Pagina inhoud

    Algemene bepalingen goederengemeenschap (Afd. 1, Titel 7, Boek 3 B.W.)

    Inleiding algemene bepalingen goederengemeenschap

    In Afdeling 1 van Titel 7 Boek 3 B.W. geeft de wet de definitie van “gemeenschap”. Deze afdeling bevat bovendien een voor een afdeling “algemene bepalingen” vrij uitvoerige uitwerking van de gemeenschap, die voor alle vormen van goederengemeenschap (kort aangeduid als “gemeenschap”) geldt (art. 3:166 B.W. tot en met art. 3:188 B.W.).

    Hierbij moet wel worden opgemerkt, dat deze bepalingen voor veel gebonden goederengemeenschappen – zoals de gemeenschap van appartementseigenaren, de huwelijkse goederengemeenschap of het afgescheiden vermogen van een maatschap of VOF – niet van toepassing zijn. Althans niet zo lang als deze “gebonden” zijn.

    Definitie goederengemeenschap

    Art. 3:166 lid 1 B.W. geeft de definitie van de goederengemeenschap:

    “Gemeenschap is aanwezig, wanneer een of meer goederen toebehoren aan twee of meer deelgenoten gezamenlijk.”

    Een voorbeeld van een niet gebonden goederengemeenschap is het gezamenlijk bezit van een onroerend goed. Vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 14 april 2009 (woonboerderij samenwonend stel). Het Hof merkt hier op (r.o. 4.6), dat op deze ongebonden gemeenschap wel de regels van Titel 7, Boek 3 B.W. van toepassing zijn.

    Gelijke aandelen uitgangspunt

    De wet gaat er van uit dat de deelgenoten gelijke aandelen in de gemeenschap hebben. Tenzij uit de rechtsverhouding anders voortvloeit (art. 3:166 lid 2 B.W.).

    Zie in dit verband ook het arrest HR 21 april 2006 (eenvoudige gemeenschap naast de huwelijkse gemeenschap van vruchten en inkomsten) hadden de echtelieden een huwelijkse gemeenschap van vruchten en inkomsten. Daarnaast kosten zij samen een woning, waarvoor gold dat deze een eenvoudige gemeenschap tussen hen beiden in het leven riep. De Hoge Raad overwoog in dat arrest:

    “3.4.3 Wanneer echtgenoten gezamenlijk een goed in eigendom verkrijgen en met betrekking tot dat goed een bijzondere gemeenschap tussen hen ontstaat, is dat goed in beginsel voor rekening en risico van beide echtgenoten naar verhouding van hun aandeel in de aldus ontstane gemeenschap met betrekking tot dat goed.

    Uit art. 3:166 lid 2 vloeit voort dat de echtgenoten ieder een gelijk aandeel in de gemeenschap hebben, tenzij hun rechtsverhouding anders meebrengt. Het enkele feit dat de ene echtgenoot ten behoeve van de verkrijging van het goed een groter bedrag uit zijn privé-vermogen heeft besteed dan de andere echtgenoot, leidt niet ertoe dat uit hun rechtsverhouding voortvloeit dat hun beider aandeel niet gelijk is. Wel heeft bij verdeling van die gemeenschap iedere echtgenoot recht op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn privé-vermogen ten behoeve van de verkrijging van dat goed heeft besteed. Niet geheel uitgesloten is, dat op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid een uitzondering moet worden gemaakt (HR 10 januari 1992, nr. 14631, NJ 1992, 651), maar het onderhavige geval biedt – naar tussen partijen ook niet in geschil is – hiervoor geen grond. Hetgeen na aftrek van het totaal van die vergoedingen van de waarde of, bij vervreemding, van de opbrengst van het goed resteert, komt iedere echtgenoot naar evenredigheid van zijn aandeel in de gemeenschap – en dus niet naar evenredigheid van hetgeen hij ten behoeve van de verkrijging heeft besteed uit zijn privé-vermogen – toe.”

    Zie over de verdeling van een (gebonden) huwelijksgoederengemeenschap ook de pagina Verrekenbedingen in huwelijkse voorwaarden.

    Art. 6:2 B.W. is op de rechtsverhoudingen tussen de deelgenoten van toepassing (art. 3:166 lid 3 B.W.). Oftewel zij moeten zich als schuldeiser en schuldenaar jegens elkaar gedragen overeenkomstig de redelijkheid en billijkheid. Ook geldt de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid.

    Rekening en verantwoording gemeenschap

    In het arrest HR 3 februari 2017 (rekening en verantwoording vrije gemeenschap) is de Hoge Raad ingegaan op de vraag, of rekening en verantwoording verschuldigd is bij een vrije gemeenschap. Zie de bespreking van dit arrest op de pagina Bestuur wettelijke gemeenschap van goederen.

    Vervanging goederen gemeenschap

    Goederen die geacht moeten worden in de plaats van een gemeenschappelijk goed te treden behoren tot de gemeenschap (art. 3:167 B.W.). Met deze bepaling wordt beoogd om ervoor te zorgen, dat in geval van zaaksvervanging van een goed van de gemeenschap, het daarvoor in de plaats gekomen goed eveneens tot de gemeenschap behoort.

    Deze bepaling geldt (met andere bepalingen van deze Titel) niet voor gebonden gemeenschappen. In de conclusie van de P-G 29 januari 2016 (geschil appartementseigenaren branduitkering) gaat de P-G in overwegingen 2.4 e.v. in op de stelling van de eisers, dat de uitkering van de verzekering uit hoofde van de brandverzekeringspolis niet op grond van art. 3:167 B.W. tot een gemeenschap is gaan behoren. Daarvoor noemt de P-G een aantal redenen. Als eerste dat de uitkering op een bankrekening is voldaan, en dit daarom al niet kan worden gezien als een “goed”, dat in plaats van het door brand (deels) verloren gegane appartementsgebouw beschouwd kan worden. En bovendien zijn de bepalingen van Titel 7, Boek 3 B.W. niet van toepassing op gebonden gemeenschappen zoals de VvE. Die wordt geregeerd door Titel 9, Boek 5 B.W. (zie de pagina Appartementsrechten).

    Wanneer een gebonden gemeenschap niet langer gebonden is en er verdeling moet plaatsvinden, geldt art. 3:167 B.W. wel. Vgl. Hof Den Bosch 2 juli 2019 (verdeling huwelijksgemeenschap), r.o. 9.4. Het Hof overweegt daar dat hetgeen in de plaats van de VW Touareg is gekomen op basis van zaaksvervanging tot de gemeenschap is gaan behoren en in de verdeling betrokken dient te worden.

    Een ander voorbeeld van zaaksvervanging van gemeenschapsgoederen biedt Gemeenschappelijk Hof 26 juli 2016 (beëindiging watersportbedrijf). Het Hof overweegt (r.o. 2.5): “Geïntimeerden hebben onweersproken gesteld dat boot A op enig moment is verkocht en dat in plaats daarvan boot B, is gekocht. Hier is sprake van zaaksvervanging als bedoeld (artikel 3:167 BW), zodat ook de boot boot B tot de gemeenschap behoort.”

    En voor nog een voorbeeld van een ongebonden gemeenschap tussen samenwonenden zie Hof Arnhem-Leeuwarden 28 juli 2020 (samenlevingscontract man/vrouw) (in r.o. 4.4 beschrijft het Hof de rechtsverhouding tussen partijen, en vermeldt dat daarbij de regel van zaaksvervanging ook van toepassing is).

    Overeenkomst deelgenoten inzake het genot, gebruik en beheer van de gemeenschappelijke goederen

    Het staat de deelgenoten van de (ongebonden) gemeenschap vrij hun onderlinge verhoudingen als deelgenoten in de gemeenschap in een overeenkomst te regelen (art. 3:168 lid 1 B.W.). Ze kunnen daarin afspreken hoe zij omgaan met het genot, het gebruik en het beheer van de gemeenschappelijke goederen.

    Reglement gemeenschap vastgesteld of aangepast door de Kantonrechter

    Ontbreekt een overeenkomst om de verhoudingen te regelen, dan kan de Kantonrechter op verzoek van de meest gerede partij een regeling treffen. Hij houdt daarbij naar billijkheid rekening zowel met de belangen van partijen als met het algemeen belang (art. 3:168 lid 2 B.W.).

    De Kantonrechter kan een bestaande regeling ook desgewenst wijzigen (art. 3:168 lid 3 B.W.).

