Curator aansprakelijk voor milieuvervuiling
De Hoge Raad heeft in Gemeente Ridderkerk/Heijnen q.q. de knoop doorgehakt in een discussie die al enige tijd speelt: de aansprakelijkheid van de curator – lees: de boedel – voor milieuverontreiniging. Wanneer een bedrijf bodemverontreiniging heeft veroorzaakt, kan de overheid het bedrijf bestuursrechtelijk aansprakelijk stellen en eisen dat de omvang van de verontreiniging wordt onderzocht en een saneringsplan wordt opgesteld. De verontreiniging moet worden opgeruimd aan de hand van het saneringsplan. Doet de onderneming dat niet, dan kan de overheid dwangsommen opleggen verbonden aan een bevel (last) om tot sanering over te gaan. Maar wat nu als het bedrijf failliet gaat?
Voor de curator is dit natuurlijk een penibele situatie. Hij of zij wordt aangesteld door de rechtbank, en wordt daarmee opgezadeld met een milieuprobleem waar de curator zelf part noch deel aan heeft. We gaan er hierbij althans even van uit dat de milieuschade niet is ontstaan na het faillissement, bvb. tijdens de korte periode waarin de curator de onderneming door laat draaien om die zo goed mogelijk te kunnen verkopen, of om lopende orders af te maken en zo het onderhanden werk te gelde te kunnen maken voordat het bedrijf wordt gesloten.
Vaak heeft de curator ook onvoldoende middelen in de boedel om een bodemsanering uit te voeren. De vraag rijst dan: is de boedel aansprakelijk voor deze verontreiniging en welke rang hebben de aan de milieuwetgeving verbonden vorderingen (en evt. dwangsommen) binnen het faillissement? Zijn het überhaupt wel in het faillissement verhaalbare vorderingen? Bij de beantwoording van door de rechtbank gestelde prejudiciële vragen heeft de Hoge Raad uitsluitsel gegeven. Zie HR 4 juni 2021 (Gemeente Ridderkerk/Heijnen q.q.).
Casus Gemeente Ridderkerk/Heijnen q.q.
De besloten vennootschap Ridderkerkse Taxi Centrale B.V. was door de gemeente Ridderkerk de taxicentrale aansprakelijk gesteld wegens milieuverontreiniging, die was ontstaan bij de autowasserij op het (gehuurde) terrein van dit bedrijf. In mei 2014 heeft de Gemeente geconstateerd, dat RTC geen verplichte vloeistofdichte coating had aangebracht ter plaatse van de wasstraat op het terrein. De Gemeente heeft RTC erop gewezen dat sprake was van een overtreding van wet- en regelgeving en bij RTC erop aangedrongen alsnog een vloeistofdichte coating aan te brengen. RTC heeft dat niet gedaan. Op 25 november 2014 is RTC in staat van faillissement verklaard, met aanstelling van mr. Heijnen als curator. De curator heeft het bedrijf ten behoeve van een doorstart één week voortgezet. Vervolgens zijn de activa en activiteiten van RTC verkocht en overgedragen aan een derde, die de activiteiten vanaf een andere locatie heeft voortgezet.
Bij brief van 12 december 2014 heeft DCMR Milieudienst Rijnmond (de gezamenlijke milieudienst van de provincie Zuid-Holland en vijftien gemeenten, waaronder de Gemeente, hierna: DCMR) de Curator gewezen op de verplichting dat indien in een inrichting een bodembedreigende activiteit is verricht, uiterlijk binnen zes maanden na beëindiging van die inrichting een rapport met de resultaten van een onderzoek naar de bodemkwaliteit moet worden toegezonden aan het bevoegd gezag (art. 2.11 lid 3 van het Activiteitenbesluit milieubeheer).
De curator heeft – na enige tijd – wel een onderzoek laten verrichten. Op 10 mei 2016 heeft de curator een onderzoeksrapport van Milieutechnisch adviesbureau RSK Netherlands toegezonden aan DCMR. Daaruit bleek inderdaad dat de bodem vervuild was, maar de curator was niet van plan de sanering uit te laten voeren.
