Pagina inhoud

    Horizontale directe werking opgerekt

    In het Europese recht is het leerstuk ‘rechtstreekse (of directe) werking’ van EU-recht een belangrijk thema. Het HvJ EU heeft in zijn jurisprudentie uitgemaakt, dat voor bepaalde bronnen van EU-recht geldt, dat deze behalve verticale werking ook horizontale werking hebben (‘volledige directe werking’).

    Het HvJ EU hanteerde tot nu tot een restrictief beleid ten aanzien van de directe werking van EU-richtlijnen in geschillen tussen burgers onderling (horizontale werking). Alleen wanneer aan bepaalde eisen is voldaan, is een rechtstreeks beroep van de burger op (niet juist of te laat geïmplementeerde Richtlijnen toelaatbaar. In een recent arrest – de zaak HvJ EU 20 februari 2024 (X/K.L.) – lijkt het Hof ineens een nieuw haakje te introduceren waarmee horizontale rechtstreekse werking ineens veel vaker mogelijk zou kunnen zijn.

    Niet alle bronnen van EU-recht komen rechtstreekse werking toe

    Het EU-recht kent verschillende rechtsbronnen die voor het nationale recht van de Lidstaten van belang zijn en daarin door kunnen werken. Burgers kunnen zich direct beroepen op de zgn. primaire rechtsbronnen van EU-recht: met name het Verdrag van de EU (VEU) en het Verdrag inzake de werking van de EU (VwEU). Het Hof van Justitie heeft dit voor het eerst uitgemaakt in het arrest HvJ EU 5 februari 1963 Van Gend & Loos/Inspecteur Invoerrechten en Accijnzen.

    Voor zgn. secundaire rechtsbronnen – dat zijn EU-verordeningen, EU-richtlijnen en EU-besluiten – gelden andere regels. Verordeningen van de EU zijn rechtstreeks van toepassing in de Lidstaten en hebben dus directe werking. Hierbij geldt echter op grond van de algemene beginselen als voorwaarde, dat de betrokken regels voldoende duidelijk, nauwkeurig en relevant zijn voor de situatie van de individuele klager.

    Wat betreft EU-richtlijnen ligt dat lastiger. Het HvJ EU heeft een drempel opgeworpen voor rechtstreekse horizontale werking van niet of niet volledig geïmplementeerde EU-richtlijnen. In principe is de Richtlijn niet meer relevant, wanneer deze inmiddels is geïmplementeerd. Is een Lidstaat echter traag of wordt de Richtlijn niet goed of volledig geïmplementeerd, dan kan een burger in een procedure tegen een andere burger willen beroepen op de (strekking van) de Richtlijn. Daarbij moet wel in acht genomen worden, dat Richtlijnen voor Lidstaten vaak wel enige bandbreedte bieden.

    In het arrest HvJ EU 4 december 1974 (Van Duyn/Home Office UK) heeft het Hof geoordeeld dat EU-richtlijnen een rechtstreekse werking hebben, wanneer de erin opgenomen bepalingen (i) onvoorwaardelijk en (ii) voldoende duidelijk en nauwkeurig zijn en (iii) wanneer de Lidstaat de Richtlijn niet voor de uiterste datum heeft omgezet. Scheutig is het Hof echter over het algemeen niet met horizontale werking.

    Voor een nadere uitleg over rechtstreekse werking zie ook de pagina Europese wetgeving burgerlijk recht.

    HvJ EU 20 februari 2024 (X/K.L.): een opmerkelijk arrest

    De zaak tussen een Poolse werknemer en een Poolse werkgever (X in dit geval niet zijnde het social media platform formerly known as Twitter) ging over het volgende. Tussen partijen was een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd gesloten. In de Poolse wet geldt alleen voor de opzegging van arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd, dat de werkgever bij opzegging de redenen voor het ontslag moet vermelden. De werknemer vond dat onrechtvaardig en stelde dat dit strijdig was met het Europeesrechtelijke non-discriminatie beginsel.

    De Poolse rechter stelde het HvJ EU op basis van art. 267 VwEU prejudiciële vragen. De rechter wilde weten, of het Poolse recht in strijd was met art. 21 Handvest EU en/of met Richtlijn 99/70/EG inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd. Deze Richtlijn is gestoeld op een raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, gesloten door het EVV, de UNICE en het CEEP (vakbonden).