    Regeling of overeenkomst gemeenschap bindend voor rechtsopvolgers

    Ook rechtverkrijgenden van de deelgenoot zijn aan het reglement of de overeenkomst gebonden, aldus art. 3:168 lid 4 B.W..

    Onderbewindstelling goederen gemeenschap

    De Kantonrechter kan bij een verzoek als bedoeld in lid 2 zo nodig onderbewindstelling van de goederen gelasten. Ten aanzien van dit bewind zijn, voor zover de kantonrechter niet anders heeft bepaald, de artikelen 154157 tot en met 166168172173 en 174 van Boek 4, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de kantonrechter de in artikel 159 van Boek 4 bedoelde beloning ook op grond van bijzondere omstandigheden anders kan regelen, alsmede dat hij de in artikel 160 van Boek 4 bedoelde zekerheidstelling te allen tijde kan bevelen.

    Het kan door een gezamenlijk besluit van de deelgenoten of op verzoek van een hunner door de kantonrechter worden opgeheven (art. 3:168 lid 5 B.W.).

    Ieder van de deelgenoten mag goed gebruiken

    De deelgenoten zijn – behoudens andersluidende afspraken – gelijkelijk gerechtigd tot het gebruik van de goederen van de gemeenschap (art. 3:169 B.W.). Dit op voorwaarde dat dit met het recht van de overige deelgenoten te verenigen is. Je voelt op je klompen aan, dat dit tot jurisprudentie leidt. Er zijn dan ook 193 uitspraken aan dit artikel gelinkt.

    Gebruiksvergoeding wanneer slechts één deelgenoot een gemeenschapsgoed gebruikt

    In HR 25 maart 2016 (verdeling gemeenschap na echtscheiding) ruziën de man en de vrouw over de gebruiksvergoeding voor de gemeenschappelijke boot. Mevrouw stelt dat hij de boot alleen heeft gebruikt, hij stelt dat zij er ook gebruik van gemaakt heeft. Op basis van art. 3:169 B.W. zou er een gebruiksvergoeding gevorderd kunnen worden, stellen partijen. Probleem is alleen dat de vrouw die niet gevorderd heeft en het Hof dus buiten de rechtsstrijd van partijen was getreden.

    Dit vorderingsrecht is – blijkens een ander geschil over een verdeling, te weten HR 3 februari 2017 (draagplicht gemeenschappelijke woning buiten gemeenschap van goederen) – gebaseerd op een arrest uit 2000:

    “Art. 3:169 BW bepaalt dat – behoudens andersluidende regeling – iedere deelgenoot bevoegd is tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed, mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten te verenigen is. Indien een deelgenoot het goed met uitsluiting van de andere(n) gebruikt, kan dat aanleiding vormen om laatstgenoemde(n) een vergoeding ter zake van gederfd gebruiksgenot toe te kennen (zie bv. HR 22 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA9143, NJ 2001/59 en HR 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:502).”

    Ook hier had de vrouw echter verzuimd een gebruiksvergoeding te vorderen:

    “Het door de vrouw gevoerde verweer tegen de hiervoor in 3.2.2 vermelde vordering van de man houdt in dat het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid indien zij voor de helft in de door de man gemaakte kosten zou moeten bijdragen. Zij heeft in dat verband geen aanspraak gemaakt op een door de man te betalen gebruiksvergoeding”.

    Met toewijzing van een niet gevorderde gebruiksvergoeding zou het – ook hier – buiten de rechtsstrijd van partijen treden.

    Gebruiksvergoeding en relatie tot alimentatie

    In het arrest HR 16 april 2021 (alimentatie en gebruiksvergoeding woning) lijkt de gebruiksvergoeding een beetje een sigaar uit eigen doos te worden, omdat de man weliswaar in de kwestie van de verdeling van de gemeenschap een gebruiksvergoeding is toegekend voor het gebruik van de gemeenschappelijke woning door de vrouw, maar die gebruiksvergoeding ook lastenverhogend werkt voor de vrouw, waardoor de behoefte stijgt en de man meer alimentatie moet betalen. De Hoge Raad overwoog (r.o. 4.1.2):

    “Blijkens de processtukken betreft de in rov. 5.9.3 bedoelde gebruiksvergoeding een door de vrouw aan de man te betalen vergoeding voor het gebruik van de voormalige echtelijke woning in de periode van 9 juni 2016 tot 11 augustus 2017, die is toegekend bij tussenbeschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 6 juni 2019 in het kader van een afzonderlijke procedure tussen de man en de vrouw over de vermogensrechtelijke afwikkeling van de algehele gemeenschap van goederen waarin zij waren gehuwd. Een dergelijke gebruiksvergoeding moet worden aangemerkt als een schadeloosstelling van de man in de zin van art. 3:169 BW voor het door hem gemiste genot en gebruik van de voormalige echtelijke woning.3 Deze aard van de gebruiksvergoeding laat onverlet dat de vrouw in de desbetreffende periode met woonlasten werd geconfronteerd en de gebruiksvergoeding voor haar in zoverre een behoefteverhogend effect sorteerde. Zonder nadere motivering valt dan ook niet in te zien dat de omstandigheid dat aannemelijk is dat de man en de vrouw de gebruiksvergoeding zullen betrekken bij de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijk, rechtvaardigt om in het kader van de bepaling van de behoefte van de vrouw en de vaststelling van de hoogte van de partneralimentatie geen rekening te houden met die gebruiksvergoeding.”

    Beheer van de gemeenschap

    De wet gaat er van uit, dat het beheer van de gemeenschappelijke goederen plaatsvindt door de deelgenoten tezamen, tenzij een regeling anders bepaalt. Onder beheer zijn begrepen alle handelingen die voor de normale exploitatie van het goed dienstig kunnen zijn, alsook het aannemen van aan de gemeenschap verschuldigde prestaties (art. 3:170 lid 2 B.W.).

    Handelingen dienende tot gewoon onderhoud of tot behoud van een gemeenschappelijk goed, en in het algemeen handelingen die geen uitstel kunnen lijden, kunnen door ieder der deelgenoten zo nodig zelfstandig worden verricht  (art. 3:170 lid 1 B.W.).

    Ieder van de deelgenoten is verder bevoegd ten behoeve van de gemeenschap een verjaring te stuiten. Tot het verrichten van alle andere handelingen met betrekking tot een gemeenschappelijk goed zijn uitsluitend de deelgenoten tezamen bevoegd (art. 3:170 lid 3 B.W.). Blijkens de parlementaire geschiedenis ziet lid 3 van deze laatste zinsnede op beschikkingshandelingen die geen beheersdaden zijn (vgl. Parl. Gesch. Boek 3, p. 581 en 589).

    Rechtsvorderingen namens de gemeenschap

    Iedere deelgenoot is verder bevoegd tot het instellen van rechtsvorderingen en het indienen van verzoeken ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap. Dit tenzij een regeling van de deelgenoten anders bepaalt (art. 3:171 B.W.). Dit sluit aan bij de bevoegdheid een verjaring te stuiten. Het werpt wel de vraag op, hoe het zit met de (proces)kosten en een eventuele proceskostenveroordeling. Kennelijk kan iedere deelgenoot de anderen daarmee opzadelen (zie ook art. 3:172 B.W.).

    Afwijkende regeling met betrekking tot procedures t.b.v. de gemeenschap

    Als de deelgenoten een regeling zijn overeengekomen (of als de Kantonrechter die heeft vastgesteld), waarbij het beheer is toegekend aan een of meer der deelgenoten, dan sluit die de bevoegdheid procedures te voeren voor de anderen uit. Dit lijdt weer uitzondering, als de regeling dit wel toestaat. Dus dan moet er gekeken worden wat er is afgesproken of bepaald in de regeling.

    Bijdragen deelgenoten in lasten en delen van vruchten

    Tenzij een regeling anders bepaalt, delen de deelgenoten naar evenredigheid van hun aandelen in de vruchten en andere voordelen die het gemeenschappelijke goed oplevert, en moeten zij in dezelfde evenredigheid bijdragen tot de uitgaven die voortvloeien uit handelingen welke bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht (art. 3:172 B.W.).

    In het arrest HR 20 december 2019 (verdeling woning en bedrijfspand na samenwonen) komt de verdeling aan de orde van een vrije gemeenschap tussen een man en een vrouw, die met elkaar samengeleefd hadden op basis van wat de rechter noemt een “affectieve relatie”. De Hoge Raad besliste dat de man de huuropbrengsten in het bedrijfspand met de vrouw moest delen tot aan de verdeling tussen hen beiden en niet tot aan de levering van het pand aan de koper.