Op 22 oktober 2018 heeft de Gemeente twee handhavingsbesluiten aan de curator toegezonden, te weten (a) een last onder bestuursdwang ten aanzien van het nadere bodemonderzoek en (b) een last onder dwangsom ten aanzien van het herstel van de bodemkwaliteit. Omdat de curator weigerde de sanering uit te (laten) voeren, heeft de gemeente besloten dit zelf te doen. De gemeente vordert van de curator (d.w.z. de boedel) de saneringskosten van EUR 1.028,50 en de dwangsommen, voor een bedrag van EUR 5.000. Op zichzelf bedragen die nog zijn te overzien. Aanzienlijk minder dan de blusschade van EUR 71 miljoen bij Chemie-Pack.
Prejudiciële vragen Gemeente Ridderkerk/Heijnen q.q.
De rechtbank besluit de kwestie aan de Hoge Raad voor te leggen met de volgende multiple choice prejudiciële vragen:
Vraag 1 Kwalificeren kosten en dwangsommen wegens niet-naleving milieuwetgeving als boedelschuld?
Kwalificeren schulden aan (de rechtspersoon tot wie) een bestuursorgaan (behoort) die voortvloeien uit:
(i) verbeurde dwangsommen uit hoofde van een aan een faillissementscurator opgelegde last onder dwangsom, en/of
(ii) een aan een faillissementscurator opgelegde kostenbeschikking die is gevolgd op een aan die faillissementscurator opgelegde last onder bestuursdwang, welke lasten aan de faillissementscurator zijn opgelegd vanwege de niet-naleving van milieuwetgeving;
a. als boedelschulden; of
b. als verifieerbare concurrente faillissementsschulden, of
c. als niet-verifieerbare faillissementsschulden?
Het antwoord van de Hoge Raad is vrij bondig. Vanuit de definitie van het begrip boedelschuld (zie ook de pagina Faillissement – Wat is een boedelschuld) zoals geformuleerd in het arrest HR 19 april 2013 (Koot/Tideman q.q.) trekt de Hoge Raad de conclusie, dat deze vorderingen boedelschulden zijn (r.o. 2.6.4):
“De hiervoor genoemde rechtspraak van de Afdeling en het CBb brengt mee dat op de curator in zijn hoedanigheid een eigen, zelfstandige verplichting rust tot naleving van de milieuwetgeving ten aanzien van een tot de boedel behorende inrichting, en dat als de curator die verplichting niet naleeft, aan hem in zijn hoedanigheid bestuursrechtelijke lasten (zoals een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom) kunnen worden opgelegd. In zodanig geval volgt uit de hiervoor genoemde rechtspraak van de Hoge Raad dat schulden die voortvloeien uit zodanige bestuursrechtelijke lasten, boedelschulden zijn. Deze schulden zijn immers een gevolg van een handelen of nalaten van de curator in strijd met een door hem in zijn hoedanigheid na te leven verplichting.”
Vraag 2 Volgt uit de formele rechtskracht van de beslissingen van de bestuursrechter dat vorderingen uit milieuverplichtingen boedelschuld zijn?
In de tweede vraag van de rechtbank stelt die aan de orde, of deze schulden reeds als boedelschuld in het faillissement kwalificeren om de enkele reden dat de faillissementscurator in de last onder dwangsom en/of de last onder bestuursdwang – en de daarmee samenhangende invorderings- en kostenbeschikking – is aangewezen als “overtreder” in bestuursrechtelijke zin en die kwalificatie in rechte is komen vast te staan, met als gevolg dat ten aanzien van de daaruit voortvloeiende schulden van de curator q.q. vanwege de formele rechtskracht niet daarna in een civielrechtelijke procedure kan worden geoordeeld dat die schulden niét kwalificeren als boedelschulden in het faillissement?
