Pagina inhoud

    Europese Insolventieverordening (EIV)

    Inleiding IPR en Europese Insolventieverordening (EIR of EIV)

    Een buiten Nederland door een buitenlandse rechter uitgesproken faillissement (of andere insolventieprocedure) heeft vanwege het zgn. territorialiteitsbeginsel geen werking in Nederland. Een buitenlands faillissementsbeslag – zoals dat in Nederland uit een insolventievonnis voortvloeit – geldt niet ten aanzien van vermogensbestanddelen van de buitenlandse gefailleerde in Nederland. Ook is de bevoegdheid van een buitenlandse curator of bewindvoerder niet vanzelfsprekend.

    Binnen de Europese Unie is de Europese Insolventieverordening van toepassing, die bij grensoverschrijdende gevallen binnen de EU regelt in welk land een insolventieprocedure gestart dient te worden en welke gevolgen een faillissement in een andere Lidstaat heeft.

    De Verordening en haar bepalingen zullen hier nog verder worden uitgewerkt. De oude Verordening (EG) nr. 1346/2000 is in 2015 herzien (zie Europese Insolventieverordening (herschikt) 2015/848).

    Bepalingen Europese Insolventieverordening

    Art. 3 EIV – COMI

    Op grond van art. 3 lid 1 Insolventieverordening moet het faillissement (of althans een insolventieprocedure) ten aanzien van van een (rechts)persoon, die ingezeten is in de EU (excl. Denemarken) worden aangevraagd daar, waar het centrum van zijn voornaamste belangen is. Men gebruikt vaak de Engelse afkorting voor “centre of main interests”, oftewel COMI.

    De Verordening bevat een aantal rechtsvermoedens omtrent de vraag, waar het COMI ligt. Vertrekpunt is het domicilie van de schuldenaar. Dit kan echter worden getoetst aan de hand van allerlei bijkomende feitelijke omstandigheden. Hierover is de nodige jurisprudentie ontstaan.

    De vraag naar de COMI kwam aan de orde in het arrest Hof Den Bosch 1 juni 2017 (Ontvanger/LTI).

    Lees de overwegingen van Hof Den Bosch 1 juni 2017 (Ontvanger/LTI)

    In deze zaak beoordeelt het Hof de vraag naar de COMI van verweerder LTI als volgt.

    “Ten aanzien van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter:

    3.7.1. Zoals ook door de Ontvanger is aangevoerd, is het hof van oordeel dat LTI zich niet concreet op het standpunt heeft gesteld dat haar COMI buiten Nederland ligt of daartoe gericht feiten en omstandigheden heeft aangevoerd, anders dan het rapport van de belastingdienst als hiervoor genoemd. LTI heeft slechts aangegeven dat men zich kan afvragen of de COMI van LTI wel in Nederland gelegen is. Een echt verweer op dit punt is door LTI aldus niet gevoerd. Desalniettemin dient het hof de bevoegdheid van de Nederlandse rechter ambtshalve te toetsen.

    3.7.2. De Europese Insolventieverordening – Verordening EG/1346/2000, nu ingevolge artikel 84 van de Insolventieverordening (herschikking) van 20 mei 2015, verordening EU/2015/848 laatstgenoemde verordening eerst van toepassing is op insolventieprocedures die vanaf (zie immers de rectificatie van 21 december 2016, L 349/9 ) 26 juni 2017 zijn geopend – is van toepassing indien de schuldenaar het ‘centrum van zijn voornaamste belangen’, de COMI, op het grondgebied van een lidstaat heeft (artikel 3 lid 1 eerste zin). Bij rechtspersonen wordt dit vermoed de plaats van de statutaire zetel te zijn (artikel 3 lid 1 tweede volzin). Dit vermoeden kan door de schuldenaar worden weerlegd aan de hand van objectieve voor derden verifieerbare factoren. In nr. 13 van de Considerans van de Europese Insolventieverordening staat dat onder de COMI wordt verstaan de ‘plaats waar de schuldenaar gewoonlijk het beheer over zijn belangen voert en die daardoor als zodanig voor derden herkenbaar is’. Indien de schuldeiser een rechtspersoon is, kan de schuldeiser de insolventie aanvragen bij de bevoegde rechter van de plaats waar de schuldenaar zijn statutaire zetel heeft en behoeft daarbij niet te stellen en te bewijzen dat de schuldenaar daar zijn COMI heeft. Indien de schuldenaar stelt dat de COMI zich ergens anders bevindt, dan dient hij dat te stellen en te bewijzen (zie o.m. advocaat-generaal L. Timmerman, ECLI:NL:PHR:2017:225, punt 2.4).

    3.7.3. De statutaire zetel van LTI bevindt zich in [statutaire plaats] en dus in Nederland, zoals door LTI niet is betwist. Derhalve wordt de COMI van LTI vermoed in [statutaire plaats] te zijn gelegen en is de Nederlandse rechter naar het oordeel van het hof bevoegd om kennis te nemen van deze insolventiezaak. Dit had anders kunnen zijn indien LTI zich expliciet op het standpunt had gesteld dat haar COMI buiten Nederland zou zijn gelegen dan wel feiten en omstandigheden had genoemd waaruit een en ander – en dan ook nog voor derden herkenbaar: zie in dit verband recent de beschikking van HvJ 24 mei 2016 C-353/15 inzake Leonmobili Srl – zou kunnen blijken. Nu LTI dit heeft nagelaten en het hof ambtshalve onvoldoende aanknopingspunten heeft dat de COMI van LTI zich niet in [statutaire plaats] zou bevinden, is er geen aanleiding om in dit geval een uitzondering aan te nemen op het vermoeden dat de COMI gelegen is op de plaats van de statutaire zetel. De daartoe ter zitting in hoger beroep overgelegde brief van de Duitse fiscus geeft hiertoe evenmin aanleiding, net zomin als het overgelegde rapport van de (Nederlandse) Belastingdienst. De vraag immers waar de COMI is gelegen is niet afhankelijk van het oordeel van nationale belastinginstanties, die op basis van nationale regelgeving tot hun bevindingen in het kader van nationale belastingheffing zijn gekomen. Hierbij komt dat de groep waartoe LTI behoort de bevindingen van de (Nederlandse) belastingdienst juist heeft bestreden, zoals blijkt uit de door de Ontvanger bij haar brief van 3 mei 2017 gevoegde brieven van 30 maart 2017 (productie 5).”

