Rb. Oost-Brabant 6 februari 2020 (vernietiging erkenning door Amerikaanse vader)
In de uitspraak van Rb. Oost-Brabant 6 februari 2020 (betreffende de vernietiging van de erkenning door een Amerikaanse vader van een kind) komt een vraagstuk aan de orde over het toepasselijk recht inzake het afstammingsrecht. Hierbij komt ook kijken het overgangsrecht en de eerder geldende Wet Conflictenrecht Afstamming. Zie over de procedure tot vernietiging van de erkenning van een kind de pagina Erkenning kind.
Vernietiging erkenning bepaald door recht toegepast op de erkenning
De rechtbank overweegt als volgt:
“Op grond van het bepaalde in artikel 10:96 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in verbinding met artikel 10:95 BW wordt de vraag op welke wijze een erkenning kan worden tenietgedaan, wat betreft de bevoegdheid van de persoon die het kind heeft erkend en de voorwaarden voor de erkenning, bepaald door het recht dat op de erkenning van het kind is toegepast.
De erkenning van verzoeker door de man heeft echter plaatsgevonden voorafgaand aan de inwerkingtreding van Boek 10 BW, namelijk op 16 oktober 2001. De vraag die dus voorligt is welk recht – volgens de op dat moment geldende regels van internationaal privaatrecht – is toegepast op de erkenning van verzoeker door de man. Deze vraag verdient beantwoording omdat dit niet blijkt uit de latere vermelding betreffende de erkenning.
Uit de Memorie van Toelichting bij de Wet Conflictenrecht Afstamming, de voorloper van Boek 10 BW, die in werking trad op 1 mei 2003, blijkt dat in elk geval al sinds 1997 voor de bevoegdheid tot erkenning en voor de voor erkenning geldende voorwaarden wordt aangeknoopt bij het nationale recht van de erkenner. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 7 november 1997 (ECLI:NL:HR: 1997:ZC2487) geoordeeld dat die regel in elk geval uitzondering leidt als het nationale recht van de erkenner het instituut van de erkenning niet kent en het kind met de moeder woont in een land dat dit instituut wel kent en waarvan het kind en de moeder de nationaliteit bezitten. In dat laatste geval is volgens de Hoge Raad sprake van een zo nauwe band met de rechtssfeer van dat land, dat het daar geldende recht inzake de erkenning toepassing behoort te vinden.
Op vragen van de rechtbank heeft de ambtenaar ter zitting verklaard dat zij aannemelijk acht dat destijds Nederlands recht is toegepast op de erkenning van verzoeker door de man.
Daarbij gaat de ambtenaar er – net als de rechtbank – van uit dat de man destijds enkel de Amerikaanse nationaliteit had. Ten tijde van de erkenning van verzoeker door de man, gold al dat primair het recht van de nationaliteit van de erkenner toepasselijk was op de erkenning, in dit geval dus Amerikaans recht, meer specifiek het recht van de staat [naam 2] . De toepassing daarvan is volgens de ambtenaar echter altijd complexe materie geweest waardoor in de praktijk Nederlands recht op de erkenning werd toegepast. Zij heeft verwezen naar de hiervoor genoemde uitspraak van de Hoge Raad uit 1997, waarin de Hoge Raad oordeelde dat als het kind en de moeder woonden in een land dat het instituut van de erkenning kent en van dat land ook de nationaliteit bezitten – in dit geval Nederland – het recht van dat land kan worden toegepast. De ambtenaar gaat ervan uit dat dat in dit geval ook is gebeurd.
Gelet op de toentertijd geldende regels van internationaal privaatrecht en de verklaring van de ambtenaar, gaat de rechtbank ervan uit dat Nederlands recht destijds is toegepast op de erkenning van verzoeker door de man.
Dit betekent dat ook op het nu voorliggende verzoek van verzoeker tot vernietiging van die erkenning Nederlands recht van toepassing is.”
Deze uitspraak wordt behandeld op de pagina Afstamming en internationaal privaatrecht.