De Hoge Raad beantwoordt die vraag ontkennend. De formele rechtskracht van bestuursrechtelijke beslissingen brengt niet met zich mee, dat deze vorderingen boedelschuld zijn. De civiele rechter kan zich een zelfstandig oordeel vormen over dit vraagstuk. Merkwaardig genoeg wordt dan het antwoord wel gekoppeld aan de bestuursrechtelijke rechtspraak. Dus dat is een merkwaardig ogende U-bocht, hoewel natuurlijk formeel juist.
De derde vraag van de rechtbank geeft een opsomming van verschillende casusposities, en legt de vraag voor of die bij de beantwoording verschil maken. Het antwoord is nee: het gaat er slechts om of de curator een rechtsplicht heeft. Komt hij/zij die niet na, dan is de vordering die daaruit voortvloeit een boedelschuld.
Wat betekent Gemeente Ridderkerk/Heijnen q.q. voor de praktijk?
Deze antwoorden van de Hoge Raad betekenen, dat de kosten – en dwangsommen – verbonden aan milieu-verplichtingen voor rekening van de boedel komen, en niet voor de gefailleerde: het zijn dus geen faillissementsschulden (ontstaan voorafgaand aan faillissement). De verplichting om de milieu-schade op te lossen rust op de boedel zelf.
Daardoor verkrijgen die kosten voorrang boven de faillissementsschulden, waaronder ook de preferente vorderingen van de Belastingdienst en het UWV. Binnen de boedel zullen deze vorderingen echter wel moeten concurreren met andere boedelschulden. Uiteindelijk zal de overheid deze lasten moeten dragen, als de boedel niet toereikend is om deze te betalen. Een andere kwestie is in hoeverre de curator binnen de milieuwetgeving als “overtreder” zelfs in persoon aansprakelijk kan zijn. Die vraag was in deze zaak niet aan de orde.
Maarten de Vries, DV Advocatuur
14 juni 2021
Curator aansprakelijk voor milieuvervuiling
De Hoge Raad heeft in Gemeente Ridderkerk/Heijnen q.q. de knoop doorgehakt in een discussie die al enige tijd speelt: de aansprakelijkheid van de curator – lees: de boedel – voor milieuverontreiniging. Wanneer een bedrijf bodemverontreiniging heeft veroorzaakt, kan de overheid het bedrijf bestuursrechtelijk aansprakelijk stellen en eisen dat de omvang van de verontreiniging wordt onderzocht en een saneringsplan wordt opgesteld. De verontreiniging moet worden opgeruimd aan de hand van het saneringsplan. Doet de onderneming dat niet, dan kan de overheid dwangsommen opleggen verbonden aan een bevel (last) om tot sanering over te gaan. Maar wat nu als het bedrijf failliet gaat?
Voor de curator is dit natuurlijk een penibele situatie. Hij of zij wordt aangesteld door de rechtbank, en wordt daarmee opgezadeld met een milieuprobleem waar de curator zelf part noch deel aan heeft. We gaan er hierbij althans even van uit dat de milieuschade niet is ontstaan na het faillissement, bvb. tijdens de korte periode waarin de curator de onderneming door laat draaien om die zo goed mogelijk te kunnen verkopen, of om lopende orders af te maken en zo het onderhanden werk te gelde te kunnen maken voordat het bedrijf wordt gesloten.
Vaak heeft de curator ook onvoldoende middelen in de boedel om een bodemsanering uit te voeren. De vraag rijst dan: is de boedel aansprakelijk voor deze verontreiniging en welke rang hebben de aan de milieuwetgeving verbonden vorderingen (en evt. dwangsommen) binnen het faillissement? Zijn het überhaupt wel in het faillissement verhaalbare vorderingen? Bij de beantwoording van door de rechtbank gestelde prejudiciële vragen heeft de Hoge Raad uitsluitsel gegeven. Zie HR 4 juni 2021 (Gemeente Ridderkerk/Heijnen q.q.).
