Pagina inhoud

    Verdere gevolgen niet-nakoming verbintenissen (Par. 3)

    Inleiding verdere gevolgen niet-nakoming verbintenissen

    In Par. 3, Afd. 9, Titel 1 Boek 6 B.W. wordt de regeling inzake de gevolgen van niet nakoming verder uitgewerkt. Deze paragraaf bevat slechts 3 artikelen.

    Keuze vragen van de schuldeiser

    De schuldenaar die in verzuim is kan de schuldeiser vragen een keuze te maken, welke gevolgen hij daaraan wil verbinden (art. 6:88 B.W.).

    Tijdig reclameren: klachtplicht

    Wanneer een verbintenis niet deugdelijk wordt nagekomen en er dus sprake is van een gebrek in de prestatie, dan moet degeen die is tot de nakoming van die verbintenis tijdig “protesteren” (art. 6:89 B.W.). De gerechtigde moet tijdig aan de bel trekken bij degeen die de prestatie geleverd heeft, omdat die na een langer tijdsverloop er niet meer op hoeft te rekenen dat er nog klachten over de levering komen. De ratio van deze klachtplicht is, dat de schuldenaar van de verbintenis anders in zijn verdediging geschaad kan worden, omdat hij bij voorbeeld bewijsstukken van de prestatie niet meer heeft. Wordt er te laat geklaagd, dan vervalt het recht op een deugdelijke prestatie. Er is dus sprake van een vervaltermijn. Er moet wel sprake zijn van een prestatie uit de verbintenis.

    Op de schuldeiser rust de stelplicht en de bewijslast, dat er tijdig geklaagd is (zie onderstaand arrest vervuild tankstation). Op de schuldenaar rust de stelplicht dat de schuldeiser niet (tijdig) geklaagd heeft (zie onderstaand arrest inzake niet ambtshalve toetsen).

    Wordt er helemaal niet gepresteerd, dan komt de klachtplicht niet in beeld en is de schuldeiser aangewezen op zijn vorderingsrechten tot nakoming en schadevergoeding (of ontbinding), aldus de Hoge Raad in het onderstaande arrest Brocacef/FGC. De Hoge Raad overweegt onder verwijzing naar de Parlementaire geschiedenis op art. 6:89 B.W. (r.o. 4.3. 2e alinea):

    “Deze bepaling strekt ertoe de schuldenaar die een prestatie heeft verricht te beschermen omdat hij erop moet kunnen rekenen dat de schuldeiser met bekwame spoed onderzoekt of de prestatie aan de verbintenis beantwoordt en dat deze, indien dit niet het geval blijkt te zijn, zulks eveneens met spoed aan de schuldenaar mededeelt (Parl. gesch. Boek 6, blz. 316-317). Gelet op deze strekking, alsmede op de bewoordingen waarin de bepaling is gesteld – nu daarin wordt gesproken over “een gebrek in de prestatie” -, ziet art. 6:89 BW slechts op gevallen van ondeugdelijke nakoming en niet (mede) op gevallen waarin in het geheel geen prestatie is verricht.”

    Het verweer dat de schuldeiser gelet op art. 6:89 B.W. tijdig had moeten reclameren, en bij gebreke daarvan geen schade meer kan vorderen vindt een steeds bredere toepassing (bij de bepaling staan op dit moment – januari 2020 – 1.427 uitspraken genoemd, waaronder 34 arresten van de Hoge Raad). Het beroep op niet tijdig klagen wordt ook regelmatig door advocaten van Dexia, DSB Bank enz. gevoerd bij claims inzake financiële producten.

    Bij koop van gebrekkige producten gaat overigens de lex specialis van art. 7:23 B.W. voor op de algemene regeling van de klachtplicht. Zie de pagina Bijzondere gevolgen niet-nakoming van de verplichtingen van de verkoper.

    Wanneer start de termijn voor de klachtplicht?

    De termijn waarbinnen geklaagd moet worden is (aanzienlijk) korter dan de verjaringstermijn van vorderingen (die doorgaans 5 jaar is). Zie ook de pagina Verjaring en stuiting. Dit betekent, dat de gerechtigde tot de prestatie zijn aanspraken op deugdelijke nakoming van de verbintenis ruim voor het einde van de verjaringstermijn al verliest.

    De klachttermijn vangt aan start op het moment dat de schuldeiser het gebrek ontdekt of redelijkerwijze had moeten ontdekken. Wat tijdig is, hangt van de aard van de prestatie af. Als het om een fysiek product gaat – bvb. speelgoed dat in een fysieke winkel gekocht is – dan mag worden verwacht, dat de koper de geleverde zaken kort na ontvangst inspecteert en aan de bel trekt als er iets niet goed is. De klachttermijn is dan kort. Bij complexere producten – zoals financiële producten – ligt dit anders; het gebrek kan dan pas later aan de dag treden. zo overwoog de Hoge Raad in (onder meer) HR 8 oktober 2010, LJN BM9615, NJ 2010/545:

    “Bij de beantwoording van de vraag of tijdig op de voet van art. 6:89 BW is geprotesteerd, moet acht worden geslagen op alle relevante omstandigheden, waaronder het nadeel als gevolg van het verstrijken van de tijd totdat tegen de afwijking is geprotesteerd, en in elk geval ook op de waarneembaarheid van de afwijking, de deskundigheid van partijen, de onderlinge verhouding van partijen, de aanwezige juridische kennis en de behoefte aan voorafgaand deskundig advies. (rov. 4.5.1)”

    Onder de klachtplicht vallen allerlei soorten prestaties: schilderwerk, betaling van een geldsom, overeenkomsten van opdracht (zoals zakelijke dienstverlening door bvb. een accountant of een notaris), of beleggingsadviezen van een bank. De Hoge Raad overweegt dit in het arrest beleggingsadvies Rabobank (r.o. 4.2.1.): “Art. 6:89 BW is van toepassing op alle verbintenissen, waaronder ook die uit beleggingsadviesrelaties (vgl. voor dit laatste HR 11 juni 2010, LJN BL8297, NJ 2010/331, [B]/Van Lanschot).”

    Zelfs aanvullende zorgplichten uit art. 6:2 B.W. of art. 6:248 lid 1 B.W. kunnen reden zijn voor een klacht over een gebrek in de prestatie, zodat ook daarvoor geldt dat er wel tijdig geklaagd moet worden.

    Wanneer het gebrek eenvoudig kan worden vastgesteld – het metselwerk van een kort geleden gevoegde muur vallen eruit, of een nieuw gelegd dak begint te lekken – dan is het aanvangsmoment helder: zodra dit aan het licht treedt. Wanneer het gebrek moeilijker kan worden geconstateerd, omdat het moeilijker zichtbaar is of als het gaat om bvb. tekortkomingen in juridische of andere gespecialiseerde advisering – dan moet de rechter terughoudend zijn in het bepalen van het aanvangsmoment.