    Art. 7 EIV (herschikt) – Toepasselijk recht op de insolventieprocedure

    Lid 1 van art. 7 EIV bepaalt:

    Tenzij deze verordening iets anders bepaalt, worden de insolventieprocedure en de gevolgen daarvan beheerst door het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure wordt geopend („de lidstaat waar de procedure wordt geopend”).

    Lid 2 bepaalt hierover nader, dat het recht van de lidstaat waar de procedure wordt geopend, bepaalt onder welke voorwaarden deze procedure wordt geopend, verloopt en wordt beëindigd. In een opsomming van a) tot en met m) wordt nader ingegaan voor welke rechtsbetrekkingen dit recht bepalend is.

    Art. 16 EIV (herschikt) – Toepasselijk recht benadelingshandelingen

    Art. 16 Insolventieverordening (herschikt) bepaalt:

    Artikel 7, lid 2, onder m), is niet van toepassing indien degene die voordeel heeft gehad bij een voor het geheel van schuldeisers nadelige handeling bewijst dat:

    a. deze handeling onderworpen is aan het recht van een andere lidstaat dan de lidstaat waar de procedure is geopend, en

    b. het recht van die lidstaat in het gegeven geval niet voorziet in de mogelijkheid om die handeling te bestrijden.

    In de zaak die leidde tot de uitspraak van het Europees Hof van Justitie d.d. 8 juni 2017 (Vinyls Italia SpA/Mediterranea di Navigazione SpA) had de Italiaanse curator van Vinyls Italia SpA de vernietiging ingeroepen van twee benadelingshandelingen (betalingen). Mediterranea verweerde zich op grond van art. 13 EIV (thans art. 16 herschikt), dat dit in casu niet gold, omdat in de overeenkomst was bedongen dat Engels recht van toepassing was op de overeenkomst, en dat recht niet in een dergelijke vernietigingshandeling voorziet.

    Het Europees Hof heeft in deze kwestie beslist, dat het procesrecht van de Lidstaat waar de procedure gevoerd wordt bepaalt, in welke vorm en binnen welke termijn een beroep op art. 13 (thans art. 16) gedaan moet worden. Het van toepassing verklaren van het recht van een derde land, wanneer beide partijen in dezelfde andere EU-Lidstaat gevestigd zijn, is volgens het Hof toelaatbaar, tenzij sprake is van een onrechtmatige of bedrieglijke rechtskeuze.

    Art. 19 EIV (herschikt) – Erkenning beslissingen insolventieprocedures in de hele EU

    Een belangrijke bepaling is art. 19 lid 1 EIV, dat bepaalt dat elke beslissing tot opening van een insolventieprocedure, genomen door een krachtens artikel 3 bevoegde rechter van een lidstaat, wordt erkend in alle andere lidstaten zodra de beslissing rechtsgevolgen heeft in de lidstaat waar de procedure is geopend.

    Dit regel geldt ook wanneer een schuldenaar op grond van zijn hoedanigheid in de andere lidstaten niet aan een insolventieprocedure onderworpen kan worden.

    De oude Verordening kende een soortgelijke bepaling (art. 16 EIV oud).

    Schone lei of finale kwijting in een insolventieprocedure binnen de EU geldt overal in de EU

    Dit betekent dat een beslissing waarmee de schuldenaar een schone lei of kwijting verleend wordt (zoals bij de WSNP, de Duitse equivalent in art. 300 Insolvenzordnung of in de Ierse bankruptcy proceeding voor natuurlijk personen of het Belgische faillissement van een natuurlijk persoon) ook tot gevolg heeft dat alle vorderingen die onder die beslissing zouden kunnen vallen – aangemeld of niet – niet langer inbaar zijn.

    Art. 24 EIV (herschikt) – Insolventieregisters

    Lid 1 van art. 24 EIV bepaalt:

    “1. Door de lidstaten worden op hun grondgebied een of meer registers ingevoerd en bijgehouden waarin gegevens betreffende insolventieprocedures openbaar worden gemaakt („insolventieregisters”). Die gegevens worden zo spoedig mogelijk na de opening van een dergelijke procedure openbaar gemaakt.”