    Rekening en verantwoording beheer gemeenschap

    Ieder van de deelgenoten in de gemeenschap kan van degeen die het beheer over de goederen van de gemeenschap gevoerd heeft rekening en verantwoording vorderen (art. 3:173 B.W.).

    Dat kan jaarlijks en in ieder geval aan het eind van het beheer, aldus de wet. Wat de vraag oproept, wat wordt bedoeld met ” in ieder geval”.

    In het arrest HR 9 mei 2014 (Blaauw q.q./aandeelhouders ATC) heeft de Hoge Raad toegelicht, dat een verzoek tot het doen van rekening en verantwoording in verschillende situaties gedaan kan worden, ook wanneer dit niet bij wet is geregeld. De Hoge Raad overweegt (r.o. 3.6):

    “Volgens vaste rechtspraak kan een verplichting tot het doen van rekening en verantwoording worden aangenomen indien tussen partijen een rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan krachtens welke de een jegens de ander (de rechthebbende) verplicht is om zich omtrent de behoorlijkheid van enig vermogensrechtelijk beleid te verantwoorden. Een zodanige verhouding kan voortvloeien uit de wet, een rechtshandeling of ongeschreven recht (vgl. onder meer HR 2 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1561, NJ 1995/548 en HR 8 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1911, NJ 1996/274).

    Aan het oordeel dat op grond van ongeschreven recht een verplichting bestaat om zich te verantwoorden over de behoorlijkheid van het over het vermogen van een ander gevoerd beheer, kan bijdragen dat sprake is van een rechtsverhouding die verwantschap vertoont met een of meer in de wet geregelde gevallen waarin een dergelijke verplichting is neergelegd, zoals gemeenschap, opdracht of zaakwaarneming. Voor het overige is het antwoord op de vraag of een zodanige verantwoording geboden is, sterk afhankelijk van de omstandigheden van het geval.

    Omstandigheden die in dit verband een rol kunnen spelen zijn onder meer: (i) de redenen waarom het beheer is gevoerd, (ii) de verhouding die bestond tussen degene die het beheer voerde en de rechthebbende, (iii) hetgeen in de relatie tussen partijen of in soortgelijke gevallen gebruikelijk is of was, (iv) de mate waarin degene die het beheer voerde, zelfstandig kon en mocht handelen, en (v) de mate waarin de rechthebbende in staat is geweest de handelingen van degene die het beheer voerde te overzien en voor zijn belangen op te komen.”

    Rekening en verantwoording goederengemeenschap bij huwelijk

    Voor het beheer over de goederen van een gemeenschap tussen echtgenoten (of geregistreerd partners) geldt in beginsel, dat geen rekening en verantwoording verschuldigd is.

    Wanneer er echter naast – of na – het huwelijk sprake is van een niet gebonden (vrije) gemeenschap van goederen, dan geldt wel de verplichting tot rekening en verantwoording, aldus HR 3 februari 2017 (rekening en verantwoording eenvoudige gemeenschap). Het feit de de deelgenoten ook gehuwd zijn betekent – anders dan bij de wettelijke gemeenschap – niet, dat zij geen rekening en verantwoording hoeven af te leggen. De Hoge Raad licht een en ander als volgt toe (r.o. 5.4.2 en 5.4.3):

    “Art. 3:173 BW, dat deel uitmaakt van titel 3.7 van Boek 3 BW, bepaalt dat ieder der deelgenoten van degene onder hen die voor de overigen beheer heeft gevoerd, jaarlijks en in ieder geval bij het einde van het beheer rekening en verantwoording kan vorderen. Ingevolge art. 3:189 lid 1 BW gelden de bepalingen van titel 3.7 niet voor de daarin genoemde bijzondere gemeenschappen, waaronder de huwelijksgemeenschap. In de onderhavige zaak is evenwel wat betreft de woning geen sprake van een huwelijksgemeenschap, maar van een eenvoudige gemeenschap. Daarop is art. 3:173 BW dan ook van toepassing.

    Anders dan het hof tot uitgangspunt heeft genomen, brengt de omstandigheid dat degenen die deelgenoten in een eenvoudige gemeenschap zijn, met elkaar zijn gehuwd, niet mee dat art. 3:173 BW toepassing mist.”

    Voor de huwelijksgoederengemeenschap geeft de Hoge Raad een nadere toelichting. Zie de pagina Bestuur van de wettelijke gemeenschap van goederen.

    Machtiging verkoop gemeenschapsgoed

    De rechter kan een deelgenoot op diens verzoek machtigen om een gemeenschapsgoed te gelde te maken om uit de opbrengst kosten van de gemeenschap te kunnen voldoen (art. 3:174 lid 1 B.W.). Heeft het te verkopen goed voor een deelgenoot bijzondere waarde, dan kan de rechter bepalen dat die deelgenoot het goed over mag nemen uit de gemeenschap.

    Ook andere gewichtige redenen kunnen aan het verzoek tot machtiging de verkoop ten grondslag gelegd worden. Bvb. als het aanhouden van het goed bezwaarlijk zou zijn. Stel het gaat om een racepaard dat in een gemeenschap valt, en degeen die dit paard verzorgde is overleden en de andere deelgenoten zijn daartoe niet in staat, of de kosten van het aanhouden zijn te hoog. Dus zwaarwegende praktische bezwaren.

    De bevoegde rechter is de rechter waar een verzoek tot verdeling al aanhangig is of de rechter bij wie een verzoek tot verdeling ingediend zou moeten worden.

    In HR 21 juni 2002 (machtiging verkoop woning in kort geding) had de man niet de Koninklijke weg bewandeld, en had – in plaats van een machtiging te vragen ex art. 3:174 lid 1 B.W. – in kort geding de veroordeling van de vrouw gevorderd tot medewerking aan de verkoop en overdracht van de tot de onverdeelde huwelijksgemeenschap behorende voormalige echtelijke woning aan degenen met wie de man de koopovereenkomst van 17 februari 2000 heeft gesloten, zulks onder de bepaling dat bij gebreke van die medewerking het te wijzen vonnis de voor de verkoop en eigendomsoverdracht noodzakelijke wilsverklaring van de vrouw zal vervangen (art. 3:300 lid 2 B.W.). De Hoge Raad wijst de klacht van de vrouw af, overwegende dat – hoewel art. 3:174 lid 1 B.W. inderdaad de aangewezen weg is in deze – een dergelijke vordering in kort geding wel degelijk mogelijk is.

    De Voorzieningenrechter had de vordering dan ook toegewezen, omdat de rechter meende dat dit verzoek – wanneer het gedaan zou zijn op de wijze van art. 3:174 lid 1 B.W. – toewijsbaar zou zijn geweest. Het Hof had dit bekrachtigd en de Hoge Raad zag er ook geen kwaad in. In principe zou dit – doordat het niet een vonnis ten gronde is – wel tot moeilijkheden zou kunnen leiden als de vrouw alsnog een bodemprocedure begint en die wint. Kennelijk was er echter geen reden om te vrezen dat dat zou gebeuren. Voor wat betreft de mogelijkheid om het vonnis in de plaats van de wilsverklaring van de vrouw te doen treden, zie de pagina Rechtsvorderingen.

    Machtiging bezwaring gemeenschapsgoed

    Ook kan de rechter een deelgenoot op grond van art. 3:174 lid 2 B.W. machtigen een gemeenschapsgoed te bezwaren met pandrecht of hypotheek, teneinde op die manier de kosten van de gemeenschap te bestrijden. Hierbij geldt niet de grond van ‘gewichtige redenen’ die wel aanleiding kan zijn tot een machtiging tot verkoop (art. 3:174 lid 1 B.W.).

    Beschikken over het aandeel in een gemeenschapsgoed

    In principe mag iedere deelgenoot beschikken over zijn aandeel in een gemeenschapsgoed. Hij mag het dus verkopen aan een ander, hij mag het bezwaren etc. (art. 3:175 lid 1 B.W.). Daarbij geldt echter wel als belangrijke beperking, dat dit niet kan wanneer uit de rechtsverhouding tussen de deelgenoten voortvloeit, dat dit niet mogelijk is.