    Het HvJ EU herzag allereerst de vraagstelling, door de relevantie van art. 21 Handvest voor deze zaak terzijde te schuiven (nrs. 30-32). De feiten vallen volgens het Hof wel onder de reikwijdte van Richtlijn 99/70/EG, aangezien die expliciet vermeldt dat daarmee wordt beoogd willekeurig onderscheid tegen te gaan tussen werknemers met een contract voor bepaalde tijd en werknemers die voor onbepaalde tijd in dienst zijn. Voor een onderscheid door het hanteren van een contract voor bepaalde tijd moeten gegronde redenen zijn (nrs. 41-44, waarbij het Hof nog verwijst naar twee oudere arresten). Zo niet, dan is de regeling discriminerend.

    Het Hof citeert dan echter de standaard inperking ten aanzien van de directe horizontale werking van EU-richtlijnen:

    73. Evenwel blijkt uit vaste rechtspraak dat een richtlijn op zich geen verplichtingen kan opleggen aan particulieren, en een richtlijn als zodanig dus niet tegenover een particulier kan worden ingeroepen voor een nationale rechter. Krachtens artikel 288, derde alinea, VWEU bestaat het verbindende karakter van een richtlijn, dat de grondslag vormt voor de mogelijkheid om zich daarop te beroepen, immers slechts ten aanzien van „elke lidstaat waarvoor zij bestemd is”, aangezien de Unie alleen bevoegd is om algemeen en abstract met onmiddellijke werking verplichtingen op te leggen aan particulieren wanneer haar de bevoegdheid is toegekend om verordeningen vast te stellen. Een nationale rechter mag derhalve niet op grond van een bepaling van een richtlijn, zelfs al is deze duidelijk, nauwkeurig en onvoorwaardelijk, een hiermee strijdige bepaling van zijn nationale recht buiten toepassing laten indien aldus een extra verplichting wordt opgelegd aan een particulier (arresten van 24 juni 2019, Popławski, C‑573/17, EU:C:2019:530, punten 65‑67, en 18 januari 2022, Thelen Technopark Berlin, C‑261/20, EU:C:2022:33, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    74. Een nationale rechter is dan ook niet verplicht om louter op grond van het Unierecht een bepaling van nationaal recht die in strijd is met een Unierechtelijke bepaling buiten toepassing te laten indien deze laatste bepaling geen rechtstreekse werking heeft, evenwel onverminderd de mogelijkheid voor deze rechter en voor elke bevoegde nationale administratieve instantie om op basis van het nationale recht elke bepaling van nationaal recht buiten toepassing te laten die in strijd is met een Unierechtelijke bepaling die geen rechtstreekse werking heeft (zie in die zin arrest van 18 januari 2022, Thelen Technopark Berlin, C‑261/20, EU:C:2022:33, punt 33).”

    Het Hof komt dan ineens met een opmerkelijke aap uit de mouw. Het Hof wijst erop, dat de Lidstaten op grond van art. 47 Handvest Grondrechten van de EU (een met art. 6 EVRM vergelijkbare bepaling). Dit grondrecht betreft de adequate toegang tot de rechter.

    Die bepaling behoort tot de primaire rechtsbronnen van EU-recht, en leent zich dus voor rechtstreekse horizontale werking. Het Hof oordeelt, dat de werknemer bemoeilijkt wordt in zijn gang naar de rechter doordat hem niet is meegedeeld (en volgens de Poolse wet niet hoeft te worden meegedeeld) waarom hij is ontslagen. Hiermee omzeilt het Hof de beperking van de directe horizontale werking wat betreft EU-richtlijnen (in casu Richtlijn 99/70/EG).

    Welke gevolgen zal het arrest X/K.L. hebben voor de horizontale directe werking?

    Het is de vraag in welke gevallen deze omzeiling van de directe horizontale werking inzake EU-richtlijnen nog meer toepassing kan vinden. Het is niet uit te sluiten dat dit de deur heeft geopend voor een breed scala aan zaken, waarin burgers zich in een civiele procedure beroepen op schending van EU-richtlijnen op basis van de inperking van hun toegang tot het recht.