Casus Gemeente Ridderkerk/Heijnen q.q.
De besloten vennootschap Ridderkerkse Taxi Centrale B.V. was door de gemeente Ridderkerk de taxicentrale aansprakelijk gesteld wegens milieuverontreiniging, die was ontstaan bij de autowasserij op het (gehuurde) terrein van dit bedrijf. In mei 2014 heeft de Gemeente geconstateerd, dat RTC geen verplichte vloeistofdichte coating had aangebracht ter plaatse van de wasstraat op het terrein. De Gemeente heeft RTC erop gewezen dat sprake was van een overtreding van wet- en regelgeving en bij RTC erop aangedrongen alsnog een vloeistofdichte coating aan te brengen. RTC heeft dat niet gedaan. Op 25 november 2014 is RTC in staat van faillissement verklaard, met aanstelling van mr. Heijnen als curator. De curator heeft het bedrijf ten behoeve van een doorstart één week voortgezet. Vervolgens zijn de activa en activiteiten van RTC verkocht en overgedragen aan een derde, die de activiteiten vanaf een andere locatie heeft voortgezet.
Bij brief van 12 december 2014 heeft DCMR Milieudienst Rijnmond (de gezamenlijke milieudienst van de provincie Zuid-Holland en vijftien gemeenten, waaronder de Gemeente, hierna: DCMR) de Curator gewezen op de verplichting dat indien in een inrichting een bodembedreigende activiteit is verricht, uiterlijk binnen zes maanden na beëindiging van die inrichting een rapport met de resultaten van een onderzoek naar de bodemkwaliteit moet worden toegezonden aan het bevoegd gezag (art. 2.11 lid 3 van het Activiteitenbesluit milieubeheer).
De curator heeft – na enige tijd – wel een onderzoek laten verrichten. Op 10 mei 2016 heeft de curator een onderzoeksrapport van Milieutechnisch adviesbureau RSK Netherlands toegezonden aan DCMR. Daaruit bleek inderdaad dat de bodem vervuild was, maar de curator was niet van plan de sanering uit te laten voeren.
Op 22 oktober 2018 heeft de Gemeente twee handhavingsbesluiten aan de curator toegezonden, te weten (a) een last onder bestuursdwang ten aanzien van het nadere bodemonderzoek en (b) een last onder dwangsom ten aanzien van het herstel van de bodemkwaliteit. Omdat de curator weigerde de sanering uit te (laten) voeren, heeft de gemeente besloten dit zelf te doen. De gemeente vordert van de curator (d.w.z. de boedel) de saneringskosten van EUR 1.028,50 en de dwangsommen, voor een bedrag van EUR 5.000. Op zichzelf bedragen die nog zijn te overzien. Aanzienlijk minder dan de blusschade van EUR 71 miljoen bij Chemie-Pack.
Prejudiciële vragen Gemeente Ridderkerk/Heijnen q.q.
De rechtbank besluit de kwestie aan de Hoge Raad voor te leggen met de volgende multiple choice prejudiciële vragen:
Vraag 1 Kwalificeren kosten en dwangsommen wegens niet-naleving milieuwetgeving als boedelschuld?
Kwalificeren schulden aan (de rechtspersoon tot wie) een bestuursorgaan (behoort) die voortvloeien uit:
(i) verbeurde dwangsommen uit hoofde van een aan een faillissementscurator opgelegde last onder dwangsom, en/of
(ii) een aan een faillissementscurator opgelegde kostenbeschikking die is gevolgd op een aan die faillissementscurator opgelegde last onder bestuursdwang, welke lasten aan de faillissementscurator zijn opgelegd vanwege de niet-naleving van milieuwetgeving;
a. als boedelschulden; of
b. als verifieerbare concurrente faillissementsschulden, of
c. als niet-verifieerbare faillissementsschulden?