    Wanneer een gemeenschap bestaat uit meerdere goederen, die door de deelgenoten worden gehouden, dan mag – mits de rechtsverhouding tussen de mede-eigenaren daaraan niet in de weg staat – een deelgenoot ingevolge art. 3:166 lid 1 B.W. ook beschikken over zijn aandeel in een afzonderlijk goed (vgl. Parl. Gesch. Boek 3, p. 599).

    In het arrest HR 22 mei 2015 (verkoop gedeelte van een aandeel in een stuk grond) legt de Hoge Raad uit, dat je echter niet een stukje van een gemeenschapsgoed aan een ander kunt verkopen. Daarvoor is de medewerking van de andere deelgenoten als bedoeld in art. 3:170 lid 3 B.W. vereist. Lees de bespreking van deze zaak op Lawyrup (lees Rechtspraak).

    Kortom, je kunt – als het karakter of de regeling van het deelgenootschap dit toestaat – wel beschikken over je aandeel in een gemeenschap als geheel, of over een aandeel in een gemeenschapsgoed, als de gemeenschap meerdere goederen omvat. Maar je kunt niet beschikken over een gedeelte van je aandeel in een gemeenschapsgoed.

    Wanneer een deelgenoot zijn aandeel aan een ander overdraagt, dan heeft dat ook gevolgen voor de andere deelgenoot of deelgenoten. Stel je hebt samen met iemand een woning, waarin je samen woont, dan is het wel merkwaardig als je ineens ‘s ochtends iemand anders in je huis vindt, die meedeelt dat hij het aandeel van de ander gekocht heeft en dus ook rechthebbende is om het huis te bewonen. Wanneer de deelgenoot wordt vervangen, treedt die ook in de rechten van zijn voorganger, waaronder bij voorbeeld het recht om verdeling te eisen.

    Wanneer uit de rechtsverhouding tussen de deelgenoten voortvloeit, dat zij niet vrijelijk over hun aandeel mogen beschikken, dan zijn art. 3:168 lid 3 B.W. (een deelgenoot kan de rechter verzoeken de tussen de deelgenoten bestaande regeling aan te passen) en art. 3:168 lid 4 B.W. (ook de rechtsopvolgers van de deelgenoot zijn aan een bestaande regeling met betrekking tot de gemeenschap gebonden) van overeenkomstige toepassing (art. 3:175 lid 2 B.W.).

    Uitwinning aandeel in gemeenschapsgoed door schuldeisers

    De schuldeisers van een deelgenoot kunnen diens aandeel in een gemeenschapsgoed wel uitwinnen (art. 3:175 lid 3 B.W.). Hier geldt dus gewoon de hoofdregel van het verhaalsrecht, dat de schuldenaar met zijn gehele vermogen voor zijn schulden instaat (zie de pagina Verhaalsrecht op goederen). Tegen de verkrijger van het aldus uitgewonnen aandeel kunnen beperkingen in de beschikkingsbevoegdheid van het goed niet worden ingeroepen.

    Mededeling door verkrijger van aandeel in gemeenschap aan deelgenoten

    De verkrijger van een aandeel in een gemeenschap moet de andere deelgenoten daarvan ‘onverwijld’ in kennis stellen (art. 3:176 lid 1 B.W.). Dit geldt ook voor de vestiging van een beperkt recht op een aandeel in de gemeenschap. De wettekst is wat vreemd, want er staat dat dit moet ‘van de verkrijger’. Dat lijkt een typo.

    Wanneer de deelgenoten of de rechter een beheerder hebben aangewezen, moet de mededeling aan deze gedaan worden.

    Schuld van vervreemder aan de gemeenschap gaat bij vervreemding over op verkrijger

    Een overgedragen aandeel wordt verkregen onder de last aan de gemeenschap te vergoeden hetgeen de vervreemder aan de gemeenschap schuldig was. Vervreemder en verkrijger zijn hoofdelijk voor deze vergoeding aansprakelijk.

    De verkrijger kan zich aan deze verplichting onttrekken door zijn aandeel op zijn kosten aan de overige deelgenoten over te dragen; dezen zijn verplicht aan een zodanige overdracht mede te werken (art. 3:176 lid 2 B.W.).

    Overgang schuld aan gemeenschap op verkrijger niet bij uitwinning

    De vorige leden zijn niet van toepassing bij uitwinning van de gezamenlijke aandelen in een gemeenschappelijk goed (lid 3).

    Aanwijzing onzijdig persoon als deelgenoot medewerking weigert

    Wanneer deelgenoten niet medewerken tot een verdeling nadat deze bij rechterlijke uitspraak is bevolen, benoemt de rechter die in eerste aanleg van de vordering tot verdeling heeft kennis genomen op verzoek van de meest gerede partij een onzijdig persoon die hen bij de verdeling vertegenwoordigt en daarbij hun belangen naar eigen beste inzicht behartigt.

    Hebben degenen die niet medewerken tegenstrijdige belangen, dan wordt voor ieder van hen een onzijdig persoon benoemd (art. 3:181 lid 1 B.W.). Dit kan ook voor personen wiens medewerking vereist is.

    Dit verzoek kan ook meteen worden gedaan bij het verzoek tot verdeling. Zie de pagina Procedure verdeling gemeenschap.

    Vordering in rechte tot verdeling gemeenschap

    Als de deelgenoten over een verdeling het niet eens kunnen worden, kan de meest gerede partij vorderen dat de rechter de wijze van verdeling gelast of zelf de verdeling vaststelt, rekening houdende naar billijkheid zowel met de belangen van partijen als met het algemeen belang (art. 3:185 lid 1 B.W.).

    Dit geldt ook voor het geval anderen, wier medewerking vereist is, niet willen meewerken. Zie over deze procedure ook de pagina Procedure verdeling gemeenschap.

    Boedelbeschrijving voor de verdeling van een gemeenschap

    Voorafgaand aan de verdeling van een gemeenschap kan eerst een boedelbeschrijving worden opgesteld. Dit kan onderhands, maar bij een meer omvangrijke boedel en bij geschillen kan die langs officiële weg worden vastgesteld.

    Voor de boedelbeschrijving kent het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering eigen procesregels. Zie de pagina Boedelbeschrijving nalatenschap en gemeenschap.

    Ondeelbare rechtsverhouding

    De verdeling van een gemeenschap betreft een ondeelbare rechtsverhouding: in een procedure moeten daarom alle deelgenoten worden betrokken. Zie op dit punt HR 10 maart 2017 (vaststelling boedelbeschrijving en verdeling erfenis).

    Wijzen van verdeling door de rechter

    Als wijzen van verdeling komen daarbij volgens art. 3:185 lid 2 B.W. in aanmerking:

    a. toedeling van een gedeelte van het goed aan ieder der deelgenoten;

    b. overbedeling van een of meer deelgenoten tegen vergoeding van de overwaarde;

    c. verdeling van de netto-opbrengst van het goed of een gedeelte daarvan, nadat dit op een door de rechter bepaalde wijze zal zijn verkocht.

    Zo nodig kan de rechter bepalen dat degene die overbedeeld wordt, de overwaarde geheel of ten dele in termijnen mag voldoen. Hij kan daaraan de voorwaarde verbinden dat zekerheid tot een door de rechter bepaald bedrag en van een door hem bepaalde aard wordt gesteld (art. 3:185 lid 3 B.W.).

    Wijzen van overdracht van goederen na verdeling: overeenkomstig vereisten geldend voor betreffende goed

    Voor de overdracht (levering) van de op grond van de verdeling toegedeelde goederen moet worden voldaan aan de wettelijke vereisten van overdracht van dat specifieke goed. Dus als er bij voorbeeld een vordering geleverd moet worden, dan geldt daarvoor de vereisten van cessie (art. 3:186 lid 1 B.W.).

    Zie Hof Den Haag 21 juli 2020 (executiegeschil over vordering op uitgetreden maat), waar het Hof besliste dat de maatschap een vordering op de maat niet kon executeren omdat die maatschap niet dezelfde was als de maatschap aan wie de vordering was toegewezen en de latere maatschap geen cessie kon aantonen..

    Een deelgenoot die een goed verkrijgt bij verdeling houdt dit onder dezelfde titel als waaronder de deelgenoten dit tezamen vóór de verdeling hielden (art. 3:186 lid 2 B.W.).

    Auteur & Last edit

    [MdV, 28-12-2017; laatste bewerking 23-04-2024]

    Algemene bepalingen goederengemeenschap (Afd. 1, Titel 7, Boek 3 B.W.)

    Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

    Praktizijns

    Pagina inhoud

      Algemene bepalingen goederengemeenschap (Afd. 1, Titel 7, Boek 3 B.W.)

      Inleiding algemene bepalingen goederengemeenschap

      In Afdeling 1 van Titel 7 Boek 3 B.W. geeft de wet de definitie van “gemeenschap”. Deze afdeling bevat bovendien een voor een afdeling “algemene bepalingen” vrij uitvoerige uitwerking van de gemeenschap, die voor alle vormen van goederengemeenschap (kort aangeduid als “gemeenschap”) geldt (art. 3:166 B.W. tot en met art. 3:188 B.W.).

      Hierbij moet wel worden opgemerkt, dat deze bepalingen voor veel gebonden goederengemeenschappen – zoals de gemeenschap van appartementseigenaren, de huwelijkse goederengemeenschap of het afgescheiden vermogen van een maatschap of VOF – niet van toepassing zijn. Althans niet zo lang als deze “gebonden” zijn.

      Definitie goederengemeenschap

      Art. 3:166 lid 1 B.W. geeft de definitie van de goederengemeenschap:

      “Gemeenschap is aanwezig, wanneer een of meer goederen toebehoren aan twee of meer deelgenoten gezamenlijk.”

      Een voorbeeld van een niet gebonden goederengemeenschap is het gezamenlijk bezit van een onroerend goed. Vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 14 april 2009 (woonboerderij samenwonend stel). Het Hof merkt hier op (r.o. 4.6), dat op deze ongebonden gemeenschap wel de regels van Titel 7, Boek 3 B.W. van toepassing zijn.

      Gelijke aandelen uitgangspunt

      De wet gaat er van uit dat de deelgenoten gelijke aandelen in de gemeenschap hebben. Tenzij uit de rechtsverhouding anders voortvloeit (art. 3:166 lid 2 B.W.).

      Zie in dit verband ook het arrest HR 21 april 2006 (eenvoudige gemeenschap naast de huwelijkse gemeenschap van vruchten en inkomsten) hadden de echtelieden een huwelijkse gemeenschap van vruchten en inkomsten. Daarnaast kosten zij samen een woning, waarvoor gold dat deze een eenvoudige gemeenschap tussen hen beiden in het leven riep. De Hoge Raad overwoog in dat arrest:

      “3.4.3 Wanneer echtgenoten gezamenlijk een goed in eigendom verkrijgen en met betrekking tot dat goed een bijzondere gemeenschap tussen hen ontstaat, is dat goed in beginsel voor rekening en risico van beide echtgenoten naar verhouding van hun aandeel in de aldus ontstane gemeenschap met betrekking tot dat goed.

      Uit art. 3:166 lid 2 vloeit voort dat de echtgenoten ieder een gelijk aandeel in de gemeenschap hebben, tenzij hun rechtsverhouding anders meebrengt. Het enkele feit dat de ene echtgenoot ten behoeve van de verkrijging van het goed een groter bedrag uit zijn privé-vermogen heeft besteed dan de andere echtgenoot, leidt niet ertoe dat uit hun rechtsverhouding voortvloeit dat hun beider aandeel niet gelijk is. Wel heeft bij verdeling van die gemeenschap iedere echtgenoot recht op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn privé-vermogen ten behoeve van de verkrijging van dat goed heeft besteed. Niet geheel uitgesloten is, dat op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid een uitzondering moet worden gemaakt (HR 10 januari 1992, nr. 14631, NJ 1992, 651), maar het onderhavige geval biedt – naar tussen partijen ook niet in geschil is – hiervoor geen grond. Hetgeen na aftrek van het totaal van die vergoedingen van de waarde of, bij vervreemding, van de opbrengst van het goed resteert, komt iedere echtgenoot naar evenredigheid van zijn aandeel in de gemeenschap – en dus niet naar evenredigheid van hetgeen hij ten behoeve van de verkrijging heeft besteed uit zijn privé-vermogen – toe.”

      Zie over de verdeling van een (gebonden) huwelijksgoederengemeenschap ook de pagina Verrekenbedingen in huwelijkse voorwaarden.

      Art. 6:2 B.W. is op de rechtsverhoudingen tussen de deelgenoten van toepassing (art. 3:166 lid 3 B.W.). Oftewel zij moeten zich als schuldeiser en schuldenaar jegens elkaar gedragen overeenkomstig de redelijkheid en billijkheid. Ook geldt de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid.

      Rekening en verantwoording gemeenschap

      In het arrest HR 3 februari 2017 (rekening en verantwoording vrije gemeenschap) is de Hoge Raad ingegaan op de vraag, of rekening en verantwoording verschuldigd is bij een vrije gemeenschap. Zie de bespreking van dit arrest op de pagina Bestuur wettelijke gemeenschap van goederen.

      Vervanging goederen gemeenschap

      Goederen die geacht moeten worden in de plaats van een gemeenschappelijk goed te treden behoren tot de gemeenschap (art. 3:167 B.W.). Met deze bepaling wordt beoogd om ervoor te zorgen, dat in geval van zaaksvervanging van een goed van de gemeenschap, het daarvoor in de plaats gekomen goed eveneens tot de gemeenschap behoort.

      Deze bepaling geldt (met andere bepalingen van deze Titel) niet voor gebonden gemeenschappen. In de conclusie van de P-G 29 januari 2016 (geschil appartementseigenaren branduitkering) gaat de P-G in overwegingen 2.4 e.v. in op de stelling van de eisers, dat de uitkering van de verzekering uit hoofde van de brandverzekeringspolis niet op grond van art. 3:167 B.W. tot een gemeenschap is gaan behoren. Daarvoor noemt de P-G een aantal redenen. Als eerste dat de uitkering op een bankrekening is voldaan, en dit daarom al niet kan worden gezien als een “goed”, dat in plaats van het door brand (deels) verloren gegane appartementsgebouw beschouwd kan worden. En bovendien zijn de bepalingen van Titel 7, Boek 3 B.W. niet van toepassing op gebonden gemeenschappen zoals de VvE. Die wordt geregeerd door Titel 9, Boek 5 B.W. (zie de pagina Appartementsrechten).

      Wanneer een gebonden gemeenschap niet langer gebonden is en er verdeling moet plaatsvinden, geldt art. 3:167 B.W. wel. Vgl. Hof Den Bosch 2 juli 2019 (verdeling huwelijksgemeenschap), r.o. 9.4. Het Hof overweegt daar dat hetgeen in de plaats van de VW Touareg is gekomen op basis van zaaksvervanging tot de gemeenschap is gaan behoren en in de verdeling betrokken dient te worden.

      Een ander voorbeeld van zaaksvervanging van gemeenschapsgoederen biedt Gemeenschappelijk Hof 26 juli 2016 (beëindiging watersportbedrijf). Het Hof overweegt (r.o. 2.5): “Geïntimeerden hebben onweersproken gesteld dat boot A op enig moment is verkocht en dat in plaats daarvan boot B, is gekocht. Hier is sprake van zaaksvervanging als bedoeld (artikel 3:167 BW), zodat ook de boot boot B tot de gemeenschap behoort.”

      En voor nog een voorbeeld van een ongebonden gemeenschap tussen samenwonenden zie Hof Arnhem-Leeuwarden 28 juli 2020 (samenlevingscontract man/vrouw) (in r.o. 4.4 beschrijft het Hof de rechtsverhouding tussen partijen, en vermeldt dat daarbij de regel van zaaksvervanging ook van toepassing is).

      Overeenkomst deelgenoten inzake het genot, gebruik en beheer van de gemeenschappelijke goederen

      Het staat de deelgenoten van de (ongebonden) gemeenschap vrij hun onderlinge verhoudingen als deelgenoten in de gemeenschap in een overeenkomst te regelen (art. 3:168 lid 1 B.W.). Ze kunnen daarin afspreken hoe zij omgaan met het genot, het gebruik en het beheer van de gemeenschappelijke goederen.

      Reglement gemeenschap vastgesteld of aangepast door de Kantonrechter

      Ontbreekt een overeenkomst om de verhoudingen te regelen, dan kan de Kantonrechter op verzoek van de meest gerede partij een regeling treffen. Hij houdt daarbij naar billijkheid rekening zowel met de belangen van partijen als met het algemeen belang (art. 3:168 lid 2 B.W.).

      De Kantonrechter kan een bestaande regeling ook desgewenst wijzigen (art. 3:168 lid 3 B.W.).