    De schuldeiser moet namelijk daadwerkelijk bekend zijn geworden met het gebrek. Wanneer er schade optreedt en niet direct kan worden vastgesteld, dat die is toe te rekenen aan een gebrek in een eerder geleverde prestatie (en van wie), dan begint de klachttermijn te lopen op het moment dat er voldoende mate van zekerheid bestaat dat de schade is veroorzaakt door die specifieke prestatie. Absolute zekerheid is dus niet vereist, wat het voor de schuldeiser van de prestatie des te belangrijker maakt niet al te lang te twijfelen met het nemen van actie om eerst helemaal zeker te weten dat die specifieke prestatie de oorzaak is, om te voorkomen dat de klager het verweer voorgeschoteld krijgt, dat hij te laat aan de bel heeft getrokken.

    Onderzoeksplicht en mededelingsplicht

    De klachtplicht impliceert, dat de degeen jegens wie een prestatie geleverd wordt (de schuldeiser van de verbintenis) deugdelijk en tijdig onderzoekt of de prestatie niet gebrekkig is. Nadat de schuldeiser de prestatie heeft onderzocht wordt hij vervolgens verondersteld een eventueel vastgesteld gebrek ook tijdig te melden (te klagen). De schuldeiser moet óók (weer) onderzoek doen nadat hij geklaagd heeft en de schuldenaar het gebrek verholpen heeft (zegt te hebben), en opnieuw tijdig klagen als dat niet het geval blijkt te zijn.

    De Hoge Raad verwoordt dit in het onderstaande arrest inzake de gebrekkige regenhaspel – verwijzend naar de Parl. geschiedenis – als volgt:

    “De schuldenaar die een prestatie heeft verricht (in dit geval: de verkoper) moet immers erop kunnen rekenen dat de schuldeiser (de koper) met bekwame spoed onderzoekt of de prestatie aan de verbintenis beantwoordt en, indien dit niet het geval blijkt te zijn, zulks eveneens met spoed aan de schuldenaar mededeelt (Parl. Gesch. Boek 6, blz. 316-317).”

    Wat in een concreet geval van de schuldeiser verwacht mag worden, hangt – zoals de Hoge Raad dit altijd zo mooi formuleert – af van “alle relevante omstandigheden van het geval”. In beginsel zal het onderzoek echter pas ingesteld kunnen worden nadat de prestatie is geleverd, aldus de Hoge Raad in het onderstaande arrest inzake verkoop van erfpacht. De Hoge Raad overweegt (r.o. 4.1.2.):

    De art. 6:89 en 7:23 BW berusten op de gedachte dat een schuldenaar erop moet kunnen rekenen dat de schuldeiser met bekwame spoed onderzoekt of de prestatie aan de verbintenis beantwoordt en dat hij, indien dit niet het geval blijkt te zijn, zulks eveneens met spoed aan de schuldenaar mededeelt (Parl. Gesch. Boek 6, blz. 316-317). Bedoeld onderzoek zal in de regel pas kunnen plaatsvinden nadat de prestatie is geleverd. De in genoemde bepalingen besloten liggende onderzoeksplicht en mededelingsplicht kunnen derhalve in beginsel niet betrokken worden op de periode voorafgaande aan het moment dat de schuldenaar zijn prestatie verricht. Dat stemt ook overeen met hetgeen de minister heeft opgemerkt tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel tot aanpassing van Boek 7 BW aan Richtlijn 99/44/EG, zoals geciteerd in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.7.

    Het voorgaande kan anders liggen indien de schuldenaar voorafgaande aan het moment van levering aan de schuldeiser gelegenheid biedt tot een inspectie van de af te leveren zaak, in welk geval de schuldeiser in de regel ter zake van de door hem bij deze inspectie ontdekte gebreken terstond zal hebben te protesteren (Parl. Gesch. Boek 6, blz. 317), maar een zodanig geval doet zich hier niet voor. Noch de omstandigheid dat het hier gaat om de koop van een vermogensrecht als bedoeld in art. 7:47 BW, noch de omstandigheid dat de non-conformiteit niet meer vóór het moment van levering kon worden hersteld, brengt mee dat de tijd waarbinnen aan de (onderzoeks- en) mededelingsplicht voldaan moest worden, reeds vóór de levering van het erfpachtrecht een aanvang heeft genomen.”

    In het arrest beleggingsadvies Rabobank (zie onderstaand voor de link) geeft de Hoge Raad nadere richtlijnen over de vaststelling van de termijn waarbinnen de schuldeiser van een prestatie moet klagen. De regels die hiervoor in de jurisprudentie zijn ontwikkeld met betrekking tot art. 7:23 B.W. gelden daarbij ook voor prestaties die niet voortvloeien uit de verkoop van stoffelijke zaken. De Hoge Raad overweegt (r.o. 4.2.2. tot en met 4.2.4):

    “Bij een beroep op art. 6:89 BW in geval van een gesteld gebrek in een prestatie die in iets anders bestaat dan in de aflevering van een verkochte zaak zijn de hierna in 4.2.3 en 4.2.4 volgende regels, die gelden bij art. 7:23 BW, van overeenkomstige toepassing.

    De vraag of de koper binnen de bekwame tijd als bedoeld in art. 7:23 lid 1 heeft gereclameerd over gebreken aan de afgeleverde zaak, kan niet in algemene zin worden beantwoord. In de in de eerste zin van die bepaling geregelde gevallen dient de koper (a) ter beantwoording van de vraag of de hem afgeleverde zaak aan de overeenkomst beantwoordt het in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van hem te verwachten onderzoek te verrichten en (b) binnen bekwame tijd nadat hij heeft ontdekt of bij een dergelijk onderzoek had behoren te ontdekken dat de afgeleverde zaak niet aan de overeenkomst beantwoordt, hiervan kennis te geven aan de verkoper. De lengte van de termijn die beschikbaar is voor het onder (a) bedoelde onderzoek is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij onder meer van belang zijn de aard en waarneembaarheid van het gebrek, de wijze waarop dit aan het licht treedt, en de deskundigheid van de koper. Een onderzoek door een deskundige kan noodzakelijk zijn. Wat betreft de lengte van de onder (b) bedoelde termijn dient in het geval van een niet-consumentenkoop de vraag of de kennisgeving binnen bekwame tijd is geschied te worden beantwoord onder afweging van alle betrokken belangen en met inachtneming van alle relevante omstandigheden, waaronder het antwoord op de vraag of de verkoper nadeel lijdt door de lengte van de in acht genomen klachttermijn. Een vaste termijn kan daarbij niet worden gehanteerd, ook niet als uitgangspunt (HR 29 juni 2007, LJN AZ7617, NJ 2008/606, [E/F], rov. 3.3.2-3.3.4).