    Auteur & Last edit

    MdV, 30-06-2024

    Pagina inhoud

      Horizontale directe werking opgerekt

      In het Europese recht is het leerstuk ‘rechtstreekse (of directe) werking’ van EU-recht een belangrijk thema. Het HvJ EU heeft in zijn jurisprudentie uitgemaakt, dat voor bepaalde bronnen van EU-recht geldt, dat deze behalve verticale werking ook horizontale werking hebben (‘volledige directe werking’).

      Het HvJ EU hanteerde tot nu tot een restrictief beleid ten aanzien van de directe werking van EU-richtlijnen in geschillen tussen burgers onderling (horizontale werking). Alleen wanneer aan bepaalde eisen is voldaan, is een rechtstreeks beroep van de burger op (niet juist of te laat geïmplementeerde Richtlijnen toelaatbaar. In een recent arrest – de zaak HvJ EU 20 februari 2024 (X/K.L.) – lijkt het Hof ineens een nieuw haakje te introduceren waarmee horizontale rechtstreekse werking ineens veel vaker mogelijk zou kunnen zijn.

      Niet alle bronnen van EU-recht komen rechtstreekse werking toe

      Het EU-recht kent verschillende rechtsbronnen die voor het nationale recht van de Lidstaten van belang zijn en daarin door kunnen werken. Burgers kunnen zich direct beroepen op de zgn. primaire rechtsbronnen van EU-recht: met name het Verdrag van de EU (VEU) en het Verdrag inzake de werking van de EU (VwEU). Het Hof van Justitie heeft dit voor het eerst uitgemaakt in het arrest HvJ EU 5 februari 1963 Van Gend & Loos/Inspecteur Invoerrechten en Accijnzen.

      Voor zgn. secundaire rechtsbronnen – dat zijn EU-verordeningen, EU-richtlijnen en EU-besluiten – gelden andere regels. Verordeningen van de EU zijn rechtstreeks van toepassing in de Lidstaten en hebben dus directe werking. Hierbij geldt echter op grond van de algemene beginselen als voorwaarde, dat de betrokken regels voldoende duidelijk, nauwkeurig en relevant zijn voor de situatie van de individuele klager.

      Wat betreft EU-richtlijnen ligt dat lastiger. Het HvJ EU heeft een drempel opgeworpen voor rechtstreekse horizontale werking van niet of niet volledig geïmplementeerde EU-richtlijnen. In principe is de Richtlijn niet meer relevant, wanneer deze inmiddels is geïmplementeerd. Is een Lidstaat echter traag of wordt de Richtlijn niet goed of volledig geïmplementeerd, dan kan een burger in een procedure tegen een andere burger willen beroepen op de (strekking van) de Richtlijn. Daarbij moet wel in acht genomen worden, dat Richtlijnen voor Lidstaten vaak wel enige bandbreedte bieden.

      In het arrest HvJ EU 4 december 1974 (Van Duyn/Home Office UK) heeft het Hof geoordeeld dat EU-richtlijnen een rechtstreekse werking hebben, wanneer de erin opgenomen bepalingen (i) onvoorwaardelijk en (ii) voldoende duidelijk en nauwkeurig zijn en (iii) wanneer de Lidstaat de Richtlijn niet voor de uiterste datum heeft omgezet. Scheutig is het Hof echter over het algemeen niet met horizontale werking.

      Voor een nadere uitleg over rechtstreekse werking zie ook de pagina Europese wetgeving burgerlijk recht.

      HvJ EU 20 februari 2024 (X/K.L.): een opmerkelijk arrest

      De zaak tussen een Poolse werknemer en een Poolse werkgever (X in dit geval niet zijnde het social media platform formerly known as Twitter) ging over het volgende. Tussen partijen was een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd gesloten. In de Poolse wet geldt alleen voor de opzegging van arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd, dat de werkgever bij opzegging de redenen voor het ontslag moet vermelden. De werknemer vond dat onrechtvaardig en stelde dat dit strijdig was met het Europeesrechtelijke non-discriminatie beginsel.

      De Poolse rechter stelde het HvJ EU op basis van art. 267 VwEU prejudiciële vragen. De rechter wilde weten, of het Poolse recht in strijd was met art. 21 Handvest EU en/of met Richtlijn 99/70/EG inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd. Deze Richtlijn is gestoeld op een raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, gesloten door het EVV, de UNICE en het CEEP (vakbonden).