    In lid 2 worden de gegevens opgesomd, die in het Insolventieregister moeten worden vermeld, en omvatten het volgende („verplichte gegevens”):

    a. de datum van de opening van de insolventieprocedure;
    b. de rechter die de insolventieprocedure opent en, in voorkomend geval, het nummer van de zaak;
    c. het type insolventieprocedure, als vermeld in bijlage A, dat werd geopend en, indien van toepassing, enig relevant subtype van die procedure dat overeenkomstig het nationaal recht is geopend;
    d. of de bevoegdheid tot opening van de procedure is gebaseerd op lid 1, lid 2 of lid 4 van artikel 3;
    e. in het geval dat de schuldenaar een vennootschap of een rechtspersoon is, de naam, het registratienummer, de statutaire zetel of, indien verschillend, het postadres van de schuldenaar;
    f. in het geval dat de schuldenaar een natuurlijke persoon is die al dan niet als zelfstandige een bedrijfs- of beroepsactiviteit uitoefent, zijn naam, eventuele registratienummer en postadres of, indien het adres beschermd is, zijn plaats en datum van geboorte;
    g. de naam en het post- of e-mailadres van de insolventiefunctionaris die in de procedure is aangewezen, indien van toepassing;
    h. de uiterste termijn voor het indienen van schuldvorderingen, of een verwijzing naar de criteria voor de berekening van die termijn, indien van toepassing;
    i. de datum van de beëindiging van de hoofdinsolventieprocedure, indien van toepassing;
    j. de  rechter bij wie en, indien van toepassing, de termijn waarbinnen de beslissing tot opening van de insolventieprocedure moet worden aangevochten overeenkomstig artikel 5, of een verwijzing naar de criteria voor de berekening van die termijn.

    De voorwaarden van publicatie staan in art. 27 EIV (herschikt). Onder andere de eis dat inzage kosteloos is.

    Lid 3 bepaalt dat naast de verplichte gegevens op nationaal niveau ook andere gegevens gepubliceerd mogen worden, zoals een insolventiegerelateerd bestuursverbod.

    Gegevens natuurlijke personen zonder bedrijf

    Lid 4 maakt een uitzondering mogelijk voor de publicatie van gegevens van een in een insolventieprocedure betrokken natuurlijk persoon zonder bedrijf.

    Art. 61 EIV (herschikt) – Groepscoördinatieprocedure

    De Europese Insolventieverordening (herschikt) voorziet in de mogelijkheid om in geval van insolventie van een onderneming, die deel uitmaakt van een groep ondernemingen, die in meerdere Lidstaten van de EU gevestigd zijn, een zgn. groepscoördinatieprocedure ex art. 61 EIV aan te vragen (art. 5a lid 1 Fw.). Art. 60 lid 1 aanhef en sub c EIV bepaalt, dat de insolventiefunctionaris de bevoegdheid heeft zo’n procedure aan te vragen.

    Sub 55 van de considerans van de verordening zegt hierover:

    “Een insolventiefunctionaris die aangewezen is in een insolventieprocedure die met betrekking tot een lid van een groep ondernemingen is geopend, moet een groepscoördinatieprocedure kunnen aanvragen. De insolventiefunctionaris die een dergelijke procedure wil aanvragen, dient daartoe naar behoren gemachtigd te zijn indien het op de insolventie toepasselijke recht dat vereist. De aanvraag moet de essentiële elementen van de coördinatie bevatten, in het bijzonder de hoofdlijnen van het coördinatieplan, een voorstel voor de als coördinator aan te wijzen persoon en een overzicht van de geraamde kosten van de coördinatie.”

    En verder:

    “Een groepscoördinatieprocedure moet een efficiënte uitvoering van de insolventieprocedure van de groepsleden in de hand werken, en over het algemeen een positief effect voor de schuldeisers hebben. Deze verordening moet bewerkstelligen dat de rechter bij wie een groepscoördinatieprocedure is aangevraagd, de criteria beoordeelt alvorens een groepscoördinatieprocedure te openen.”

    Deze procedure is alleen mogelijk op basis van vrijwilligheid. En de baten moeten opwegen tegen de kosten.

    Insolventie uitgesproken buiten de EU

    In de jurisprudentie is ten aanzien van buitenlandse insolventieprocedures (voor zover daarop niet de EIR van toepassing is) een aantal regels ontwikkeld. Dit zijn zogeheten regels van “internationaal privaatrecht” (afgekort als: “IPR”).

    Onder meer het arrest inzake De Vleeschmeesters HR 31 mei 1996, RvdW 1996, 133C. In het arrest van de Hoge Raad d.d. 24 oktober 1997 (RvdW 1997, 208C) (betreffende een Faillissementspauliana door een Duitse curator ingesteld voor de invoering van de EIR) heeft de Hoge Raad beslist, dat voor de toetsing van een dergelijke actie een cumulatief vereiste geldt: de vordering moet zowel voldoen aan de lex concursus (het regime dat voor het buitenlandse faillissement geldt) als de lex causae (het recht dat de bestreden rechtshandeling beheerst).

    In de jurisprudentie inzake de zaak Yukos heeft de Hoge Raad de IPR-regels ten aanzien van insolventies buiten de EU nog eens op een rij gezet. Zie HR 13 september 2013. De Hoge Raad overweegt in r.o. 3.2.1:

    “De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 december 2008 (ook inzake Yukos, MdV), geoordeeld dat, voor zover niet bij een Nederland bindende internationale regeling anders is bepaald, een in een ander land uitgesproken faillissement territoriale werking heeft, niet alleen in die zin:

    (a) dat het daar op het vermogen van de gefailleerde rustende faillissementsbeslag niet mede omvat zijn in Nederland aanwezige baten, maar ook in dier voege

    (b) dat de rechtsgevolgen die door het faillissementsrecht van dat andere land aan een faillissement worden verbonden, in Nederland niet kunnen worden ingeroepen voor zover zij ertoe zouden leiden dat onvoldane crediteuren zich niet meer kunnen verhalen op – tijdens of na afloop van het faillissement – in Nederland aanwezige vermogensbestanddelen van de (voormalige) gefailleerde.

    (c) Aan de werking in Nederland van andere gevolgen van een in het buitenland uitgesproken faillissement staat dit territorialiteitsbeginsel niet in de weg”.

