Pagina inhoud

    Afstand van instantie (Par. 2, Afd. 13, Titel 2, Boek 1 Rv.)

    Inleiding afstand van instantie

    In Par. 2, Afd. 13, Titel 2, Boek I Rv. is de afstand van instantie geregeld. Deze paragraaf omvat twee artikelen (art. 249 Rv. en art. 250 Rv.).

    Afstand van instantie: bevoegdheid van eiser

    Afstand van instantie is een bevoegdheid van de eisende partij. Zo lang de gedaagde nog geen conclusie van antwoord heeft ingediend, kan de eiser afstand van instantie doen oftewel de zaak intrekken (art. 249 lid 1 Rv.).

    De eiser moet de kosten van de gedaagde aan deze vergoeden (art. 249 lid 2 Rv.).

    Deze kosten heten de “geliquideerde kosten” en worden vastgesteld aan de hand van het liquidatietarief. Wanneer er een deskundigenverhoor is gelast en de kosten van de deskundige voor een partij, die op toevoeging (gefinancierde rechtsbijstand) procedeert in debet gesteld zijn (d.w.z. vooralsnog uit ‘s Rijks kas betaald zijn, op grond van art. 195 Rv. derde t/m vijfde volzin), beslist de rechtbank wat hiermee moet gebeuren en veroordeelt partijen al dan niet deze kosten te betalen op de voet van art. 244 Rv. (art. 249 lid 3 Rv. jo. art. 248 Rv.).

    Wijze van afstand doen; volmacht

    Afstand van instantie wordt gedaan bij akte ter rolle (art. 250 lid 1 Rv.). De advocaat dan wel de gemachtigde van eiser moet een bijzondere volmacht overleggen, waaruit blijkt dat de procespartij inderdaad afstand van instantie doet (art. 250 lid 2 Rv.).

    Dit geldt dus niet alleen voor gemachtigden die geen advocaat zijn, maar ook voor procedures waarin een advocaat als gemachtigde optreedt. Dit is een uitzondering op de hoofdregel, dat advocaten worden geacht volmacht te hebben en dus geen volmacht hoeven over te leggen als zij zich namens een partij stellen.

    De eis van het overleggen van een bijzondere volmacht kwam aan de orde in het arrest Hof Den Bosch d.d. 14 juli 2015 2015 (Bewindvoering B.V. q.q./Stichting Zayaz), waarin Bewindvoering optrad voor een saniet in de WSNP. Deze procedure draaide kennelijk om de huur van de woning van de saniet. Deze had de huurwoning inmiddels verlaten en had onderdak gevonden in maatschappelijke opvang, zodat de procedure geen belang meer kende (vgl. de pagina Algemene bepalingen vorderingsrecht in Titel 11 Boek 3 B.W. voor wat betreft het vereiste van belang).

    Het Hof overweegt, dat bij gebreke van de bijzondere machtiging geen afstand van recht kan worden verleend:

    Het Hof overweegt het volgende. Nu de daartoe vereiste bijzondere machtiging ontbreekt, dient de door Bewindvoering gedane afstand van instantie te worden geweigerd.

    “Door eerst bij H8 formulier te berichten dat zij intrekking van de zaak wenst voor memorie van grieven en vervolgens bij akte na het tussenarrest geen memorie van grieven te nemen en te berichten dat zij afstand van instantie wil doen en dat de procedure geen belang meer kent, heeft [Bewindvoering] er naar het oordeel van het hof ondubbelzinnig blijk van gegeven de procedure niet te willen voortzetten en geen memorie van grieven te willen nemen. Het hof is van oordeel dat [Bewindvoering] aldus afstand heeft gedaan van het recht een memorie van grieven te nemen.”

    Herstel in de rechtstoestand voor de procedure

    Door afstand van instantie worden partijen van rechtswege hersteld in de toestand als ware het geding niet in deze instantie aanhangig geweest (art. 250 lid 3 Rv.). Conform art. 3:316 lid 2 B.W. heeft te gelden, dat de ingetrokken procedure geen stuitende werking heeft (zie de pagina Verjaring en stuiting).

    Dat wil dus ook zeggen, dat als er een beslissing in eerdere instantie is, die beslissing wel overeind blijft. De appellant die in beroep komt van een tegen hem gewezen vonnis kan uiteraard alleen beschikken over de eigen ingestelde eis in hoger beroep.