      Het HvJ EU herzag allereerst de vraagstelling, door de relevantie van art. 21 Handvest voor deze zaak terzijde te schuiven (nrs. 30-32). De feiten vallen volgens het Hof wel onder de reikwijdte van Richtlijn 99/70/EG, aangezien die expliciet vermeldt dat daarmee wordt beoogd willekeurig onderscheid tegen te gaan tussen werknemers met een contract voor bepaalde tijd en werknemers die voor onbepaalde tijd in dienst zijn. Voor een onderscheid door het hanteren van een contract voor bepaalde tijd moeten gegronde redenen zijn (nrs. 41-44, waarbij het Hof nog verwijst naar twee oudere arresten). Zo niet, dan is de regeling discriminerend.

      Het Hof citeert dan echter de standaard inperking ten aanzien van de directe horizontale werking van EU-richtlijnen:

      73. Evenwel blijkt uit vaste rechtspraak dat een richtlijn op zich geen verplichtingen kan opleggen aan particulieren, en een richtlijn als zodanig dus niet tegenover een particulier kan worden ingeroepen voor een nationale rechter. Krachtens artikel 288, derde alinea, VWEU bestaat het verbindende karakter van een richtlijn, dat de grondslag vormt voor de mogelijkheid om zich daarop te beroepen, immers slechts ten aanzien van „elke lidstaat waarvoor zij bestemd is”, aangezien de Unie alleen bevoegd is om algemeen en abstract met onmiddellijke werking verplichtingen op te leggen aan particulieren wanneer haar de bevoegdheid is toegekend om verordeningen vast te stellen. Een nationale rechter mag derhalve niet op grond van een bepaling van een richtlijn, zelfs al is deze duidelijk, nauwkeurig en onvoorwaardelijk, een hiermee strijdige bepaling van zijn nationale recht buiten toepassing laten indien aldus een extra verplichting wordt opgelegd aan een particulier (arresten van 24 juni 2019, Popławski, C‑573/17, EU:C:2019:530, punten 65‑67, en 18 januari 2022, Thelen Technopark Berlin, C‑261/20, EU:C:2022:33, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

      74. Een nationale rechter is dan ook niet verplicht om louter op grond van het Unierecht een bepaling van nationaal recht die in strijd is met een Unierechtelijke bepaling buiten toepassing te laten indien deze laatste bepaling geen rechtstreekse werking heeft, evenwel onverminderd de mogelijkheid voor deze rechter en voor elke bevoegde nationale administratieve instantie om op basis van het nationale recht elke bepaling van nationaal recht buiten toepassing te laten die in strijd is met een Unierechtelijke bepaling die geen rechtstreekse werking heeft (zie in die zin arrest van 18 januari 2022, Thelen Technopark Berlin, C‑261/20, EU:C:2022:33, punt 33).”

      Het Hof komt dan ineens met een opmerkelijke aap uit de mouw. Het Hof wijst erop, dat de Lidstaten op grond van art. 47 Handvest Grondrechten van de EU (een met art. 6 EVRM vergelijkbare bepaling). Dit grondrecht betreft de adequate toegang tot de rechter.

      Die bepaling behoort tot de primaire rechtsbronnen van EU-recht, en leent zich dus voor rechtstreekse horizontale werking. Het Hof oordeelt, dat de werknemer bemoeilijkt wordt in zijn gang naar de rechter doordat hem niet is meegedeeld (en volgens de Poolse wet niet hoeft te worden meegedeeld) waarom hij is ontslagen. Hiermee omzeilt het Hof de beperking van de directe horizontale werking wat betreft EU-richtlijnen (in casu Richtlijn 99/70/EG).

      Welke gevolgen zal het arrest X/K.L. hebben voor de horizontale directe werking?

      Het is de vraag in welke gevallen deze omzeiling van de directe horizontale werking inzake EU-richtlijnen nog meer toepassing kan vinden. Het is niet uit te sluiten dat dit de deur heeft geopend voor een breed scala aan zaken, waarin burgers zich in een civiele procedure beroepen op schending van EU-richtlijnen op basis van de inperking van hun toegang tot het recht.

      Auteur & Last edit

      MdV, 30-06-2024

      Meer actualiteiten