    De onderzoeksplicht en klachtplicht van de koper kunnen niet los gezien worden van de aard van de gekochte zaak en de overige omstandigheden, omdat daarvan afhankelijk is wat de koper kan en moet doen om een eventueel gebrek op het spoor te komen en aan de verkoper mededeling te doen van een met voldoende mate van waarschijnlijkheid vastgestelde tekortkoming. Naarmate de koper op grond van de inhoud van de koopovereenkomst en de verdere omstandigheden van het geval sterker erop mag vertrouwen dat de zaak beantwoordt aan de overeenkomst, zal van hem minder snel een (voortvarend) onderzoek mogen worden verwacht, omdat de koper in het algemeen mag afgaan op de juistheid van de hem in dit verband door de verkoper gedane mededelingen, zeker als die mogen worden opgevat als geruststellende verklaringen omtrent de aan- of afwezigheid van bepaalde eigenschappen van het gekochte. De vereiste mate van voortvarendheid wat betreft de onderzoeksplicht zal voorts afhangen van de ingewikkeldheid van het onderzoek. Bij dit alles is in belangrijke mate mede bepalend of de belangen van de verkoper zijn geschaad, en zo ja, in hoeverre. Als die belangen niet zijn geschaad, zal er niet spoedig voldoende reden zijn de koper een gebrek aan voortvarendheid te verwijten. In dit verband kan de ernst van de tekortkoming meebrengen dat een nalatigheid van de koper hem niet kan worden tegengeworpen (HR 25 maart 2011, LJN BP8991, [G/H], rov. 3.3.2.).”

    Over de weging tussen de belangen van de schuldenaar bij tijdig klagen zegt de Hoge Raad (r.o. 4.2.6):

    “Zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, is bij de beantwoording van de vraag of tijdig is geklaagd op de voet van art. 6:89 BW ook van belang of de schuldenaar nadeel lijdt door het late tijdstip waarop de schuldeiser heeft geklaagd. In dit verband dient de rechter rekening te houden met enerzijds het voor de schuldeiser ingrijpende rechtsgevolg van het te laat protesteren zoals in art. 6:89 BW vermeld – te weten verval van al zijn rechten ter zake van de tekortkoming – en anderzijds de concrete belangen waarin de schuldenaar is geschaad door het late tijdstip waarop dat protest is gedaan, zoals een benadeling in zijn bewijspositie of een aantasting van zijn mogelijkheden de gevolgen van de gestelde tekortkoming te beperken. De tijd die is verstreken tussen het tijdstip dat bekendheid met het gebrek bestaat of redelijkerwijs diende te bestaan, en dat van het protest, vormt in die beoordeling weliswaar een belangrijke factor, maar is niet doorslaggevend.”

    De Hoge Raad heeft in het arrest Beleggingsadvies Van Lanschot (eveneens van 8 februari 2013) nog het volgende overwogen:

    Bij de beantwoording van de vraag of tijdig is geprotesteerd als bedoeld in art. 6:89 BW, moet worden acht geslagen op alle relevante omstandigheden. Terecht heeft het hof hiertoe mede de aard van de dienstverlening gerekend – in dit geval: vermogens- en beleggingsadvies door een bank aan een particuliere belegger – en terecht heeft het hof hierbij mede in aanmerking genomen dat het in dit geval gaat om een adviesrelatie met de Bank als een bij uitstek deskundige partij, die vanwege haar deskundigheid om advies wordt verzocht, waarbij de cliënt in beginsel mag afgaan op het oordeel van die deskundige partij (vgl. voor een en ander het arrest van de Hoge Raad van heden in de zaak met nr. 11/05318, LJN BY4600).

    Het oordeel van het hof dat [verweerder] c.s., gelet op de geruststellende mededelingen van de Bank die hiervoor in 3.5.1 onder (b) tot en met (d) zijn weergegeven, niet behoefden te begrijpen dat sprake was van een gebrekkig advies, noch reden hadden voor onderzoek ter zake, geeft in verband daarmee geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is ook niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.”

    In het derde arrest van deze datum HR 8 februari 2013 (beleggingsadvies futures en opties Van Lanschot) overwoog de Hoge Raad, dat het enkele feit dat er verlies geleden werd – gelet op de onderlinge verhouding tussen de cliënt van de bank en de bank als deskundige partij – onvoldoende reden was om aan te nemen dat de bank in gebreke was, zodat de cliënt had moeten klagen. Te meer omdat de bank andere verklaringen voor de verliezen gaf die buiten haar schuld lagen.

    Klachten moeten voldoende concreet zijn

    Voor de klacht van de schuldeiser gelden geen vormvereisten, de klacht mag zelfs indirect blijken uit het protest van de schuldeiser. De klacht moet echter wel voldoende concreet zijn: de schuldenaar moet immers de kans krijgen er iets aan te doen, en dan moet hij wel weten waar het gebrek volgens de schuldeiser in ligt.

    Klachtplicht bij consumentenkoop en digitale diensten

    De regeling van de consumentenkoop wordt aangepast in verband met de gewijzigde Richtlijn consumentenkoop en de nieuwe Richtlijn digitale diensten, die per 1 juli 2021 in de nationale wetgeving van de EU Lidstaten geïmplementeerd moeten worden en per 1 januari 2022 in werking moeten treden. In deze beide richtlijnen zijn ook bepalingen opgenomen inzake de klachtplicht van de consument, die tijdig moet reclameren bij de “handelaar”. Zie ook de pagina Gewijzigde Europese Richtlijn consumentenkoop en de pagina Europese Richtlijn digitale inhoud en digitale diensten.

    Concluderend

    De mate van voortvarendheid bij het instellen van een onderzoek naar de deugdelijkheid van de prestatie hangt er ook mee samen, in hoeverre de schuldeiser op grond van de inhoud van de overeenkomst en de verdere omstandigheden er op mocht vertrouwen, dat de dat de prestatie niet gebrekkig is. Ook de vraag hoe ingewikkeld het is om het onderzoek te doen bepaalt de termijn waarbinnen dit moet gebeuren. Wanneer onderzoek door deskundigen nodig is om de kwaliteit van de geleverde prestatie te controleren, dan kan een langere onderzoekstermijn gerechtvaardigd zijn.

    Of er na ontdekking tijdig geklaagd is, hangt onder meer af van:

    (i) welk nadeel de schuldenaar ondervindt van het tijdsverloop tussen ontdekking en klacht;

    (ii) de waarneembaarheid van het gebrek;

    (iii) de deskundigheid van partijen;

    (iv) de onderlinge verhouding tussen partijen;

    (v) de juridische kennis van partijen en de noodzaak van (voorafgaand) deskundig advies;

    (vi) de aard van de overeenkomst.

    Het eerste criterium is in de jurisprudentie gaandeweg het zwaarst gaan wegen, waardoor het element van het enkele tijdsverloop op zichzelf minder zwaar is gaan wegen. Er is dus geen concrete termijn te noemen, en zeker niet één die op alle gevallen van toepassing is.