    In r.o. 3.2.2. somt de Hoge Raad een drietal arresten uit het pre-ECLI tijdperk op, waarin deze lijnen zijn uitgezet: HR 2 juni 1967, NJ 1968/16; HR 31 mei 1996, NJ 1998/108 en HR 24 oktober 1997, NJ 1999/316.

    Voorwaarde voor erkenning volgens deze regels is wel dat de beslissing in het buitenland op zuivere wijze tot stand is gekomen (zie r.o. 3.3.4). Omgekeerd is erkenning van een Nederlands insolventievonnis in andere dan de EU-lidstaten niet vanzelfsprekend. Zo wordt in Zwitserland de bevoegdheid van een Nederlandse curator niet zonder meer erkend.

    Uitoefening van het recht van reclame

    De uitoefening van het recht van reclame – het zgn. verkopersprivilege, dat ook in faillissement nog kan worden uitgeoefend – valt niet onder de werking van de Europese Insolventieverordening (zie de pagina Recht van reclame).

    Rechtspraak

    Toepassing Europese Insolventieverordening

    Hof Arnhem-Leeuwarden d.d. 15-08-2013 mr. Steffens q.q./NN, NJ 2014/200, JOR 2015/76 (COMI).

    Hof Leeuwarden d.d. 21-07-2011 inzake Atrecht Holding B.V., JOR 2011/314 (COMI).

    Hof Arnhem-Leeuwarden 2 juni 2020 (Top Mark/Orchestra-Prémaman Belgium S.A.) – de vordering in kort geding tegen een Belgische vennootschap tot teruggaaf van goederen wordt afgewezen. Allereerst ontbreekt spoedeisend belang omdat de Belgische vennootschap in een reorganisatieprocedure (artikel XX.65 e.v. van het Belgisch Wetboek van Economisch recht – BWER) zit, waardoor gedurende 18 maanden opeising van goederen niet mogelijk is. En verder bevinden de goederen zich bij OPSA nabij het Franse Arras (ook wel bekend als Atrecht). De procedure is niet ingesteld tegen OPSA, die overigens ook in een reorganisatieprocedure – naar Frans recht – verwikkeld is (procédure de sauvegarde, artikel L620 Code du commerce). Die vordering zou naar Frans recht beoordeeld moeten worden. Het Hof bespreekt ook nog enkele interessante IPR vraagstukken (zoals forumkeuze voor de Nederlandse rechter als bedoeld in artikel 25 Brussel I-bis (Verordening (EU) nr. 1215/2012) en de vraag of de vordering niet is onderworpen aan de insolventieprocedure (herschikte) Insolventieverordening (Verordening (EU) nr. 2015/848) – het antwoord is op beide ontkennend). De vordering van Top Mark, gegrond op het eigendomsvoorbehoud, is een autonome vordering, die haar grondslag niet in het recht inzake de op OPB van toepassing verklaarde insolventieprocedures vindt. De gerechtelijke reorganisatieprocedure verlangt op dit punt niet het optreden van een insolventiefunctionaris, zodat de door Top Mark ingestelde vordering niet rechtstreeks uit die insolventieprocedure voortvloeit. De artikelen 6 en 32 van de Insolventieverordening staan dan ook niet aan de bevoegdheid van de Nederlandse rechter, als hiervoor vastgesteld, in de weg. Evenmin volgt het hof de opvatting van OPB dat uitsluitend de Franse rechter bevoegd zou zijn op grond van artikel 10 van die verordening omdat de goederen zich in Frankrijk bevinden. Artikel 10 van de Insolventieverordening is een materieelrechtelijke bepaling die de verkoper bescherming wil bieden met betrekking tot goederen die zich bevinden buiten de lidstaat waar de insolventieprocedure wordt geopend, en geen bevoegdheidsbepaling.4

    COMI

    Hof Den Bosch d.d. 1 juni 2017 (Ontvanger/LTI) – het Hof toetst ambtshalve – aangezien LTI weliswaar de vraag heeft opgeworpen, maar niet met zoveel woorden heeft gesteld dat haar COMI niet in Nederland ligt, waardoor dit een onvoldragen verweer is – de vraag of de COMI van verweerder in Nederland ligt. In r.o. 3.7.1 tot en met 3.7.3 beantwoordt het Hof deze vraag bevestigend, waarbij het uitgangspunt van de statutaire zetel bepalend wordt geacht.

    Hof Arnhem-Leeuwarden ECLI:NL:GHARL:2013:6085  d.d. 15-08-2013 mr. Steffens q.q./NN toetsing door Hof o.g.v. diverse feiten waar COMI van appellant (gefailleerde) ligt. Onvoldoende aannemelijk dat dit niet langer in Nederland is (maar in ander EU-land) NJ 2014/200, JOR 2015/76.

    Hof Leeuwarden ECLI:NL:GHLEE:2011:BR3283 d.d. 21-07-2011 inzake Atrecht Holding B.V. betreft toetsing Hof of COMI vennootschap – tijdens de procedure – verplaatst is naar België. Aan de hand van de feiten concludeert het Hof van niet. JOR 2011/314 met annotatie van B. WESSELS

    Hof Den Bosch ECLI:NL:GHSHE:2015:4867 EC Management B.V. d.d. 26-11-2015 de gefailleerde heeft COMI verplaatst naar Zwitserland. Bovendien staat vordering aanvrager onvoldoende vast.