    Bevelschrift voor de proceskosten

    De rechtbank geeft op verzoek van de gedaagde een bevelschrift uit voor de (proces)kosten (art. 250 lid 4 Rv.). Dit bevelschrift wordt steeds gegeven uitvoerbaar bij voorraad.

    Dit bevelschrift wordt echter pas door de rechter gegeven, nadat de gedaagde de eiser eerst schriftelijk heeft verzocht deze kosten te vergoeden en eiser dit nalaat. Dan pas kan een verzoekschrift voor het bevelschrift worden ingediend. Aldus Hof Den Bosch d.d. 26 maart 2019 (Eurocoin Gaming c.s./Digitus Ltd. c.s) (opnieuw mr. Venhuizen), verwijzend naar Tekst en Commentaar. Het ging hier overigens om een verzoek tot veroordeling in de intergrale kosten op de voet van art. 1019h Rv. (in een IE-procedure). Het Hof overweegt:

    “Hoewel appellanten ingevolge artikel 249 lid 2 Rv verplicht zijn de proceskosten van geïntimeerden te betalen, is voor een proceskostenveroordeling in deze procedure geen plaats. Ingevolge artikel 250 lid 4 Rv vaardigt de rechter ter zake de betaling van de kosten op verlangen van de gedaagde een bevelschrift uit. Alvorens echter een dergelijk bevelschrift kan worden uitgevaardigd, dienen geïntimeerden appellanten aan te schrijven tot voldoening van deze kosten. Eerst als betaling uitblijft, kan – los van de onderhavige procedure – een bevelschrift worden gevraagd (vgl. Van Dam-Lely, in T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 250 Rv, aant. 2 sub d). Omdat het hof niet van een dergelijke aanschrijving is gebleken, kan thans nog geen bevelschrift worden uitgevaardigd.”

    Proceskosten bij intrekking kort geding

    De regeling van proceskostenvergoeding bij intrekking van de procedure is niet rechtstreeks van toepassing op kort geding, maar de Hoge Raad heeft hier in het arrest van 3 juni 2016 in antwoord op prejudiciële vragen wel regels voor gegeven.

    Zie ook Rb. Rotterdam 25 november 2019 (eiseres/Rotterdam Short Sea Terminals). De Voorzieningenrechter overweegt:

    “In artikel 249 Rv is met betrekking tot de bodemprocedures bepaald dat de eiser bij afstand van instantie verplicht is de proceskosten van gedaagde te betalen. In zijn uitspraak van 3 juni 2016 (ECLI:NL:HR:2016:1087) heeft de Hoge Raad overwogen dat voormelde bepaling, tezamen met de artikelen 125-127 en 250 Rv, niet op het kort geding in eerste aanleg van toepassing is. Deze regels bieden echter wel aanknopingspunten op grond waarvan de voorzieningenrechter onder de door de Hoge Raad gegeven voorwaarden op vordering van gedaagde beslist op een tussen partijen gerezen geschil over de vergoeding van proceskosten na intrekking van een kort geding.

    In zijn uitspraak van 3 juni 2016 heeft de Hoge Raad voorts overwogen dat indien eiser het kort geding intrekt de aanhangigheid daarvan niet komt te vervallen indien de gedaagde tijdig aan de eiser en de voorzieningenrechter mededeelt dat het geding desondanks doorgang dient te vinden omdat hij een beslissing van de voorzieningenrechter omtrent de proceskosten verlangt. De door de Hoge Raad vastgestelde termijn waarbinnen de mededeling dient te worden gedaan, bedraagt veertien dagen na datum waartegen gedaagde oorspronkelijk was opgeroepen, waarna een dergelijke vordering (ook in een afzonderlijke procedure) niet meer mogelijk is.”

    Opnieuw aanhangig maken

    De eiser kan de eis opnieuw instellen, maar slechts als hij de proceskosten van de ingetrokken instantie vergoedt (art. 250 lid 5 Rv.). Wanneer het om een rechtsmiddel tegen een eerdere beslissing gaat (hoger beroep, cassatie, verzet enz.) uiteraard slechts mits dit aan de procedurele vereisten voldoet en met name binnen de termijnen die voor dat rechtsmiddel gelden.

    Auteur & Last edit

    [MdV, 27-12-2019; laatste bewerking 27-05-2023]

    Afstand van instantie (Par. 2, Afd. 13, Titel 2, Boek 1 Rv.)

    Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

    Pagina inhoud

      Afstand van instantie (Par. 2, Afd. 13, Titel 2, Boek 1 Rv.)

      Inleiding afstand van instantie

      In Par. 2, Afd. 13, Titel 2, Boek I Rv. is de afstand van instantie geregeld. Deze paragraaf omvat twee artikelen (art. 249 Rv. en art. 250 Rv.).

      Afstand van instantie: bevoegdheid van eiser

      Afstand van instantie is een bevoegdheid van de eisende partij. Zo lang de gedaagde nog geen conclusie van antwoord heeft ingediend, kan de eiser afstand van instantie doen oftewel de zaak intrekken (art. 249 lid 1 Rv.).

      De eiser moet de kosten van de gedaagde aan deze vergoeden (art. 249 lid 2 Rv.).

      Deze kosten heten de “geliquideerde kosten” en worden vastgesteld aan de hand van het liquidatietarief. Wanneer er een deskundigenverhoor is gelast en de kosten van de deskundige voor een partij, die op toevoeging (gefinancierde rechtsbijstand) procedeert in debet gesteld zijn (d.w.z. vooralsnog uit ‘s Rijks kas betaald zijn, op grond van art. 195 Rv. derde t/m vijfde volzin), beslist de rechtbank wat hiermee moet gebeuren en veroordeelt partijen al dan niet deze kosten te betalen op de voet van art. 244 Rv. (art. 249 lid 3 Rv. jo. art. 248 Rv.).

      Wijze van afstand doen; volmacht

      Afstand van instantie wordt gedaan bij akte ter rolle (art. 250 lid 1 Rv.). De advocaat dan wel de gemachtigde van eiser moet een bijzondere volmacht overleggen, waaruit blijkt dat de procespartij inderdaad afstand van instantie doet (art. 250 lid 2 Rv.).

      Dit geldt dus niet alleen voor gemachtigden die geen advocaat zijn, maar ook voor procedures waarin een advocaat als gemachtigde optreedt. Dit is een uitzondering op de hoofdregel, dat advocaten worden geacht volmacht te hebben en dus geen volmacht hoeven over te leggen als zij zich namens een partij stellen.

      De eis van het overleggen van een bijzondere volmacht kwam aan de orde in het arrest Hof Den Bosch d.d. 14 juli 2015 2015 (Bewindvoering B.V. q.q./Stichting Zayaz), waarin Bewindvoering optrad voor een saniet in de WSNP. Deze procedure draaide kennelijk om de huur van de woning van de saniet. Deze had de huurwoning inmiddels verlaten en had onderdak gevonden in maatschappelijke opvang, zodat de procedure geen belang meer kende (vgl. de pagina Algemene bepalingen vorderingsrecht in Titel 11 Boek 3 B.W. voor wat betreft het vereiste van belang).

      Het Hof overweegt, dat bij gebreke van de bijzondere machtiging geen afstand van recht kan worden verleend:

      Het Hof overweegt het volgende. Nu de daartoe vereiste bijzondere machtiging ontbreekt, dient de door Bewindvoering gedane afstand van instantie te worden geweigerd.

      “Door eerst bij H8 formulier te berichten dat zij intrekking van de zaak wenst voor memorie van grieven en vervolgens bij akte na het tussenarrest geen memorie van grieven te nemen en te berichten dat zij afstand van instantie wil doen en dat de procedure geen belang meer kent, heeft [Bewindvoering] er naar het oordeel van het hof ondubbelzinnig blijk van gegeven de procedure niet te willen voortzetten en geen memorie van grieven te willen nemen. Het hof is van oordeel dat [Bewindvoering] aldus afstand heeft gedaan van het recht een memorie van grieven te nemen.”

      Herstel in de rechtstoestand voor de procedure

      Door afstand van instantie worden partijen van rechtswege hersteld in de toestand als ware het geding niet in deze instantie aanhangig geweest (art. 250 lid 3 Rv.). Conform art. 3:316 lid 2 B.W. heeft te gelden, dat de ingetrokken procedure geen stuitende werking heeft (zie de pagina Verjaring en stuiting).

      Dat wil dus ook zeggen, dat als er een beslissing in eerdere instantie is, die beslissing wel overeind blijft. De appellant die in beroep komt van een tegen hem gewezen vonnis kan uiteraard alleen beschikken over de eigen ingestelde eis in hoger beroep.