    Noodzaak tot verkoop

    Wanneer de te leveren zaak, die door omstandigheden niet geleverd kan worden, bezwaarlijk door de schuldenaar kan worden bewaard, of aan bederf onderhevig is, dan mag de schuldenaar die zaak verkopen aan een derde (art. 6:90 lid 1 B.W.).

    De opbrengst komt dan toe aan de schuldeiser, te vermeerderen met de eventuele schade wegens de niet-nakoming (en vertragingsschade) (art. 6:90 lid 2 B.W.).

    Rechtspraak

    Geen ambtshalve toetsing klachtplicht

    HR 20 januari 2006 (Racer/Racingteam) – het Hof heeft de vordering van eiser ten onrechte afgewezen omdat eiser niet tijdig geklaagd had. De verweerder had dit verweer niet gevoerd. Het Hof is hiermee buiten de rechtsstrijd tussen partijen getreden, aangezien de klachtplicht niet ambtshalve door de rechter getoetst mag worden (r.o. 3.5).

    Stelplicht dat tijdig geklaagd is

    HR 23 november 2007 (bodemvervuiling tankstation) – Het hof heeft miskend dat op koper in verband met het bepaalde in art. 6:89 BW en in art. 7:23 BW de verplichting rustte te stellen, en bij gemotiveerde betwisting te bewijzen, dat en op welke wijze zij tijdig en op een voor verkoper kenbare wijze heeft geklaagd over de onderhavige tekortkoming (r.o. 4.8.4 laatste volzin).

    Klachtplicht niet aan de orde als er niet is gepresteerd

    HR 23 februari 2007 (Brocacef/FGC) – art. 6:89 BW ziet slechts op gevallen van ondeugdelijke nakoming en niet (mede) op gevallen waarin in het geheel geen prestatie is verricht.

    Termijn klachtplicht

    HR 8 februari 2013 (beleggingsadvies futures en opties Van Lanschot) – De omstandigheid dat de beleggingen waarop de beleggingsadviesrelatie betrekking heeft, een tegenvallend rendement hebben of tot verliezen leiden, wijst niet zonder meer op een tekortschieten van de bank. Deze enkele omstandigheid behoeft voor de cliënt dan ook in beginsel niet een reden voor onderzoek te zijn. Dat geldt des te meer indien de bank als oorzaak voor tegenvallende rendementen of verliezen omstandigheden noemt die niet in haar risicosfeer liggen, zoals de heersende marktomstandigheden, of indien de bank geruststellende mededelingen doet. De cliënt mag immers in beginsel afgaan op dergelijke mededelingen van de bank als de in de onderlinge verhouding deskundige partij.

    HR 8 februari 2013 (beleggingsadvies Van Lanschot) – De rechtbank overwoog: “In de gegeven omstandigheden moet, aldus de rechtbank, onder “bekwame tijd” worden verstaan een klachttermijn van maximaal één jaar, zodat het beroep van de Bank op art. 6:89 BW slaagt.” Het Hof en de Hoge Raad beslisten anders, vanwege het feit dat er sprake was van een adviesrelatie tussen een bij uitstek deskundige partij en een particulier.

    HR 8 februari 2013 (beleggingsadvies Rabobank) – Bij een beroep op art. 6:89 BW in geval van een gesteld gebrek in een prestatie die in iets anders bestaat dan in de aflevering van een verkochte zaak zijn de hierna in 4.2.3 en 4.2.4 volgende regels, die gelden bij art. 7:23 BW, van overeenkomstige toepassing (r.o. 4.2.2). zie hierboven voor de citaten van die rechtsoverwegingen.

    HR 23 november 2007 (bodemvervuiling tankstation) – de klachtplicht wordt niet overbodig omdat de schuldenaar zelf een voorstel ex art. 6:88 B.W. had kunnen (of volgens de schuldeiser had moeten) doen, omdat de schuldenaar bekend was geraakt met het gebrek. De Hoge Raad overweegt: de verkoper had geen aanleiding de in art. 6:88 bedoelde termijn te stellen voordat koper haar te kennen had gegeven dat het verkochte niet aan de overeenkomst beantwoordde. Verkoper had dus wel degelijk belang erbij dat koper haar tijdig zou meedelen dat naar haar mening sprake was van een tekortkoming (r.o. 4.8.3).

    HR 13 juli 2007 (Stichting Werkvoorziening Amsterdam) – bij verkoop van erfpacht <ook een kwestie waarop art. 7:23 B.W. van toepassing was> bleek (na aangaan van de koopovereenkomst, maar voor levering), dat de erfpacht aanzienlijk hoger lag dan door de verkoper was meegedeeld. De klacht van de verkoper, dat koper niet tijdig geklaagd had wordt door Hof en Hoge Raad van de hand gewezen. De Hoge Raad overweegt: het onderzoek <naar evt. gebreken> zal in de regel pas kunnen plaatsvinden nadat de prestatie is geleverd. De in genoemde bepalingen besloten liggende onderzoeksplicht en mededelingsplicht kunnen derhalve in beginsel niet betrokken worden op de periode voorafgaande aan het moment dat de schuldenaar zijn prestatie verricht. Het voorgaande kan anders liggen indien de schuldenaar voorafgaande aan het moment van levering aan de schuldeiser gelegenheid biedt tot een inspectie van de af te leveren zaak, in welk geval de schuldeiser in de regel ter zake van de door hem bij deze inspectie ontdekte gebreken terstond zal hebben te protesteren.

    HR 29 juni 2007 (gebrekkige regenhaspel) – bestrijkt art. 7:23 lid 1 B.W. mede het geval dat de verkoper de zaak opnieuw aan de koper aflevert nadat hij daaraan herstelwerkzaamheden heeft verricht op verzoek, of na sommatie, van de koper. Op dezelfde gronden die gelden in het geval van een eerste aflevering, verdient de verkoper immers ook bescherming tegen late en daardoor moeilijk te betwisten klachten over de door hem verrichte herstelwerkzaamheden.

    Klachtplicht en onrechtmatige daad

    HR 13 juli 2018 – klachtplicht van art. 6:89 B.W. (en art. 7:23 B.W.) geldt niet bij onrechtmatige daad, behoudens onderstaand geval.

    HR 23 november 2007 (bodemvervuiling tankstation) – art. 6:89 B.W. en art. 7:23 B.W. kunnen wel van toepassing zijn op een vordering die is gestoeld op onrechtmatige daad, als de vordering zijn grondslag vindt in het niet beantwoorden van een afgeleverde zaak aan de overeenkomst (r.o. 4.8.2). Zie ook het arrest HR 21 april 2006, nr. C05/047, NJ 2006, 272.