    Buiten de EU

    De Vleeschmeesters HR 31 mei 1996, RvdW 1996, 133C

    Yukos HR 13 september 2013

    Auteur & Last edit

    [MdV, 10-12-2015; laatste bewerking 10-01-2023]

    Europese Insolventieverordening (EIV)

    Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

    Pagina inhoud

      Europese Insolventieverordening (EIV)

      Inleiding IPR en Europese Insolventieverordening (EIR of EIV)

      Een buiten Nederland door een buitenlandse rechter uitgesproken faillissement (of andere insolventieprocedure) heeft vanwege het zgn. territorialiteitsbeginsel geen werking in Nederland. Een buitenlands faillissementsbeslag – zoals dat in Nederland uit een insolventievonnis voortvloeit – geldt niet ten aanzien van vermogensbestanddelen van de buitenlandse gefailleerde in Nederland. Ook is de bevoegdheid van een buitenlandse curator of bewindvoerder niet vanzelfsprekend.

      Binnen de Europese Unie is de Europese Insolventieverordening van toepassing, die bij grensoverschrijdende gevallen binnen de EU regelt in welk land een insolventieprocedure gestart dient te worden en welke gevolgen een faillissement in een andere Lidstaat heeft.

      De Verordening en haar bepalingen zullen hier nog verder worden uitgewerkt. De oude Verordening (EG) nr. 1346/2000 is in 2015 herzien (zie Europese Insolventieverordening (herschikt) 2015/848).

      Bepalingen Europese Insolventieverordening

      Art. 3 EIV – COMI

      Op grond van art. 3 lid 1 Insolventieverordening moet het faillissement (of althans een insolventieprocedure) ten aanzien van van een (rechts)persoon, die ingezeten is in de EU (excl. Denemarken) worden aangevraagd daar, waar het centrum van zijn voornaamste belangen is. Men gebruikt vaak de Engelse afkorting voor “centre of main interests”, oftewel COMI.

      De Verordening bevat een aantal rechtsvermoedens omtrent de vraag, waar het COMI ligt. Vertrekpunt is het domicilie van de schuldenaar. Dit kan echter worden getoetst aan de hand van allerlei bijkomende feitelijke omstandigheden. Hierover is de nodige jurisprudentie ontstaan.

      De vraag naar de COMI kwam aan de orde in het arrest Hof Den Bosch 1 juni 2017 (Ontvanger/LTI).

      Lees de overwegingen van Hof Den Bosch 1 juni 2017 (Ontvanger/LTI)

      In deze zaak beoordeelt het Hof de vraag naar de COMI van verweerder LTI als volgt.

      “Ten aanzien van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter:

      3.7.1. Zoals ook door de Ontvanger is aangevoerd, is het hof van oordeel dat LTI zich niet concreet op het standpunt heeft gesteld dat haar COMI buiten Nederland ligt of daartoe gericht feiten en omstandigheden heeft aangevoerd, anders dan het rapport van de belastingdienst als hiervoor genoemd. LTI heeft slechts aangegeven dat men zich kan afvragen of de COMI van LTI wel in Nederland gelegen is. Een echt verweer op dit punt is door LTI aldus niet gevoerd. Desalniettemin dient het hof de bevoegdheid van de Nederlandse rechter ambtshalve te toetsen.

      3.7.2. De Europese Insolventieverordening – Verordening EG/1346/2000, nu ingevolge artikel 84 van de Insolventieverordening (herschikking) van 20 mei 2015, verordening EU/2015/848 laatstgenoemde verordening eerst van toepassing is op insolventieprocedures die vanaf (zie immers de rectificatie van 21 december 2016, L 349/9 ) 26 juni 2017 zijn geopend – is van toepassing indien de schuldenaar het ‘centrum van zijn voornaamste belangen’, de COMI, op het grondgebied van een lidstaat heeft (artikel 3 lid 1 eerste zin). Bij rechtspersonen wordt dit vermoed de plaats van de statutaire zetel te zijn (artikel 3 lid 1 tweede volzin). Dit vermoeden kan door de schuldenaar worden weerlegd aan de hand van objectieve voor derden verifieerbare factoren. In nr. 13 van de Considerans van de Europese Insolventieverordening staat dat onder de COMI wordt verstaan de ‘plaats waar de schuldenaar gewoonlijk het beheer over zijn belangen voert en die daardoor als zodanig voor derden herkenbaar is’. Indien de schuldeiser een rechtspersoon is, kan de schuldeiser de insolventie aanvragen bij de bevoegde rechter van de plaats waar de schuldenaar zijn statutaire zetel heeft en behoeft daarbij niet te stellen en te bewijzen dat de schuldenaar daar zijn COMI heeft. Indien de schuldenaar stelt dat de COMI zich ergens anders bevindt, dan dient hij dat te stellen en te bewijzen (zie o.m. advocaat-generaal L. Timmerman, ECLI:NL:PHR:2017:225, punt 2.4).

      3.7.3. De statutaire zetel van LTI bevindt zich in [statutaire plaats] en dus in Nederland, zoals door LTI niet is betwist. Derhalve wordt de COMI van LTI vermoed in [statutaire plaats] te zijn gelegen en is de Nederlandse rechter naar het oordeel van het hof bevoegd om kennis te nemen van deze insolventiezaak. Dit had anders kunnen zijn indien LTI zich expliciet op het standpunt had gesteld dat haar COMI buiten Nederland zou zijn gelegen dan wel feiten en omstandigheden had genoemd waaruit een en ander – en dan ook nog voor derden herkenbaar: zie in dit verband recent de beschikking van HvJ 24 mei 2016 C-353/15 inzake Leonmobili Srl – zou kunnen blijken. Nu LTI dit heeft nagelaten en het hof ambtshalve onvoldoende aanknopingspunten heeft dat de COMI van LTI zich niet in [statutaire plaats] zou bevinden, is er geen aanleiding om in dit geval een uitzondering aan te nemen op het vermoeden dat de COMI gelegen is op de plaats van de statutaire zetel. De daartoe ter zitting in hoger beroep overgelegde brief van de Duitse fiscus geeft hiertoe evenmin aanleiding, net zomin als het overgelegde rapport van de (Nederlandse) Belastingdienst. De vraag immers waar de COMI is gelegen is niet afhankelijk van het oordeel van nationale belastinginstanties, die op basis van nationale regelgeving tot hun bevindingen in het kader van nationale belastingheffing zijn gekomen. Hierbij komt dat de groep waartoe LTI behoort de bevindingen van de (Nederlandse) belastingdienst juist heeft bestreden, zoals blijkt uit de door de Ontvanger bij haar brief van 3 mei 2017 gevoegde brieven van 30 maart 2017 (productie 5).”