Het antwoord van de Hoge Raad is vrij bondig. Vanuit de definitie van het begrip boedelschuld (zie ook de pagina Faillissement – Wat is een boedelschuld) zoals geformuleerd in het arrest HR 19 april 2013 (Koot/Tideman q.q.) trekt de Hoge Raad de conclusie, dat deze vorderingen boedelschulden zijn (r.o. 2.6.4):
“De hiervoor genoemde rechtspraak van de Afdeling en het CBb brengt mee dat op de curator in zijn hoedanigheid een eigen, zelfstandige verplichting rust tot naleving van de milieuwetgeving ten aanzien van een tot de boedel behorende inrichting, en dat als de curator die verplichting niet naleeft, aan hem in zijn hoedanigheid bestuursrechtelijke lasten (zoals een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom) kunnen worden opgelegd. In zodanig geval volgt uit de hiervoor genoemde rechtspraak van de Hoge Raad dat schulden die voortvloeien uit zodanige bestuursrechtelijke lasten, boedelschulden zijn. Deze schulden zijn immers een gevolg van een handelen of nalaten van de curator in strijd met een door hem in zijn hoedanigheid na te leven verplichting.”
Vraag 2 Volgt uit de formele rechtskracht van de beslissingen van de bestuursrechter dat vorderingen uit milieuverplichtingen boedelschuld zijn?
In de tweede vraag van de rechtbank stelt die aan de orde, of deze schulden reeds als boedelschuld in het faillissement kwalificeren om de enkele reden dat de faillissementscurator in de last onder dwangsom en/of de last onder bestuursdwang – en de daarmee samenhangende invorderings- en kostenbeschikking – is aangewezen als “overtreder” in bestuursrechtelijke zin en die kwalificatie in rechte is komen vast te staan, met als gevolg dat ten aanzien van de daaruit voortvloeiende schulden van de curator q.q. vanwege de formele rechtskracht niet daarna in een civielrechtelijke procedure kan worden geoordeeld dat die schulden niét kwalificeren als boedelschulden in het faillissement?
De Hoge Raad beantwoordt die vraag ontkennend. De formele rechtskracht van bestuursrechtelijke beslissingen brengt niet met zich mee, dat deze vorderingen boedelschuld zijn. De civiele rechter kan zich een zelfstandig oordeel vormen over dit vraagstuk. Merkwaardig genoeg wordt dan het antwoord wel gekoppeld aan de bestuursrechtelijke rechtspraak. Dus dat is een merkwaardig ogende U-bocht, hoewel natuurlijk formeel juist.
De derde vraag van de rechtbank geeft een opsomming van verschillende casusposities, en legt de vraag voor of die bij de beantwoording verschil maken. Het antwoord is nee: het gaat er slechts om of de curator een rechtsplicht heeft. Komt hij/zij die niet na, dan is de vordering die daaruit voortvloeit een boedelschuld.
Wat betekent Gemeente Ridderkerk/Heijnen q.q. voor de praktijk?
Deze antwoorden van de Hoge Raad betekenen, dat de kosten – en dwangsommen – verbonden aan milieu-verplichtingen voor rekening van de boedel komen, en niet voor de gefailleerde: het zijn dus geen faillissementsschulden (ontstaan voorafgaand aan faillissement). De verplichting om de milieu-schade op te lossen rust op de boedel zelf.
Daardoor verkrijgen die kosten voorrang boven de faillissementsschulden, waaronder ook de preferente vorderingen van de Belastingdienst en het UWV. Binnen de boedel zullen deze vorderingen echter wel moeten concurreren met andere boedelschulden. Uiteindelijk zal de overheid deze lasten moeten dragen, als de boedel niet toereikend is om deze te betalen. Een andere kwestie is in hoeverre de curator binnen de milieuwetgeving als “overtreder” zelfs in persoon aansprakelijk kan zijn. Die vraag was in deze zaak niet aan de orde.
Maarten de Vries, DV Advocatuur
14 juni 2021