      Regeling of overeenkomst gemeenschap bindend voor rechtsopvolgers

      Ook rechtverkrijgenden van de deelgenoot zijn aan het reglement of de overeenkomst gebonden, aldus art. 3:168 lid 4 B.W..

      Onderbewindstelling goederen gemeenschap

      De Kantonrechter kan bij een verzoek als bedoeld in lid 2 zo nodig onderbewindstelling van de goederen gelasten. Ten aanzien van dit bewind zijn, voor zover de kantonrechter niet anders heeft bepaald, de artikelen 154157 tot en met 166168172173 en 174 van Boek 4, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de kantonrechter de in artikel 159 van Boek 4 bedoelde beloning ook op grond van bijzondere omstandigheden anders kan regelen, alsmede dat hij de in artikel 160 van Boek 4 bedoelde zekerheidstelling te allen tijde kan bevelen.

      Het kan door een gezamenlijk besluit van de deelgenoten of op verzoek van een hunner door de kantonrechter worden opgeheven (art. 3:168 lid 5 B.W.).

      Ieder van de deelgenoten mag goed gebruiken

      De deelgenoten zijn – behoudens andersluidende afspraken – gelijkelijk gerechtigd tot het gebruik van de goederen van de gemeenschap (art. 3:169 B.W.). Dit op voorwaarde dat dit met het recht van de overige deelgenoten te verenigen is. Je voelt op je klompen aan, dat dit tot jurisprudentie leidt. Er zijn dan ook 193 uitspraken aan dit artikel gelinkt.

      Gebruiksvergoeding wanneer slechts één deelgenoot een gemeenschapsgoed gebruikt

      In HR 25 maart 2016 (verdeling gemeenschap na echtscheiding) ruziën de man en de vrouw over de gebruiksvergoeding voor de gemeenschappelijke boot. Mevrouw stelt dat hij de boot alleen heeft gebruikt, hij stelt dat zij er ook gebruik van gemaakt heeft. Op basis van art. 3:169 B.W. zou er een gebruiksvergoeding gevorderd kunnen worden, stellen partijen. Probleem is alleen dat de vrouw die niet gevorderd heeft en het Hof dus buiten de rechtsstrijd van partijen was getreden.

      Dit vorderingsrecht is – blijkens een ander geschil over een verdeling, te weten HR 3 februari 2017 (draagplicht gemeenschappelijke woning buiten gemeenschap van goederen) – gebaseerd op een arrest uit 2000:

      “Art. 3:169 BW bepaalt dat – behoudens andersluidende regeling – iedere deelgenoot bevoegd is tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed, mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten te verenigen is. Indien een deelgenoot het goed met uitsluiting van de andere(n) gebruikt, kan dat aanleiding vormen om laatstgenoemde(n) een vergoeding ter zake van gederfd gebruiksgenot toe te kennen (zie bv. HR 22 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA9143, NJ 2001/59 en HR 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:502).”

      Ook hier had de vrouw echter verzuimd een gebruiksvergoeding te vorderen:

      “Het door de vrouw gevoerde verweer tegen de hiervoor in 3.2.2 vermelde vordering van de man houdt in dat het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid indien zij voor de helft in de door de man gemaakte kosten zou moeten bijdragen. Zij heeft in dat verband geen aanspraak gemaakt op een door de man te betalen gebruiksvergoeding”.

      Met toewijzing van een niet gevorderde gebruiksvergoeding zou het – ook hier – buiten de rechtsstrijd van partijen treden.

      Gebruiksvergoeding en relatie tot alimentatie

      In het arrest HR 16 april 2021 (alimentatie en gebruiksvergoeding woning) lijkt de gebruiksvergoeding een beetje een sigaar uit eigen doos te worden, omdat de man weliswaar in de kwestie van de verdeling van de gemeenschap een gebruiksvergoeding is toegekend voor het gebruik van de gemeenschappelijke woning door de vrouw, maar die gebruiksvergoeding ook lastenverhogend werkt voor de vrouw, waardoor de behoefte stijgt en de man meer alimentatie moet betalen. De Hoge Raad overwoog (r.o. 4.1.2):

      “Blijkens de processtukken betreft de in rov. 5.9.3 bedoelde gebruiksvergoeding een door de vrouw aan de man te betalen vergoeding voor het gebruik van de voormalige echtelijke woning in de periode van 9 juni 2016 tot 11 augustus 2017, die is toegekend bij tussenbeschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 6 juni 2019 in het kader van een afzonderlijke procedure tussen de man en de vrouw over de vermogensrechtelijke afwikkeling van de algehele gemeenschap van goederen waarin zij waren gehuwd. Een dergelijke gebruiksvergoeding moet worden aangemerkt als een schadeloosstelling van de man in de zin van art. 3:169 BW voor het door hem gemiste genot en gebruik van de voormalige echtelijke woning.3 Deze aard van de gebruiksvergoeding laat onverlet dat de vrouw in de desbetreffende periode met woonlasten werd geconfronteerd en de gebruiksvergoeding voor haar in zoverre een behoefteverhogend effect sorteerde. Zonder nadere motivering valt dan ook niet in te zien dat de omstandigheid dat aannemelijk is dat de man en de vrouw de gebruiksvergoeding zullen betrekken bij de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijk, rechtvaardigt om in het kader van de bepaling van de behoefte van de vrouw en de vaststelling van de hoogte van de partneralimentatie geen rekening te houden met die gebruiksvergoeding.”

      Beheer van de gemeenschap

      De wet gaat er van uit, dat het beheer van de gemeenschappelijke goederen plaatsvindt door de deelgenoten tezamen, tenzij een regeling anders bepaalt. Onder beheer zijn begrepen alle handelingen die voor de normale exploitatie van het goed dienstig kunnen zijn, alsook het aannemen van aan de gemeenschap verschuldigde prestaties (art. 3:170 lid 2 B.W.).

      Handelingen dienende tot gewoon onderhoud of tot behoud van een gemeenschappelijk goed, en in het algemeen handelingen die geen uitstel kunnen lijden, kunnen door ieder der deelgenoten zo nodig zelfstandig worden verricht  (art. 3:170 lid 1 B.W.).

      Ieder van de deelgenoten is verder bevoegd ten behoeve van de gemeenschap een verjaring te stuiten. Tot het verrichten van alle andere handelingen met betrekking tot een gemeenschappelijk goed zijn uitsluitend de deelgenoten tezamen bevoegd (art. 3:170 lid 3 B.W.). Blijkens de parlementaire geschiedenis ziet lid 3 van deze laatste zinsnede op beschikkingshandelingen die geen beheersdaden zijn (vgl. Parl. Gesch. Boek 3, p. 581 en 589).

      Rechtsvorderingen namens de gemeenschap

      Iedere deelgenoot is verder bevoegd tot het instellen van rechtsvorderingen en het indienen van verzoeken ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap. Dit tenzij een regeling van de deelgenoten anders bepaalt (art. 3:171 B.W.). Dit sluit aan bij de bevoegdheid een verjaring te stuiten. Het werpt wel de vraag op, hoe het zit met de (proces)kosten en een eventuele proceskostenveroordeling. Kennelijk kan iedere deelgenoot de anderen daarmee opzadelen (zie ook art. 3:172 B.W.).

      Afwijkende regeling met betrekking tot procedures t.b.v. de gemeenschap

      Als de deelgenoten een regeling zijn overeengekomen (of als de Kantonrechter die heeft vastgesteld), waarbij het beheer is toegekend aan een of meer der deelgenoten, dan sluit die de bevoegdheid procedures te voeren voor de anderen uit. Dit lijdt weer uitzondering, als de regeling dit wel toestaat. Dus dan moet er gekeken worden wat er is afgesproken of bepaald in de regeling.

      Bijdragen deelgenoten in lasten en delen van vruchten

      Tenzij een regeling anders bepaalt, delen de deelgenoten naar evenredigheid van hun aandelen in de vruchten en andere voordelen die het gemeenschappelijke goed oplevert, en moeten zij in dezelfde evenredigheid bijdragen tot de uitgaven die voortvloeien uit handelingen welke bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht (art. 3:172 B.W.).

      In het arrest HR 20 december 2019 (verdeling woning en bedrijfspand na samenwonen) komt de verdeling aan de orde van een vrije gemeenschap tussen een man en een vrouw, die met elkaar samengeleefd hadden op basis van wat de rechter noemt een “affectieve relatie”. De Hoge Raad besliste dat de man de huuropbrengsten in het bedrijfspand met de vrouw moest delen tot aan de verdeling tussen hen beiden en niet tot aan de levering van het pand aan de koper.