      Art. 7 EIV (herschikt) – Toepasselijk recht op de insolventieprocedure

      Lid 1 van art. 7 EIV bepaalt:

      Tenzij deze verordening iets anders bepaalt, worden de insolventieprocedure en de gevolgen daarvan beheerst door het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure wordt geopend („de lidstaat waar de procedure wordt geopend”).

      Lid 2 bepaalt hierover nader, dat het recht van de lidstaat waar de procedure wordt geopend, bepaalt onder welke voorwaarden deze procedure wordt geopend, verloopt en wordt beëindigd. In een opsomming van a) tot en met m) wordt nader ingegaan voor welke rechtsbetrekkingen dit recht bepalend is.

      Art. 16 EIV (herschikt) – Toepasselijk recht benadelingshandelingen

      Art. 16 Insolventieverordening (herschikt) bepaalt:

      Artikel 7, lid 2, onder m), is niet van toepassing indien degene die voordeel heeft gehad bij een voor het geheel van schuldeisers nadelige handeling bewijst dat:

      a. deze handeling onderworpen is aan het recht van een andere lidstaat dan de lidstaat waar de procedure is geopend, en

      b. het recht van die lidstaat in het gegeven geval niet voorziet in de mogelijkheid om die handeling te bestrijden.

      In de zaak die leidde tot de uitspraak van het Europees Hof van Justitie d.d. 8 juni 2017 (Vinyls Italia SpA/Mediterranea di Navigazione SpA) had de Italiaanse curator van Vinyls Italia SpA de vernietiging ingeroepen van twee benadelingshandelingen (betalingen). Mediterranea verweerde zich op grond van art. 13 EIV (thans art. 16 herschikt), dat dit in casu niet gold, omdat in de overeenkomst was bedongen dat Engels recht van toepassing was op de overeenkomst, en dat recht niet in een dergelijke vernietigingshandeling voorziet.

      Het Europees Hof heeft in deze kwestie beslist, dat het procesrecht van de Lidstaat waar de procedure gevoerd wordt bepaalt, in welke vorm en binnen welke termijn een beroep op art. 13 (thans art. 16) gedaan moet worden. Het van toepassing verklaren van het recht van een derde land, wanneer beide partijen in dezelfde andere EU-Lidstaat gevestigd zijn, is volgens het Hof toelaatbaar, tenzij sprake is van een onrechtmatige of bedrieglijke rechtskeuze.

      Art. 19 EIV (herschikt) – Erkenning beslissingen insolventieprocedures in de hele EU

      Een belangrijke bepaling is art. 19 lid 1 EIV, dat bepaalt dat elke beslissing tot opening van een insolventieprocedure, genomen door een krachtens artikel 3 bevoegde rechter van een lidstaat, wordt erkend in alle andere lidstaten zodra de beslissing rechtsgevolgen heeft in de lidstaat waar de procedure is geopend.

      Dit regel geldt ook wanneer een schuldenaar op grond van zijn hoedanigheid in de andere lidstaten niet aan een insolventieprocedure onderworpen kan worden.

      De oude Verordening kende een soortgelijke bepaling (art. 16 EIV oud).

      Schone lei of finale kwijting in een insolventieprocedure binnen de EU geldt overal in de EU

      Dit betekent dat een beslissing waarmee de schuldenaar een schone lei of kwijting verleend wordt (zoals bij de WSNP, de Duitse equivalent in art. 300 Insolvenzordnung of in de Ierse bankruptcy proceeding voor natuurlijk personen of het Belgische faillissement van een natuurlijk persoon) ook tot gevolg heeft dat alle vorderingen die onder die beslissing zouden kunnen vallen – aangemeld of niet – niet langer inbaar zijn.

      Art. 24 EIV (herschikt) – Insolventieregisters

      Lid 1 van art. 24 EIV bepaalt:

      “1. Door de lidstaten worden op hun grondgebied een of meer registers ingevoerd en bijgehouden waarin gegevens betreffende insolventieprocedures openbaar worden gemaakt („insolventieregisters”). Die gegevens worden zo spoedig mogelijk na de opening van een dergelijke procedure openbaar gemaakt.”