    Auteur & Last edit

    [MdV, 13-07-2018; laatste bewerking 05-03-2021]

    Verdere gevolgen niet-nakoming verbintenissen (Par. 3)

    Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

    Pagina inhoud

      Verdere gevolgen niet-nakoming verbintenissen (Par. 3)

      Inleiding verdere gevolgen niet-nakoming verbintenissen

      In Par. 3, Afd. 9, Titel 1 Boek 6 B.W. wordt de regeling inzake de gevolgen van niet nakoming verder uitgewerkt. Deze paragraaf bevat slechts 3 artikelen.

      Keuze vragen van de schuldeiser

      De schuldenaar die in verzuim is kan de schuldeiser vragen een keuze te maken, welke gevolgen hij daaraan wil verbinden (art. 6:88 B.W.).

      Tijdig reclameren: klachtplicht

      Wanneer een verbintenis niet deugdelijk wordt nagekomen en er dus sprake is van een gebrek in de prestatie, dan moet degeen die is tot de nakoming van die verbintenis tijdig “protesteren” (art. 6:89 B.W.). De gerechtigde moet tijdig aan de bel trekken bij degeen die de prestatie geleverd heeft, omdat die na een langer tijdsverloop er niet meer op hoeft te rekenen dat er nog klachten over de levering komen. De ratio van deze klachtplicht is, dat de schuldenaar van de verbintenis anders in zijn verdediging geschaad kan worden, omdat hij bij voorbeeld bewijsstukken van de prestatie niet meer heeft. Wordt er te laat geklaagd, dan vervalt het recht op een deugdelijke prestatie. Er is dus sprake van een vervaltermijn. Er moet wel sprake zijn van een prestatie uit de verbintenis.

      Op de schuldeiser rust de stelplicht en de bewijslast, dat er tijdig geklaagd is (zie onderstaand arrest vervuild tankstation). Op de schuldenaar rust de stelplicht dat de schuldeiser niet (tijdig) geklaagd heeft (zie onderstaand arrest inzake niet ambtshalve toetsen).

      Wordt er helemaal niet gepresteerd, dan komt de klachtplicht niet in beeld en is de schuldeiser aangewezen op zijn vorderingsrechten tot nakoming en schadevergoeding (of ontbinding), aldus de Hoge Raad in het onderstaande arrest Brocacef/FGC. De Hoge Raad overweegt onder verwijzing naar de Parlementaire geschiedenis op art. 6:89 B.W. (r.o. 4.3. 2e alinea):

      “Deze bepaling strekt ertoe de schuldenaar die een prestatie heeft verricht te beschermen omdat hij erop moet kunnen rekenen dat de schuldeiser met bekwame spoed onderzoekt of de prestatie aan de verbintenis beantwoordt en dat deze, indien dit niet het geval blijkt te zijn, zulks eveneens met spoed aan de schuldenaar mededeelt (Parl. gesch. Boek 6, blz. 316-317). Gelet op deze strekking, alsmede op de bewoordingen waarin de bepaling is gesteld – nu daarin wordt gesproken over “een gebrek in de prestatie” -, ziet art. 6:89 BW slechts op gevallen van ondeugdelijke nakoming en niet (mede) op gevallen waarin in het geheel geen prestatie is verricht.”

      Het verweer dat de schuldeiser gelet op art. 6:89 B.W. tijdig had moeten reclameren, en bij gebreke daarvan geen schade meer kan vorderen vindt een steeds bredere toepassing (bij de bepaling staan op dit moment – januari 2020 – 1.427 uitspraken genoemd, waaronder 34 arresten van de Hoge Raad). Het beroep op niet tijdig klagen wordt ook regelmatig door advocaten van Dexia, DSB Bank enz. gevoerd bij claims inzake financiële producten.

      Bij koop van gebrekkige producten gaat overigens de lex specialis van art. 7:23 B.W. voor op de algemene regeling van de klachtplicht. Zie de pagina Bijzondere gevolgen niet-nakoming van de verplichtingen van de verkoper.

      Wanneer start de termijn voor de klachtplicht?

      De termijn waarbinnen geklaagd moet worden is (aanzienlijk) korter dan de verjaringstermijn van vorderingen (die doorgaans 5 jaar is). Zie ook de pagina Verjaring en stuiting. Dit betekent, dat de gerechtigde tot de prestatie zijn aanspraken op deugdelijke nakoming van de verbintenis ruim voor het einde van de verjaringstermijn al verliest.

      De klachttermijn vangt aan start op het moment dat de schuldeiser het gebrek ontdekt of redelijkerwijze had moeten ontdekken. Wat tijdig is, hangt van de aard van de prestatie af. Als het om een fysiek product gaat – bvb. speelgoed dat in een fysieke winkel gekocht is – dan mag worden verwacht, dat de koper de geleverde zaken kort na ontvangst inspecteert en aan de bel trekt als er iets niet goed is. De klachttermijn is dan kort. Bij complexere producten – zoals financiële producten – ligt dit anders; het gebrek kan dan pas later aan de dag treden. zo overwoog de Hoge Raad in (onder meer) HR 8 oktober 2010, LJN BM9615, NJ 2010/545:

      “Bij de beantwoording van de vraag of tijdig op de voet van art. 6:89 BW is geprotesteerd, moet acht worden geslagen op alle relevante omstandigheden, waaronder het nadeel als gevolg van het verstrijken van de tijd totdat tegen de afwijking is geprotesteerd, en in elk geval ook op de waarneembaarheid van de afwijking, de deskundigheid van partijen, de onderlinge verhouding van partijen, de aanwezige juridische kennis en de behoefte aan voorafgaand deskundig advies. (rov. 4.5.1)”

      Onder de klachtplicht vallen allerlei soorten prestaties: schilderwerk, betaling van een geldsom, overeenkomsten van opdracht (zoals zakelijke dienstverlening door bvb. een accountant of een notaris), of beleggingsadviezen van een bank. De Hoge Raad overweegt dit in het arrest beleggingsadvies Rabobank (r.o. 4.2.1.): “Art. 6:89 BW is van toepassing op alle verbintenissen, waaronder ook die uit beleggingsadviesrelaties (vgl. voor dit laatste HR 11 juni 2010, LJN BL8297, NJ 2010/331, [B]/Van Lanschot).”

      Zelfs aanvullende zorgplichten uit art. 6:2 B.W. of art. 6:248 lid 1 B.W. kunnen reden zijn voor een klacht over een gebrek in de prestatie, zodat ook daarvoor geldt dat er wel tijdig geklaagd moet worden.

      Wanneer het gebrek eenvoudig kan worden vastgesteld – het metselwerk van een kort geleden gevoegde muur vallen eruit, of een nieuw gelegd dak begint te lekken – dan is het aanvangsmoment helder: zodra dit aan het licht treedt. Wanneer het gebrek moeilijker kan worden geconstateerd, omdat het moeilijker zichtbaar is of als het gaat om bvb. tekortkomingen in juridische of andere gespecialiseerde advisering – dan moet de rechter terughoudend zijn in het bepalen van het aanvangsmoment.