      Rekening en verantwoording beheer gemeenschap

      Ieder van de deelgenoten in de gemeenschap kan van degeen die het beheer over de goederen van de gemeenschap gevoerd heeft rekening en verantwoording vorderen (art. 3:173 B.W.).

      Dat kan jaarlijks en in ieder geval aan het eind van het beheer, aldus de wet. Wat de vraag oproept, wat wordt bedoeld met ” in ieder geval”.

      In het arrest HR 9 mei 2014 (Blaauw q.q./aandeelhouders ATC) heeft de Hoge Raad toegelicht, dat een verzoek tot het doen van rekening en verantwoording in verschillende situaties gedaan kan worden, ook wanneer dit niet bij wet is geregeld. De Hoge Raad overweegt (r.o. 3.6):

      “Volgens vaste rechtspraak kan een verplichting tot het doen van rekening en verantwoording worden aangenomen indien tussen partijen een rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan krachtens welke de een jegens de ander (de rechthebbende) verplicht is om zich omtrent de behoorlijkheid van enig vermogensrechtelijk beleid te verantwoorden. Een zodanige verhouding kan voortvloeien uit de wet, een rechtshandeling of ongeschreven recht (vgl. onder meer HR 2 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1561, NJ 1995/548 en HR 8 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1911, NJ 1996/274).

      Aan het oordeel dat op grond van ongeschreven recht een verplichting bestaat om zich te verantwoorden over de behoorlijkheid van het over het vermogen van een ander gevoerd beheer, kan bijdragen dat sprake is van een rechtsverhouding die verwantschap vertoont met een of meer in de wet geregelde gevallen waarin een dergelijke verplichting is neergelegd, zoals gemeenschap, opdracht of zaakwaarneming. Voor het overige is het antwoord op de vraag of een zodanige verantwoording geboden is, sterk afhankelijk van de omstandigheden van het geval.

      Omstandigheden die in dit verband een rol kunnen spelen zijn onder meer: (i) de redenen waarom het beheer is gevoerd, (ii) de verhouding die bestond tussen degene die het beheer voerde en de rechthebbende, (iii) hetgeen in de relatie tussen partijen of in soortgelijke gevallen gebruikelijk is of was, (iv) de mate waarin degene die het beheer voerde, zelfstandig kon en mocht handelen, en (v) de mate waarin de rechthebbende in staat is geweest de handelingen van degene die het beheer voerde te overzien en voor zijn belangen op te komen.”

      Rekening en verantwoording goederengemeenschap bij huwelijk

      Voor het beheer over de goederen van een gemeenschap tussen echtgenoten (of geregistreerd partners) geldt in beginsel, dat geen rekening en verantwoording verschuldigd is.

      Wanneer er echter naast – of na – het huwelijk sprake is van een niet gebonden (vrije) gemeenschap van goederen, dan geldt wel de verplichting tot rekening en verantwoording, aldus HR 3 februari 2017 (rekening en verantwoording eenvoudige gemeenschap). Het feit de de deelgenoten ook gehuwd zijn betekent – anders dan bij de wettelijke gemeenschap – niet, dat zij geen rekening en verantwoording hoeven af te leggen. De Hoge Raad licht een en ander als volgt toe (r.o. 5.4.2 en 5.4.3):

      “Art. 3:173 BW, dat deel uitmaakt van titel 3.7 van Boek 3 BW, bepaalt dat ieder der deelgenoten van degene onder hen die voor de overigen beheer heeft gevoerd, jaarlijks en in ieder geval bij het einde van het beheer rekening en verantwoording kan vorderen. Ingevolge art. 3:189 lid 1 BW gelden de bepalingen van titel 3.7 niet voor de daarin genoemde bijzondere gemeenschappen, waaronder de huwelijksgemeenschap. In de onderhavige zaak is evenwel wat betreft de woning geen sprake van een huwelijksgemeenschap, maar van een eenvoudige gemeenschap. Daarop is art. 3:173 BW dan ook van toepassing.

      Anders dan het hof tot uitgangspunt heeft genomen, brengt de omstandigheid dat degenen die deelgenoten in een eenvoudige gemeenschap zijn, met elkaar zijn gehuwd, niet mee dat art. 3:173 BW toepassing mist.”

      Voor de huwelijksgoederengemeenschap geeft de Hoge Raad een nadere toelichting. Zie de pagina Bestuur van de wettelijke gemeenschap van goederen.

      Machtiging verkoop gemeenschapsgoed

      De rechter kan een deelgenoot op diens verzoek machtigen om een gemeenschapsgoed te gelde te maken om uit de opbrengst kosten van de gemeenschap te kunnen voldoen (art. 3:174 lid 1 B.W.). Heeft het te verkopen goed voor een deelgenoot bijzondere waarde, dan kan de rechter bepalen dat die deelgenoot het goed over mag nemen uit de gemeenschap.

      Ook andere gewichtige redenen kunnen aan het verzoek tot machtiging de verkoop ten grondslag gelegd worden. Bvb. als het aanhouden van het goed bezwaarlijk zou zijn. Stel het gaat om een racepaard dat in een gemeenschap valt, en degeen die dit paard verzorgde is overleden en de andere deelgenoten zijn daartoe niet in staat, of de kosten van het aanhouden zijn te hoog. Dus zwaarwegende praktische bezwaren.

      De bevoegde rechter is de rechter waar een verzoek tot verdeling al aanhangig is of de rechter bij wie een verzoek tot verdeling ingediend zou moeten worden.

      In HR 21 juni 2002 (machtiging verkoop woning in kort geding) had de man niet de Koninklijke weg bewandeld, en had – in plaats van een machtiging te vragen ex art. 3:174 lid 1 B.W. – in kort geding de veroordeling van de vrouw gevorderd tot medewerking aan de verkoop en overdracht van de tot de onverdeelde huwelijksgemeenschap behorende voormalige echtelijke woning aan degenen met wie de man de koopovereenkomst van 17 februari 2000 heeft gesloten, zulks onder de bepaling dat bij gebreke van die medewerking het te wijzen vonnis de voor de verkoop en eigendomsoverdracht noodzakelijke wilsverklaring van de vrouw zal vervangen (art. 3:300 lid 2 B.W.). De Hoge Raad wijst de klacht van de vrouw af, overwegende dat – hoewel art. 3:174 lid 1 B.W. inderdaad de aangewezen weg is in deze – een dergelijke vordering in kort geding wel degelijk mogelijk is.

      De Voorzieningenrechter had de vordering dan ook toegewezen, omdat de rechter meende dat dit verzoek – wanneer het gedaan zou zijn op de wijze van art. 3:174 lid 1 B.W. – toewijsbaar zou zijn geweest. Het Hof had dit bekrachtigd en de Hoge Raad zag er ook geen kwaad in. In principe zou dit – doordat het niet een vonnis ten gronde is – wel tot moeilijkheden zou kunnen leiden als de vrouw alsnog een bodemprocedure begint en die wint. Kennelijk was er echter geen reden om te vrezen dat dat zou gebeuren. Voor wat betreft de mogelijkheid om het vonnis in de plaats van de wilsverklaring van de vrouw te doen treden, zie de pagina Rechtsvorderingen.

      Machtiging bezwaring gemeenschapsgoed

      Ook kan de rechter een deelgenoot op grond van art. 3:174 lid 2 B.W. machtigen een gemeenschapsgoed te bezwaren met pandrecht of hypotheek, teneinde op die manier de kosten van de gemeenschap te bestrijden. Hierbij geldt niet de grond van ‘gewichtige redenen’ die wel aanleiding kan zijn tot een machtiging tot verkoop (art. 3:174 lid 1 B.W.).

      Beschikken over het aandeel in een gemeenschapsgoed

      In principe mag iedere deelgenoot beschikken over zijn aandeel in een gemeenschapsgoed. Hij mag het dus verkopen aan een ander, hij mag het bezwaren etc. (art. 3:175 lid 1 B.W.). Daarbij geldt echter wel als belangrijke beperking, dat dit niet kan wanneer uit de rechtsverhouding tussen de deelgenoten voortvloeit, dat dit niet mogelijk is.

