechtmatig handelen van de Gemeente – is in de hoofdprocedure vastgesteld, zonder dat is gedebatteerd over de hoedanigheid waarin [betrokkene 1] de vordering instelde, en de kwestie in wiens vermogen de daardoor veroorzaakte schade is geleden, is daarbij evenmin aan de orde geweest. In die procedure was [betrokkene 1] niet gehouden te vermelden dat hij ter behartiging van de belangen van een ander optrad en heeft de Gemeente ook niet een verweer gevoerd dat aanleiding gaf op dat punt in te gaan (vgl. HR 26 november 2004, nr. C03/202, LJN AP9665, NJ 2005, 41). De in de hoofdzaak ten gunste van [betrokkene 1] uitgesproken verklaring voor recht betrof dus een beoordeling van de handelwijze van de Gemeente, en niet van de hoedanigheid waarin [betrokkene 1] in deze procedure optrad, zodat die in de schadestaatprocedure, naar aanleiding van het verweer van de Gemeente, alsnog kon worden gepreciseerd.”

      Zie ook de pagina Rechtshandelingen (m.n. de jurisprudentie over de wils- en vertrouwensleer met betrekking tot de beantwoording van vraag, wie contractspartij is bij vertegenwoordiging), de pagina Lastgeving en de pagina Algemene bepalingen dagvaardingszaken en het daar besproken arrest van de Hoge Raad d.d. 16 november 2018 (Mondial Keukens/Euretco) over het moment waarop nog in hoger beroep kan worden aangegeven dat een procespartij als lastgever optreedt.

      Vertegenwoordiger staat in voor volmacht

      De vertegenwoordiger moet tegenover de derde instaan, dat hij een toereikende volmacht heeft (art. 3:70 B.W.). Dat betekent, dat wanneer hij niet bevoegd blijkt, hijzelf aansprakelijk is voor het ontbreken daarvan als zijn handelen niet kan worden toegerekend aan de achterman.

      E.e.a. geldt ook bij een VOF waarbij is ingeschreven in het handelsregister, dat een vennoot beperkt bevoegd is. Vgl. Rechtbank Amsterdam d.d. 13 april 2011 “verkoop Bakkerij B. VOF”. Waar de vertegenwoordiger overigens wel op de beperking had gewezen.

      Verschillen in vertegenwoordigingsleer internationaal

      Er bestaat in het internationale rechtsverkeer een verschil tussen de Europese “continentale” benadering en de Angelsaksische “Common Law” benadering. In het Angelsaksische recht ligt het accent meer op het redelijk vertrouwen dat de wederpartij mocht ontlenen aan het optreden van de vertegenwoordiger. In de continentale benadering wordt meer belang gehecht aan het toedoen van de achterman (vgl. HR 23 oktober 1998, JOR 1999, 113). De jurisprudentie heeft zich meer in richting van de common law benadering ontwikkeld (vgl. HR 27 november 1992, NJ 1993, 287 Charbil Merope Felix/Land Aruba inzake vliegveld Reina Beatrix).

      In het belang van een soepel handelsverkeer moet de derde, die met een vertegenwoordiger handelt, kunnen afgaan op diens bevoegdheid. Het feit, dat de (bevoegde) vertegenwoordigde een derde inschakelt in plaats van zelf te handelen, legt – in de risico-verdeling tussen principaal en derde-wederpartij – op de principaal een zwaardere verplichting om er op toe te zien dat de volmacht niet wordt overschreden.

      Rechtspraak

      Vertegenwoordiging bij totstandkoming overeenkomst

      HR 11 maart 2011 (Assurantietussenpersoon) – in lijn met Regiopolitie/Hovax c.a.. De Hoge Raad overwoog verder dat de ruime toerekeningsleer van art. 3:61 B.W. niet van toepassing is bij aansprakelijkheid voor een vertegenwoordiger ex art. 6:172 B.W.. De beperking “binnen diens bevoegdheden” moet bij wettelijke aansprakelijkheid restrictief worden uitgelegd.

      HR 19 februari 2010 (ING Bank/Bera Holding) – de Hoge Raad zet de lijn van Kuipers/Wijnveen en Regiopolitie/Hovax door.

      HR 26 september 2003, NJ 2004, 460 (Regiopolitie/Hovax) – namens de Regiopolitie onderhandelde een onbevoegde over het aangaan van een huurovereenkomst. Doordat degene die wel de beslissingsmacht had over zo’n overeenkomst op de hoogte was van het feit dat de formeel onbevoegde namens de Regiopolitie onderhandelde met Hovax, terwijl hij eveneens op de hoogte was van het verloop van die onderhandelingen, werd de totstandkoming van de overeenkomst toegerekend aan de Regiopolitie ondanks het feit dat degeen die de overeenkomst aanging niet bevoegd was.