      De schuldeiser moet namelijk daadwerkelijk bekend zijn geworden met het gebrek. Wanneer er schade optreedt en niet direct kan worden vastgesteld, dat die is toe te rekenen aan een gebrek in een eerder geleverde prestatie (en van wie), dan begint de klachttermijn te lopen op het moment dat er voldoende mate van zekerheid bestaat dat de schade is veroorzaakt door die specifieke prestatie. Absolute zekerheid is dus niet vereist, wat het voor de schuldeiser van de prestatie des te belangrijker maakt niet al te lang te twijfelen met het nemen van actie om eerst helemaal zeker te weten dat die specifieke prestatie de oorzaak is, om te voorkomen dat de klager het verweer voorgeschoteld krijgt, dat hij te laat aan de bel heeft getrokken.

      Onderzoeksplicht en mededelingsplicht

      De klachtplicht impliceert, dat de degeen jegens wie een prestatie geleverd wordt (de schuldeiser van de verbintenis) deugdelijk en tijdig onderzoekt of de prestatie niet gebrekkig is. Nadat de schuldeiser de prestatie heeft onderzocht wordt hij vervolgens verondersteld een eventueel vastgesteld gebrek ook tijdig te melden (te klagen). De schuldeiser moet óók (weer) onderzoek doen nadat hij geklaagd heeft en de schuldenaar het gebrek verholpen heeft (zegt te hebben), en opnieuw tijdig klagen als dat niet het geval blijkt te zijn.

      De Hoge Raad verwoordt dit in het onderstaande arrest inzake de gebrekkige regenhaspel – verwijzend naar de Parl. geschiedenis – als volgt:

      “De schuldenaar die een prestatie heeft verricht (in dit geval: de verkoper) moet immers erop kunnen rekenen dat de schuldeiser (de koper) met bekwame spoed onderzoekt of de prestatie aan de verbintenis beantwoordt en, indien dit niet het geval blijkt te zijn, zulks eveneens met spoed aan de schuldenaar mededeelt (Parl. Gesch. Boek 6, blz. 316-317).”

      Wat in een concreet geval van de schuldeiser verwacht mag worden, hangt – zoals de Hoge Raad dit altijd zo mooi formuleert – af van “alle relevante omstandigheden van het geval”. In beginsel zal het onderzoek echter pas ingesteld kunnen worden nadat de prestatie is geleverd, aldus de Hoge Raad in het onderstaande arrest inzake verkoop van erfpacht. De Hoge Raad overweegt (r.o. 4.1.2.):

      De art. 6:89 en 7:23 BW berusten op de gedachte dat een schuldenaar erop moet kunnen rekenen dat de schuldeiser met bekwame spoed onderzoekt of de prestatie aan de verbintenis beantwoordt en dat hij, indien dit niet het geval blijkt te zijn, zulks eveneens met spoed aan de schuldenaar mededeelt (Parl. Gesch. Boek 6, blz. 316-317). Bedoeld onderzoek zal in de regel pas kunnen plaatsvinden nadat de prestatie is geleverd. De in genoemde bepalingen besloten liggende onderzoeksplicht en mededelingsplicht kunnen derhalve in beginsel niet betrokken worden op de periode voorafgaande aan het moment dat de schuldenaar zijn prestatie verricht. Dat stemt ook overeen met hetgeen de minister heeft opgemerkt tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel tot aanpassing van Boek 7 BW aan Richtlijn 99/44/EG, zoals geciteerd in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.7.

      Het voorgaande kan anders liggen indien de schuldenaar voorafgaande aan het moment van levering aan de schuldeiser gelegenheid biedt tot een inspectie van de af te leveren zaak, in welk geval de schuldeiser in de regel ter zake van de door hem bij deze inspectie ontdekte gebreken terstond zal hebben te protesteren (Parl. Gesch. Boek 6, blz. 317), maar een zodanig geval doet zich hier niet voor. Noch de omstandigheid dat het hier gaat om de koop van een vermogensrecht als bedoeld in art. 7:47 BW, noch de omstandigheid dat de non-conformiteit niet meer vóór het moment van levering kon worden hersteld, brengt mee dat de tijd waarbinnen aan de (onderzoeks- en) mededelingsplicht voldaan moest worden, reeds vóór de levering van het erfpachtrecht een aanvang heeft genomen.”

      In het arrest beleggingsadvies Rabobank (zie onderstaand voor de link) geeft de Hoge Raad nadere richtlijnen over de vaststelling van de termijn waarbinnen de schuldeiser van een prestatie moet klagen. De regels die hiervoor in de jurisprudentie zijn ontwikkeld met betrekking tot art. 7:23 B.W. gelden daarbij ook voor prestaties die niet voortvloeien uit de verkoop van stoffelijke zaken. De Hoge Raad overweegt (r.o. 4.2.2. tot en met 4.2.4):

      “Bij een beroep op art. 6:89 BW in geval van een gesteld gebrek in een prestatie die in iets anders bestaat dan in de aflevering van een verkochte zaak zijn de hierna in 4.2.3 en 4.2.4 volgende regels, die gelden bij art. 7:23 BW, van overeenkomstige toepassing.

      De vraag of de koper binnen de bekwame tijd als bedoeld in art. 7:23 lid 1 heeft gereclameerd over gebreken aan de afgeleverde zaak, kan niet in algemene zin worden beantwoord. In de in de eerste zin van die bepaling geregelde gevallen dient de koper (a) ter beantwoording van de vraag of de hem afgeleverde zaak aan de overeenkomst beantwoordt het in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van hem te verwachten onderzoek te verrichten en (b) binnen bekwame tijd nadat hij heeft ontdekt of bij een dergelijk onderzoek had behoren te ontdekken dat de afgeleverde zaak niet aan de overeenkomst beantwoordt, hiervan kennis te geven aan de verkoper. De lengte van de termijn die beschikbaar is voor het onder (a) bedoelde onderzoek is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij onder meer van belang zijn de aard en waarneembaarheid van het gebrek, de wijze waarop dit aan het licht treedt, en de deskundigheid van de koper. Een onderzoek door een deskundige kan noodzakelijk zijn. Wat betreft de lengte van de onder (b) bedoelde termijn dient in het geval van een niet-consumentenkoop de vraag of de kennisgeving binnen bekwame tijd is geschied te worden beantwoord onder afweging van alle betrokken belangen en met inachtneming van alle relevante omstandigheden, waaronder het antwoord op de vraag of de verkoper nadeel lijdt door de lengte van de in acht genomen klachttermijn. Een vaste termijn kan daarbij niet worden gehanteerd, ook niet als uitgangspunt (HR 29 juni 2007, LJN AZ7617, NJ 2008/606, [E/F], rov. 3.3.2-3.3.4).