      Bevelschrift voor de proceskosten

      De rechtbank geeft op verzoek van de gedaagde een bevelschrift uit voor de (proces)kosten (art. 250 lid 4 Rv.). Dit bevelschrift wordt steeds gegeven uitvoerbaar bij voorraad.

      Dit bevelschrift wordt echter pas door de rechter gegeven, nadat de gedaagde de eiser eerst schriftelijk heeft verzocht deze kosten te vergoeden en eiser dit nalaat. Dan pas kan een verzoekschrift voor het bevelschrift worden ingediend. Aldus Hof Den Bosch d.d. 26 maart 2019 (Eurocoin Gaming c.s./Digitus Ltd. c.s) (opnieuw mr. Venhuizen), verwijzend naar Tekst en Commentaar. Het ging hier overigens om een verzoek tot veroordeling in de intergrale kosten op de voet van art. 1019h Rv. (in een IE-procedure). Het Hof overweegt:

      “Hoewel appellanten ingevolge artikel 249 lid 2 Rv verplicht zijn de proceskosten van geïntimeerden te betalen, is voor een proceskostenveroordeling in deze procedure geen plaats. Ingevolge artikel 250 lid 4 Rv vaardigt de rechter ter zake de betaling van de kosten op verlangen van de gedaagde een bevelschrift uit. Alvorens echter een dergelijk bevelschrift kan worden uitgevaardigd, dienen geïntimeerden appellanten aan te schrijven tot voldoening van deze kosten. Eerst als betaling uitblijft, kan – los van de onderhavige procedure – een bevelschrift worden gevraagd (vgl. Van Dam-Lely, in T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 250 Rv, aant. 2 sub d). Omdat het hof niet van een dergelijke aanschrijving is gebleken, kan thans nog geen bevelschrift worden uitgevaardigd.”

      Proceskosten bij intrekking kort geding

      De regeling van proceskostenvergoeding bij intrekking van de procedure is niet rechtstreeks van toepassing op kort geding, maar de Hoge Raad heeft hier in het arrest van 3 juni 2016 in antwoord op prejudiciële vragen wel regels voor gegeven.

      Zie ook Rb. Rotterdam 25 november 2019 (eiseres/Rotterdam Short Sea Terminals). De Voorzieningenrechter overweegt:

      “In artikel 249 Rv is met betrekking tot de bodemprocedures bepaald dat de eiser bij afstand van instantie verplicht is de proceskosten van gedaagde te betalen. In zijn uitspraak van 3 juni 2016 (ECLI:NL:HR:2016:1087) heeft de Hoge Raad overwogen dat voormelde bepaling, tezamen met de artikelen 125-127 en 250 Rv, niet op het kort geding in eerste aanleg van toepassing is. Deze regels bieden echter wel aanknopingspunten op grond waarvan de voorzieningenrechter onder de door de Hoge Raad gegeven voorwaarden op vordering van gedaagde beslist op een tussen partijen gerezen geschil over de vergoeding van proceskosten na intrekking van een kort geding.

      In zijn uitspraak van 3 juni 2016 heeft de Hoge Raad voorts overwogen dat indien eiser het kort geding intrekt de aanhangigheid daarvan niet komt te vervallen indien de gedaagde tijdig aan de eiser en de voorzieningenrechter mededeelt dat het geding desondanks doorgang dient te vinden omdat hij een beslissing van de voorzieningenrechter omtrent de proceskosten verlangt. De door de Hoge Raad vastgestelde termijn waarbinnen de mededeling dient te worden gedaan, bedraagt veertien dagen na datum waartegen gedaagde oorspronkelijk was opgeroepen, waarna een dergelijke vordering (ook in een afzonderlijke procedure) niet meer mogelijk is.”

      Opnieuw aanhangig maken

      De eiser kan de eis opnieuw instellen, maar slechts als hij de proceskosten van de ingetrokken instantie vergoedt (art. 250 lid 5 Rv.). Wanneer het om een rechtsmiddel tegen een eerdere beslissing gaat (hoger beroep, cassatie, verzet enz.) uiteraard slechts mits dit aan de procedurele vereisten voldoet en met name binnen de termijnen die voor dat rechtsmiddel gelden.

      Auteur & Last edit

      [MdV, 27-12-2019; laatste bewerking 27-05-2023]

      Afstand van instantie (Par. 2, Afd. 13, Titel 2, Boek 1 Rv.)

      Zoeken binnen de kennisbank

      Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!