      HR 12 januari 2011, NJ 2001, 157 (Kuipers/Wijnveen) – De beperking van de bevoegdheid van degeen met wie Wijnveen gehandeld had, was bekend uit de inschrijving bij het handelsregister. Nalaten in te grijpen kan echter desondanks gebondenheid van de principaal meebrengen in weerwil van de in beginsel ontoereikende volmacht. Ook feiten die plaatsvonden na het (onbevoegd) totstandkomen van de overeenkomst kunnen meewegen in het oordeel.

      HR 23 oktober 1998, NJ 1999, 582 (Nacap/Kurstjens) – de (niet bevoegde) uitvoerder van Nacap besprak met Kurstjens uit te voeren werkzaamheden. Doordat de bevoegde persoon bij Nacap hiermee bekend was en niet ingreep, was Nacap aan de totstandkoming van de opdracht gebonden. Hierbij speelde ook mee, dat van Kurstjens niet een nader (meer diepgaand) onderzoek naar de bevoegdheid verwacht hoefde te worden, omdat er de nodige spoed met de opdracht gemoeid was.

      HR 9 oktober 1998, NJ 1999, 581 (Hartman/Bakker) – Het enkele aanstellen (of laten functioneren) van een persoon namens de organisatie of het bedrijf van de pseudo-vertegenwoordigde (in casu een uitvoerder voor een bouwbedrijf) kan al leiden tot gebondenheid.

      HR 27 januari 1984, NJ 1984, 545 (WGO-KOMA) – De mate waarin voor de derde duidelijk is, wat de volmachtstructuur binnen een organisatie is, is relevant voor de toerekening.

      HR 4 juni 1976, NJ 1977, 336 (Liberty I) – de HR formuleert een aantal criteria, of de wederpartij af mocht gaan op de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid binnen de organisatie van een rechtspersoon.

      Positie onbevoegde vertegenwoordiger

      Rechtbank Amsterdam d.d. 13 april 2011 “verkoop Bakkerij B. VOF” – Artikel 3:70 BW bepaalt dat hij die als gevolmachtigde handelt, ten opzichte van de wederpartij instaat voor het bestaan van de volmacht, tenzij de wederpartij weet of behoort te begrijpen dat een toereikende volmacht ontbreekt of de gevolmachtigde de inhoud van de volmacht volledig aan de wederpartij heeft medegedeeld. Artikel 17 Wetboek van Koophandel (WvK) regelt de externe vertegenwoordigingsbevoegdheid van de vennoten van een vennootschap onder firma. Een beperking van de vertegenwoordigingsbevoegdheid werkt, mits zij is gepubliceerd in het handelsregister, ook tegen derden, zij het slechts ter bescherming van de vennootschap, in die zin dat derden zich daaromtrent niet met vrucht op kunnen beroepen dat een gerechtvaardigde schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid zou zijn gewekt. Een vennoot die tegenover een partij die met in casu [B] c.s. wil contracteren, in strijd met de waarheid de indruk wekt dat hij volledig bevoegd is om de vennootschap bij het aangaan van deze overeenkomst te vertegenwoordigen, kan zich tegenover de wederpartij die van de beperking van zijn – des vennoots – bevoegdheid om de vennootschap te verbinden niet op de hoogte is, niet erop beroepen dat deze beperking uit het handelsregister te weten had kunnen komen.

      Vertegenwoordiging in rechte

      HR 26-02-2010 inzake NN/Nationale Nederlanden (NJ 2011, 474) (met name r.o. 4.4.2).

      HR d.d. 15-1-2010 (RvdW 2010, 158) – met name r.o. 3.5.1..

      HR d.d. 26-11-2004 (Fietsenverhuur) – een vertegenwoordiger is ook bevoegd om op eigen naam krachtens lastgeving in rechte voor een derde op te treden. Dit betrof wel een vrij bijzondere casus met verschillende momenten van rechtsopvolging. De Hoge Raad verwees in dit arrest ook naar HR 21 oktober 1988 (NJ 1989, 83).

      HR 22 oktober 2004 (NN/ABN AMRO Bank) – in de dagvaarding moet wel helder tot uitdrukking gebracht worden, dat de vordering wordt ingesteld namens een andere partij (eventueel naast een eigen vordering).

      Auteur & Last edit

      [MdV, 29-03-2018; laatste bewerking 30-06-2022]

      Volmacht (Titel 3, Boek 3 B.W.)

      Zoeken binnen de kennisbank

      Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!