      De onderzoeksplicht en klachtplicht van de koper kunnen niet los gezien worden van de aard van de gekochte zaak en de overige omstandigheden, omdat daarvan afhankelijk is wat de koper kan en moet doen om een eventueel gebrek op het spoor te komen en aan de verkoper mededeling te doen van een met voldoende mate van waarschijnlijkheid vastgestelde tekortkoming. Naarmate de koper op grond van de inhoud van de koopovereenkomst en de verdere omstandigheden van het geval sterker erop mag vertrouwen dat de zaak beantwoordt aan de overeenkomst, zal van hem minder snel een (voortvarend) onderzoek mogen worden verwacht, omdat de koper in het algemeen mag afgaan op de juistheid van de hem in dit verband door de verkoper gedane mededelingen, zeker als die mogen worden opgevat als geruststellende verklaringen omtrent de aan- of afwezigheid van bepaalde eigenschappen van het gekochte. De vereiste mate van voortvarendheid wat betreft de onderzoeksplicht zal voorts afhangen van de ingewikkeldheid van het onderzoek. Bij dit alles is in belangrijke mate mede bepalend of de belangen van de verkoper zijn geschaad, en zo ja, in hoeverre. Als die belangen niet zijn geschaad, zal er niet spoedig voldoende reden zijn de koper een gebrek aan voortvarendheid te verwijten. In dit verband kan de ernst van de tekortkoming meebrengen dat een nalatigheid van de koper hem niet kan worden tegengeworpen (HR 25 maart 2011, LJN BP8991, [G/H], rov. 3.3.2.).”

      Over de weging tussen de belangen van de schuldenaar bij tijdig klagen zegt de Hoge Raad (r.o. 4.2.6):

      “Zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, is bij de beantwoording van de vraag of tijdig is geklaagd op de voet van art. 6:89 BW ook van belang of de schuldenaar nadeel lijdt door het late tijdstip waarop de schuldeiser heeft geklaagd. In dit verband dient de rechter rekening te houden met enerzijds het voor de schuldeiser ingrijpende rechtsgevolg van het te laat protesteren zoals in art. 6:89 BW vermeld – te weten verval van al zijn rechten ter zake van de tekortkoming – en anderzijds de concrete belangen waarin de schuldenaar is geschaad door het late tijdstip waarop dat protest is gedaan, zoals een benadeling in zijn bewijspositie of een aantasting van zijn mogelijkheden de gevolgen van de gestelde tekortkoming te beperken. De tijd die is verstreken tussen het tijdstip dat bekendheid met het gebrek bestaat of redelijkerwijs diende te bestaan, en dat van het protest, vormt in die beoordeling weliswaar een belangrijke factor, maar is niet doorslaggevend.”

      De Hoge Raad heeft in het arrest Beleggingsadvies Van Lanschot (eveneens van 8 februari 2013) nog het volgende overwogen:

      Bij de beantwoording van de vraag of tijdig is geprotesteerd als bedoeld in art. 6:89 BW, moet worden acht geslagen op alle relevante omstandigheden. Terecht heeft het hof hiertoe mede de aard van de dienstverlening gerekend – in dit geval: vermogens- en beleggingsadvies door een bank aan een particuliere belegger – en terecht heeft het hof hierbij mede in aanmerking genomen dat het in dit geval gaat om een adviesrelatie met de Bank als een bij uitstek deskundige partij, die vanwege haar deskundigheid om advies wordt verzocht, waarbij de cliënt in beginsel mag afgaan op het oordeel van die deskundige partij (vgl. voor een en ander het arrest van de Hoge Raad van heden in de zaak met nr. 11/05318, LJN BY4600).

      Het oordeel van het hof dat [verweerder] c.s., gelet op de geruststellende mededelingen van de Bank die hiervoor in 3.5.1 onder (b) tot en met (d) zijn weergegeven, niet behoefden te begrijpen dat sprake was van een gebrekkig advies, noch reden hadden voor onderzoek ter zake, geeft in verband daarmee geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is ook niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.”

      In het derde arrest van deze datum HR 8 februari 2013 (beleggingsadvies futures en opties Van Lanschot) overwoog de Hoge Raad, dat het enkele feit dat er verlies geleden werd – gelet op de onderlinge verhouding tussen de cliënt van de bank en de bank als deskundige partij – onvoldoende reden was om aan te nemen dat de bank in gebreke was, zodat de cliënt had moeten klagen. Te meer omdat de bank andere verklaringen voor de verliezen gaf die buiten haar schuld lagen.

      Klachten moeten voldoende concreet zijn

      Voor de klacht van de schuldeiser gelden geen vormvereisten, de klacht mag zelfs indirect blijken uit het protest van de schuldeiser. De klacht moet echter wel voldoende concreet zijn: de schuldenaar moet immers de kans krijgen er iets aan te doen, en dan moet hij wel weten waar het gebrek volgens de schuldeiser in ligt.

      Klachtplicht bij consumentenkoop en digitale diensten

      De regeling van de consumentenkoop wordt aangepast in verband met de gewijzigde Richtlijn consumentenkoop en de nieuwe Richtlijn digitale diensten, die per 1 juli 2021 in de nationale wetgeving van de EU Lidstaten geïmplementeerd moeten worden en per 1 januari 2022 in werking moeten treden. In deze beide richtlijnen zijn ook bepalingen opgenomen inzake de klachtplicht van de consument, die tijdig moet reclameren bij de “handelaar”. Zie ook de pagina Gewijzigde Europese Richtlijn consumentenkoop en de pagina Europese Richtlijn digitale inhoud en digitale diensten.

      Concluderend

      De mate van voortvarendheid bij het instellen van een onderzoek naar de deugdelijkheid van de prestatie hangt er ook mee samen, in hoeverre de schuldeiser op grond van de inhoud van de overeenkomst en de verdere omstandigheden er op mocht vertrouwen, dat de dat de prestatie niet gebrekkig is. Ook de vraag hoe ingewikkeld het is om het onderzoek te doen bepaalt de termijn waarbinnen dit moet gebeuren. Wanneer onderzoek door deskundigen nodig is om de kwaliteit van de geleverde prestatie te controleren, dan kan een langere onderzoekstermijn gerechtvaardigd zijn.

      Of er na ontdekking tijdig geklaagd is, hangt onder meer af van:

      (i) welk nadeel de schuldenaar ondervindt van het tijdsverloop tussen ontdekking en klacht;

      (ii) de waarneembaarheid van het gebrek;

      (iii) de deskundigheid van partijen;

      (iv) de onderlinge verhouding tussen partijen;

      (v) de juridische kennis van partijen en de noodzaak van (voorafgaand) deskundig advies;

      (vi) de aard van de overeenkomst.

      Het eerste criterium is in de jurisprudentie gaandeweg het zwaarst gaan wegen, waardoor het element van het enkele tijdsverloop op zichzelf minder zwaar is gaan wegen. Er is dus geen concrete termijn te noemen, en zeker niet één die op alle gevallen van toepassing is.