[MdV, 12-07-2023]
Rb. Oost-Brabant 6 februari 2020 (vernietiging erkenning door Amerikaanse vader)
In de uitspraak van Rb. Oost-Brabant 6 februari 2020 (betreffende de vernietiging van de erkenning door een Amerikaanse vader van een kind) komt een vraagstuk aan de orde over het toepasselijk recht inzake het afstammingsrecht. Hierbij komt ook kijken het overgangsrecht en de eerder geldende Wet Conflictenrecht Afstamming. Zie over de procedure tot vernietiging van de erkenning van een kind de pagina Erkenning kind.
Vernietiging erkenning bepaald door recht toegepast op de erkenning
De rechtbank overweegt als volgt:
“Op grond van het bepaalde in artikel 10:96 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in verbinding met artikel 10:95 BW wordt de vraag op welke wijze een erkenning kan worden tenietgedaan, wat betreft de bevoegdheid van de persoon die het kind heeft erkend en de voorwaarden voor de erkenning, bepaald door het recht dat op de erkenning van het kind is toegepast.
De erkenning van verzoeker door de man heeft echter plaatsgevonden voorafgaand aan de inwerkingtreding van Boek 10 BW, namelijk op 16 oktober 2001. De vraag die dus voorligt is welk recht – volgens de op dat moment geldende regels van internationaal privaatrecht – is toegepast op de erkenning van verzoeker door de man. Deze vraag verdient beantwoording omdat dit niet blijkt uit de latere vermelding betreffende de erkenning.
Uit de Memorie van Toelichting bij de Wet Conflictenrecht Afstamming, de voorloper van Boek 10 BW, die in werking trad op 1 mei 2003, blijkt dat in elk geval al sinds 1997 voor de bevoegdheid tot erkenning en voor de voor erkenning geldende voorwaarden wordt aangeknoopt bij het nationale recht van de erkenner. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 7 november 1997 (ECLI:NL:HR: 1997:ZC2487) geoordeeld dat die regel in elk geval uitzondering leidt als het nationale recht van de erkenner het instituut van de erkenning niet kent en het kind met de moeder woont in een land dat dit instituut wel kent en waarvan het kind en de moeder de nationaliteit bezitten. In dat laatste geval is volgens de Hoge Raad sprake van een zo nauwe band met de rechtssfeer van dat land, dat het daar geldende recht inzake de erkenning toepassing behoort te vinden.
Op vragen van de rechtbank heeft de ambtenaar ter zitting verklaard dat zij aannemelijk acht dat destijds Nederlands recht is toegepast op de erkenning van verzoeker door de man.
Daarbij gaat de ambtenaar er – net als de rechtbank – van uit dat de man destijds enkel de Amerikaanse nationaliteit had. Ten tijde van de erkenning van verzoeker door de man, gold al dat primair het recht van de nationaliteit van de erkenner toepasselijk was op de erkenning, in dit geval dus Amerikaans recht, meer specifiek het recht van de staat [naam 2] . De toepassing daarvan is volgens de ambtenaar echter altijd complexe materie geweest waardoor in de praktijk Nederlands recht op de erkenning werd toegepast. Zij heeft verwezen naar de hiervoor genoemde uitspraak van de Hoge Raad uit 1997, waarin de Hoge Raad oordeelde dat als het kind en de moeder woonden in een land dat het instituut van de erkenning kent en van dat land ook de nationaliteit bezitten – in dit geval Nederland – het recht van dat land kan worden toegepast. De ambtenaar gaat ervan uit dat dat in dit geval ook is gebeurd.
Gelet op de toentertijd geldende regels van internationaal privaatrecht en de verklaring van de ambtenaar, gaat de rechtbank ervan uit dat Nederlands recht destijds is toegepast op de erkenning van verzoeker door de man.
Dit betekent dat ook op het nu voorliggende verzoek van verzoeker tot vernietiging van die erkenning Nederlands recht van toepassing is.”
Deze uitspraak wordt behandeld op de pagina Afstamming en internationaal privaatrecht.
[MdV, 12-07-2023]
Zoeken binnen de kennisbank
Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!