      Wanneer een gemeenschap bestaat uit meerdere goederen, die door de deelgenoten worden gehouden, dan mag – mits de rechtsverhouding tussen de mede-eigenaren daaraan niet in de weg staat – een deelgenoot ingevolge art. 3:166 lid 1 B.W. ook beschikken over zijn aandeel in een afzonderlijk goed (vgl. Parl. Gesch. Boek 3, p. 599).

      In het arrest HR 22 mei 2015 (verkoop gedeelte van een aandeel in een stuk grond) legt de Hoge Raad uit, dat je echter niet een stukje van een gemeenschapsgoed aan een ander kunt verkopen. Daarvoor is de medewerking van de andere deelgenoten als bedoeld in art. 3:170 lid 3 B.W. vereist. Lees de bespreking van deze zaak op Lawyrup (lees Rechtspraak).

      Kortom, je kunt – als het karakter of de regeling van het deelgenootschap dit toestaat – wel beschikken over je aandeel in een gemeenschap als geheel, of over een aandeel in een gemeenschapsgoed, als de gemeenschap meerdere goederen omvat. Maar je kunt niet beschikken over een gedeelte van je aandeel in een gemeenschapsgoed.

      Wanneer een deelgenoot zijn aandeel aan een ander overdraagt, dan heeft dat ook gevolgen voor de andere deelgenoot of deelgenoten. Stel je hebt samen met iemand een woning, waarin je samen woont, dan is het wel merkwaardig als je ineens ‘s ochtends iemand anders in je huis vindt, die meedeelt dat hij het aandeel van de ander gekocht heeft en dus ook rechthebbende is om het huis te bewonen. Wanneer de deelgenoot wordt vervangen, treedt die ook in de rechten van zijn voorganger, waaronder bij voorbeeld het recht om verdeling te eisen.

      Wanneer uit de rechtsverhouding tussen de deelgenoten voortvloeit, dat zij niet vrijelijk over hun aandeel mogen beschikken, dan zijn art. 3:168 lid 3 B.W. (een deelgenoot kan de rechter verzoeken de tussen de deelgenoten bestaande regeling aan te passen) en art. 3:168 lid 4 B.W. (ook de rechtsopvolgers van de deelgenoot zijn aan een bestaande regeling met betrekking tot de gemeenschap gebonden) van overeenkomstige toepassing (art. 3:175 lid 2 B.W.).

      Uitwinning aandeel in gemeenschapsgoed door schuldeisers

      De schuldeisers van een deelgenoot kunnen diens aandeel in een gemeenschapsgoed wel uitwinnen (art. 3:175 lid 3 B.W.). Hier geldt dus gewoon de hoofdregel van het verhaalsrecht, dat de schuldenaar met zijn gehele vermogen voor zijn schulden instaat (zie de pagina Verhaalsrecht op goederen). Tegen de verkrijger van het aldus uitgewonnen aandeel kunnen beperkingen in de beschikkingsbevoegdheid van het goed niet worden ingeroepen.

      Mededeling door verkrijger van aandeel in gemeenschap aan deelgenoten

      De verkrijger van een aandeel in een gemeenschap moet de andere deelgenoten daarvan ‘onverwijld’ in kennis stellen (art. 3:176 lid 1 B.W.). Dit geldt ook voor de vestiging van een beperkt recht op een aandeel in de gemeenschap. De wettekst is wat vreemd, want er staat dat dit moet ‘van de verkrijger’. Dat lijkt een typo.

      Wanneer de deelgenoten of de rechter een beheerder hebben aangewezen, moet de mededeling aan deze gedaan worden.

      Schuld van vervreemder aan de gemeenschap gaat bij vervreemding over op verkrijger

      Een overgedragen aandeel wordt verkregen onder de last aan de gemeenschap te vergoeden hetgeen de vervreemder aan de gemeenschap schuldig was. Vervreemder en verkrijger zijn hoofdelijk voor deze vergoeding aansprakelijk.

      De verkrijger kan zich aan deze verplichting onttrekken door zijn aandeel op zijn kosten aan de overige deelgenoten over te dragen; dezen zijn verplicht aan een zodanige overdracht mede te werken (art. 3:176 lid 2 B.W.).

      Overgang schuld aan gemeenschap op verkrijger niet bij uitwinning

      De vorige leden zijn niet van toepassing bij uitwinning van de gezamenlijke aandelen in een gemeenschappelijk goed (lid 3).

      Aanwijzing onzijdig persoon als deelgenoot medewerking weigert

      Wanneer deelgenoten niet medewerken tot een verdeling nadat deze bij rechterlijke uitspraak is bevolen, benoemt de rechter die in eerste aanleg van de vordering tot verdeling heeft kennis genomen op verzoek van de meest gerede partij een onzijdig persoon die hen bij de verdeling vertegenwoordigt en daarbij hun belangen naar eigen beste inzicht behartigt.

      Hebben degenen die niet medewerken tegenstrijdige belangen, dan wordt voor ieder van hen een onzijdig persoon benoemd (art. 3:181 lid 1 B.W.). Dit kan ook voor personen wiens medewerking vereist is.

      Dit verzoek kan ook meteen worden gedaan bij het verzoek tot verdeling. Zie de pagina Procedure verdeling gemeenschap.

      Vordering in rechte tot verdeling gemeenschap

      Als de deelgenoten over een verdeling het niet eens kunnen worden, kan de meest gerede partij vorderen dat de rechter de wijze van verdeling gelast of zelf de verdeling vaststelt, rekening houdende naar billijkheid zowel met de belangen van partijen als met het algemeen belang (art. 3:185 lid 1 B.W.).

      Dit geldt ook voor het geval anderen, wier medewerking vereist is, niet willen meewerken. Zie over deze procedure ook de pagina Procedure verdeling gemeenschap.

      Boedelbeschrijving voor de verdeling van een gemeenschap

      Voorafgaand aan de verdeling van een gemeenschap kan eerst een boedelbeschrijving worden opgesteld. Dit kan onderhands, maar bij een meer omvangrijke boedel en bij geschillen kan die langs officiële weg worden vastgesteld.

      Voor de boedelbeschrijving kent het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering eigen procesregels. Zie de pagina Boedelbeschrijving nalatenschap en gemeenschap.

      Ondeelbare rechtsverhouding

      De verdeling van een gemeenschap betreft een ondeelbare rechtsverhouding: in een procedure moeten daarom alle deelgenoten worden betrokken. Zie op dit punt HR 10 maart 2017 (vaststelling boedelbeschrijving en verdeling erfenis).

      Wijzen van verdeling door de rechter

      Als wijzen van verdeling komen daarbij volgens art. 3:185 lid 2 B.W. in aanmerking:

      a. toedeling van een gedeelte van het goed aan ieder der deelgenoten;

      b. overbedeling van een of meer deelgenoten tegen vergoeding van de overwaarde;

      c. verdeling van de netto-opbrengst van het goed of een gedeelte daarvan, nadat dit op een door de rechter bepaalde wijze zal zijn verkocht.

      Zo nodig kan de rechter bepalen dat degene die overbedeeld wordt, de overwaarde geheel of ten dele in termijnen mag voldoen. Hij kan daaraan de voorwaarde verbinden dat zekerheid tot een door de rechter bepaald bedrag en van een door hem bepaalde aard wordt gesteld (art. 3:185 lid 3 B.W.).

      Wijzen van overdracht van goederen na verdeling: overeenkomstig vereisten geldend voor betreffende goed

      Voor de overdracht (levering) van de op grond van de verdeling toegedeelde goederen moet worden voldaan aan de wettelijke vereisten van overdracht van dat specifieke goed. Dus als er bij voorbeeld een vordering geleverd moet worden, dan geldt daarvoor de vereisten van cessie (art. 3:186 lid 1 B.W.).

      Zie Hof Den Haag 21 juli 2020 (executiegeschil over vordering op uitgetreden maat), waar het Hof besliste dat de maatschap een vordering op de maat niet kon executeren omdat die maatschap niet dezelfde was als de maatschap aan wie de vordering was toegewezen en de latere maatschap geen cessie kon aantonen..

      Een deelgenoot die een goed verkrijgt bij verdeling houdt dit onder dezelfde titel als waaronder de deelgenoten dit tezamen vóór de verdeling hielden (art. 3:186 lid 2 B.W.).

      Auteur & Last edit

      [MdV, 28-12-2017; laatste bewerking 23-04-2024]

      Algemene bepalingen goederengemeenschap (Afd. 1, Titel 7, Boek 3 B.W.)

      Zoeken binnen de kennisbank

      Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!