      Noodzaak tot verkoop

      Wanneer de te leveren zaak, die door omstandigheden niet geleverd kan worden, bezwaarlijk door de schuldenaar kan worden bewaard, of aan bederf onderhevig is, dan mag de schuldenaar die zaak verkopen aan een derde (art. 6:90 lid 1 B.W.).

      De opbrengst komt dan toe aan de schuldeiser, te vermeerderen met de eventuele schade wegens de niet-nakoming (en vertragingsschade) (art. 6:90 lid 2 B.W.).

      Rechtspraak

      Geen ambtshalve toetsing klachtplicht

      HR 20 januari 2006 (Racer/Racingteam) – het Hof heeft de vordering van eiser ten onrechte afgewezen omdat eiser niet tijdig geklaagd had. De verweerder had dit verweer niet gevoerd. Het Hof is hiermee buiten de rechtsstrijd tussen partijen getreden, aangezien de klachtplicht niet ambtshalve door de rechter getoetst mag worden (r.o. 3.5).

      Stelplicht dat tijdig geklaagd is

      HR 23 november 2007 (bodemvervuiling tankstation) – Het hof heeft miskend dat op koper in verband met het bepaalde in art. 6:89 BW en in art. 7:23 BW de verplichting rustte te stellen, en bij gemotiveerde betwisting te bewijzen, dat en op welke wijze zij tijdig en op een voor verkoper kenbare wijze heeft geklaagd over de onderhavige tekortkoming (r.o. 4.8.4 laatste volzin).

      Klachtplicht niet aan de orde als er niet is gepresteerd

      HR 23 februari 2007 (Brocacef/FGC) – art. 6:89 BW ziet slechts op gevallen van ondeugdelijke nakoming en niet (mede) op gevallen waarin in het geheel geen prestatie is verricht.

      Termijn klachtplicht

      HR 8 februari 2013 (beleggingsadvies futures en opties Van Lanschot) – De omstandigheid dat de beleggingen waarop de beleggingsadviesrelatie betrekking heeft, een tegenvallend rendement hebben of tot verliezen leiden, wijst niet zonder meer op een tekortschieten van de bank. Deze enkele omstandigheid behoeft voor de cliënt dan ook in beginsel niet een reden voor onderzoek te zijn. Dat geldt des te meer indien de bank als oorzaak voor tegenvallende rendementen of verliezen omstandigheden noemt die niet in haar risicosfeer liggen, zoals de heersende marktomstandigheden, of indien de bank geruststellende mededelingen doet. De cliënt mag immers in beginsel afgaan op dergelijke mededelingen van de bank als de in de onderlinge verhouding deskundige partij.

      HR 8 februari 2013 (beleggingsadvies Van Lanschot) – De rechtbank overwoog: “In de gegeven omstandigheden moet, aldus de rechtbank, onder “bekwame tijd” worden verstaan een klachttermijn van maximaal één jaar, zodat het beroep van de Bank op art. 6:89 BW slaagt.” Het Hof en de Hoge Raad beslisten anders, vanwege het feit dat er sprake was van een adviesrelatie tussen een bij uitstek deskundige partij en een particulier.

      HR 8 februari 2013 (beleggingsadvies Rabobank) – Bij een beroep op art. 6:89 BW in geval van een gesteld gebrek in een prestatie die in iets anders bestaat dan in de aflevering van een verkochte zaak zijn de hierna in 4.2.3 en 4.2.4 volgende regels, die gelden bij art. 7:23 BW, van overeenkomstige toepassing (r.o. 4.2.2). zie hierboven voor de citaten van die rechtsoverwegingen.

      HR 23 november 2007 (bodemvervuiling tankstation) – de klachtplicht wordt niet overbodig omdat de schuldenaar zelf een voorstel ex art. 6:88 B.W. had kunnen (of volgens de schuldeiser had moeten) doen, omdat de schuldenaar bekend was geraakt met het gebrek. De Hoge Raad overweegt: de verkoper had geen aanleiding de in art. 6:88 bedoelde termijn te stellen voordat koper haar te kennen had gegeven dat het verkochte niet aan de overeenkomst beantwoordde. Verkoper had dus wel degelijk belang erbij dat koper haar tijdig zou meedelen dat naar haar mening sprake was van een tekortkoming (r.o. 4.8.3).

      HR 13 juli 2007 (Stichting Werkvoorziening Amsterdam) – bij verkoop van erfpacht <ook een kwestie waarop art. 7:23 B.W. van toepassing was> bleek (na aangaan van de koopovereenkomst, maar voor levering), dat de erfpacht aanzienlijk hoger lag dan door de verkoper was meegedeeld. De klacht van de verkoper, dat koper niet tijdig geklaagd had wordt door Hof en Hoge Raad van de hand gewezen. De Hoge Raad overweegt: het onderzoek <naar evt. gebreken> zal in de regel pas kunnen plaatsvinden nadat de prestatie is geleverd. De in genoemde bepalingen besloten liggende onderzoeksplicht en mededelingsplicht kunnen derhalve in beginsel niet betrokken worden op de periode voorafgaande aan het moment dat de schuldenaar zijn prestatie verricht. Het voorgaande kan anders liggen indien de schuldenaar voorafgaande aan het moment van levering aan de schuldeiser gelegenheid biedt tot een inspectie van de af te leveren zaak, in welk geval de schuldeiser in de regel ter zake van de door hem bij deze inspectie ontdekte gebreken terstond zal hebben te protesteren.

      HR 29 juni 2007 (gebrekkige regenhaspel) – bestrijkt art. 7:23 lid 1 B.W. mede het geval dat de verkoper de zaak opnieuw aan de koper aflevert nadat hij daaraan herstelwerkzaamheden heeft verricht op verzoek, of na sommatie, van de koper. Op dezelfde gronden die gelden in het geval van een eerste aflevering, verdient de verkoper immers ook bescherming tegen late en daardoor moeilijk te betwisten klachten over de door hem verrichte herstelwerkzaamheden.

      Klachtplicht en onrechtmatige daad

      HR 13 juli 2018 – klachtplicht van art. 6:89 B.W. (en art. 7:23 B.W.) geldt niet bij onrechtmatige daad, behoudens onderstaand geval.

      HR 23 november 2007 (bodemvervuiling tankstation) – art. 6:89 B.W. en art. 7:23 B.W. kunnen wel van toepassing zijn op een vordering die is gestoeld op onrechtmatige daad, als de vordering zijn grondslag vindt in het niet beantwoorden van een afgeleverde zaak aan de overeenkomst (r.o. 4.8.2). Zie ook het arrest HR 21 april 2006, nr. C05/047, NJ 2006, 272.

      Auteur & Last edit

      [MdV, 13-07-2018; laatste bewerking 05-03-2021]

      Verdere gevolgen niet-nakoming verbintenissen (Par. 3)

      Zoeken binnen de kennisbank

      Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!