      In lid 2 worden de gegevens opgesomd, die in het Insolventieregister moeten worden vermeld, en omvatten het volgende („verplichte gegevens”):

      a. de datum van de opening van de insolventieprocedure;
      b. de rechter die de insolventieprocedure opent en, in voorkomend geval, het nummer van de zaak;
      c. het type insolventieprocedure, als vermeld in bijlage A, dat werd geopend en, indien van toepassing, enig relevant subtype van die procedure dat overeenkomstig het nationaal recht is geopend;
      d. of de bevoegdheid tot opening van de procedure is gebaseerd op lid 1, lid 2 of lid 4 van artikel 3;
      e. in het geval dat de schuldenaar een vennootschap of een rechtspersoon is, de naam, het registratienummer, de statutaire zetel of, indien verschillend, het postadres van de schuldenaar;
      f. in het geval dat de schuldenaar een natuurlijke persoon is die al dan niet als zelfstandige een bedrijfs- of beroepsactiviteit uitoefent, zijn naam, eventuele registratienummer en postadres of, indien het adres beschermd is, zijn plaats en datum van geboorte;
      g. de naam en het post- of e-mailadres van de insolventiefunctionaris die in de procedure is aangewezen, indien van toepassing;
      h. de uiterste termijn voor het indienen van schuldvorderingen, of een verwijzing naar de criteria voor de berekening van die termijn, indien van toepassing;
      i. de datum van de beëindiging van de hoofdinsolventieprocedure, indien van toepassing;
      j. de  rechter bij wie en, indien van toepassing, de termijn waarbinnen de beslissing tot opening van de insolventieprocedure moet worden aangevochten overeenkomstig artikel 5, of een verwijzing naar de criteria voor de berekening van die termijn.

      De voorwaarden van publicatie staan in art. 27 EIV (herschikt). Onder andere de eis dat inzage kosteloos is.

      Lid 3 bepaalt dat naast de verplichte gegevens op nationaal niveau ook andere gegevens gepubliceerd mogen worden, zoals een insolventiegerelateerd bestuursverbod.

      Gegevens natuurlijke personen zonder bedrijf

      Lid 4 maakt een uitzondering mogelijk voor de publicatie van gegevens van een in een insolventieprocedure betrokken natuurlijk persoon zonder bedrijf.

      Art. 61 EIV (herschikt) – Groepscoördinatieprocedure

      De Europese Insolventieverordening (herschikt) voorziet in de mogelijkheid om in geval van insolventie van een onderneming, die deel uitmaakt van een groep ondernemingen, die in meerdere Lidstaten van de EU gevestigd zijn, een zgn. groepscoördinatieprocedure ex art. 61 EIV aan te vragen (art. 5a lid 1 Fw.). Art. 60 lid 1 aanhef en sub c EIV bepaalt, dat de insolventiefunctionaris de bevoegdheid heeft zo’n procedure aan te vragen.

      Sub 55 van de considerans van de verordening zegt hierover:

      “Een insolventiefunctionaris die aangewezen is in een insolventieprocedure die met betrekking tot een lid van een groep ondernemingen is geopend, moet een groepscoördinatieprocedure kunnen aanvragen. De insolventiefunctionaris die een dergelijke procedure wil aanvragen, dient daartoe naar behoren gemachtigd te zijn indien het op de insolventie toepasselijke recht dat vereist. De aanvraag moet de essentiële elementen van de coördinatie bevatten, in het bijzonder de hoofdlijnen van het coördinatieplan, een voorstel voor de als coördinator aan te wijzen persoon en een overzicht van de geraamde kosten van de coördinatie.”

      En verder:

      “Een groepscoördinatieprocedure moet een efficiënte uitvoering van de insolventieprocedure van de groepsleden in de hand werken, en over het algemeen een positief effect voor de schuldeisers hebben. Deze verordening moet bewerkstelligen dat de rechter bij wie een groepscoördinatieprocedure is aangevraagd, de criteria beoordeelt alvorens een groepscoördinatieprocedure te openen.”

      Deze procedure is alleen mogelijk op basis van vrijwilligheid. En de baten moeten opwegen tegen de kosten.

      Insolventie uitgesproken buiten de EU

      In de jurisprudentie is ten aanzien van buitenlandse insolventieprocedures (voor zover daarop niet de EIR van toepassing is) een aantal regels ontwikkeld. Dit zijn zogeheten regels van “internationaal privaatrecht” (afgekort als: “IPR”).

      Onder meer het arrest inzake De Vleeschmeesters HR 31 mei 1996, RvdW 1996, 133C. In het arrest van de Hoge Raad d.d. 24 oktober 1997 (RvdW 1997, 208C) (betreffende een Faillissementspauliana door een Duitse curator ingesteld voor de invoering van de EIR) heeft de Hoge Raad beslist, dat voor de toetsing van een dergelijke actie een cumulatief vereiste geldt: de vordering moet zowel voldoen aan de lex concursus (het regime dat voor het buitenlandse faillissement geldt) als de lex causae (het recht dat de bestreden rechtshandeling beheerst).

      In de jurisprudentie inzake de zaak Yukos heeft de Hoge Raad de IPR-regels ten aanzien van insolventies buiten de EU nog eens op een rij gezet. Zie HR 13 september 2013. De Hoge Raad overweegt in r.o. 3.2.1:

      “De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 december 2008 (ook inzake Yukos, MdV), geoordeeld dat, voor zover niet bij een Nederland bindende internationale regeling anders is bepaald, een in een ander land uitgesproken faillissement territoriale werking heeft, niet alleen in die zin:

      (a) dat het daar op het vermogen van de gefailleerde rustende faillissementsbeslag niet mede omvat zijn in Nederland aanwezige baten, maar ook in dier voege

      (b) dat de rechtsgevolgen die door het faillissementsrecht van dat andere land aan een faillissement worden verbonden, in Nederland niet kunnen worden ingeroepen voor zover zij ertoe zouden leiden dat onvoldane crediteuren zich niet meer kunnen verhalen op – tijdens of na afloop van het faillissement – in Nederland aanwezige vermogensbestanddelen van de (voormalige) gefailleerde.

      (c) Aan de werking in Nederland van andere gevolgen van een in het buitenland uitgesproken faillissement staat dit territorialiteitsbeginsel niet in de weg”.

      In r.o. 3.2.2. somt de Hoge Raad een drietal arresten uit het pre-ECLI tijdperk op, waarin deze lijnen zijn uitgezet: HR 2 juni 1967, NJ 1968/16; HR 31 mei 1996, NJ 1998/108 en HR 24 oktober 1997, NJ 1999/316.

      Voorwaarde voor erkenning volgens deze regels is wel dat de beslissing in het buitenland op zuivere wijze tot stand is gekomen (zie r.o. 3.3.4). Omgekeerd is erkenning van een Nederlands insolventievonnis in andere dan de EU-lidstaten niet vanzelfsprekend. Zo wordt in Zwitserland de bevoegdheid van een Nederlandse curator niet zonder meer erkend.

      Uitoefening van het recht van reclame

      De uitoefening van het recht van reclame – het zgn. verkopersprivilege, dat ook in faillissement nog kan worden uitgeoefend – valt niet onder de werking van de Europese Insolventieverordening (zie de pagina Recht van reclame).

      Rechtspraak

      Toepassing Europese Insolventieverordening

      Hof Arnhem-Leeuwarden d.d. 15-08-2013 mr. Steffens q.q./NN, NJ 2014/200, JOR 2015/76 (COMI).

      Hof Leeuwarden d.d. 21-07-2011 inzake Atrecht Holding B.V., JOR 2011/314 (COMI).

      Hof Arnhem-Leeuwarden 2 juni 2020 (Top Mark/Orchestra-Prémaman Belgium S.A.) – de vordering in kort geding tegen een Belgische vennootschap tot teruggaaf van goederen wordt afgewezen. Allereerst ontbreekt spoedeisend belang omdat de Belgische vennootschap in een reorganisatieprocedure (artikel XX.65 e.v. van het Belgisch Wetboek van Economisch recht – BWER) zit, waardoor gedurende 18 maanden opeising van goederen niet mogelijk is. En verder bevinden de goederen zich bij OPSA nabij het Franse Arras (ook wel bekend als Atrecht). De procedure is niet ingesteld tegen OPSA, die overigens ook in een reorganisatieprocedure – naar Frans recht – verwikkeld is (procédure de sauvegarde, artikel L620 Code du commerce). Die vordering zou naar Frans recht beoordeeld moeten worden. Het Hof bespreekt ook nog enkele interessante IPR vraagstukken (zoals forumkeuze voor de Nederlandse rechter als bedoeld in artikel 25 Brussel I-bis (Verordening (EU) nr. 1215/2012) en de vraag of de vordering niet is onderworpen aan de insolventieprocedure (herschikte) Insolventieverordening (Verordening (EU) nr. 2015/848) – het antwoord is op beide ontkennend). De vordering van Top Mark, gegrond op het eigendomsvoorbehoud, is een autonome vordering, die haar grondslag niet in het recht inzake de op OPB van toepassing verklaarde insolventieprocedures vindt. De gerechtelijke reorganisatieprocedure verlangt op dit punt niet het optreden van een insolventiefunctionaris, zodat de door Top Mark ingestelde vordering niet rechtstreeks uit die insolventieprocedure voortvloeit. De artikelen 6 en 32 van de Insolventieverordening staan dan ook niet aan de bevoegdheid van de Nederlandse rechter, als hiervoor vastgesteld, in de weg. Evenmin volgt het hof de opvatting van OPB dat uitsluitend de Franse rechter bevoegd zou zijn op grond van artikel 10 van die verordening omdat de goederen zich in Frankrijk bevinden. Artikel 10 van de Insolventieverordening is een materieelrechtelijke bepaling die de verkoper bescherming wil bieden met betrekking tot goederen die zich bevinden buiten de lidstaat waar de insolventieprocedure wordt geopend, en geen bevoegdheidsbepaling.4

      COMI

      Hof Den Bosch d.d. 1 juni 2017 (Ontvanger/LTI) – het Hof toetst ambtshalve – aangezien LTI weliswaar de vraag heeft opgeworpen, maar niet met zoveel woorden heeft gesteld dat haar COMI niet in Nederland ligt, waardoor dit een onvoldragen verweer is – de vraag of de COMI van verweerder in Nederland ligt. In r.o. 3.7.1 tot en met 3.7.3 beantwoordt het Hof deze vraag bevestigend, waarbij het uitgangspunt van de statutaire zetel bepalend wordt geacht.

      Hof Arnhem-Leeuwarden ECLI:NL:GHARL:2013:6085  d.d. 15-08-2013 mr. Steffens q.q./NN toetsing door Hof o.g.v. diverse feiten waar COMI van appellant (gefailleerde) ligt. Onvoldoende aannemelijk dat dit niet langer in Nederland is (maar in ander EU-land) NJ 2014/200, JOR 2015/76.

      Hof Leeuwarden ECLI:NL:GHLEE:2011:BR3283 d.d. 21-07-2011 inzake Atrecht Holding B.V. betreft toetsing Hof of COMI vennootschap – tijdens de procedure – verplaatst is naar België. Aan de hand van de feiten concludeert het Hof van niet. JOR 2011/314 met annotatie van B. WESSELS

      Hof Den Bosch ECLI:NL:GHSHE:2015:4867 EC Management B.V. d.d. 26-11-2015 de gefailleerde heeft COMI verplaatst naar Zwitserland. Bovendien staat vordering aanvrager onvoldoende vast.

      Buiten de EU

      De Vleeschmeesters HR 31 mei 1996, RvdW 1996, 133C

      Yukos HR 13 september 2013

      Auteur & Last edit

      [MdV, 10-12-2015; laatste bewerking 10-01-2023]

      Europese Insolventieverordening (EIV)

      Zoeken binnen de kennisbank

      Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!