Pagina inhoud

    Beëindiging van het ouderlijk gezag (Afd. 5, Titel 14, Boek 1 B.W.)

    Inleiding beëindiging van het ouderlijk gezag over minderjarigen

    In Afd. 5, Titel 14 van Boek 1 B.W. is de ontheffing van en de ontzetting uit het ouderlijk gezag over minderjarigen geregeld. De afdeling bevat 16 bepalingen (art. 1:266 B.W. tot en met art. 1:276 B.W.) waarvan er enkele (art. 270 tot en met 273) zijn komen te vervallen.

    Beëindiging ouderlijk gezag

    De rechter is in bepaalde situaties bevoegd om het gezag van een ouder over een kind te beëindigen (art. 1:266 lid 1 B.W.). Met de inwerkingtreding per 1 januari 2015 van de Wet tot herziening van de maatregelen van kinderbescherming (Stb. 2014, 130 en Stb. 2014, 131) is de maatregel tot beëindiging van het gezag in de plaats gekomen van de maatregelen tot ontheffing van en ontzetting uit het gezag.

    Dit speelt in gevallen waar:

    (i) de minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en de opvoeding te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn (art. 1:266 lid 1 sub a B.W.) of

    (ii) als de ouder het gezag misbruikt (art. 1:266 lid 1 sub b B.W.). Deze bevoegdheid van rechtbank staat sinds 1901 in het Burgerlijk Wetboek.

    Daarnaast heeft de rechtbank in deze situaties ook de bevoegdheid om het gezag van een ouder te schorsen (art. 1:266 lid 2 B.W.).

    Onder een ouder moet hier worden verstaan de persoon die het gezag heeft over een kind. Dit gezag kan ook aan meerdere personen tezamen toekomen. Ook als personen niet getrouwd zijn of als ze gescheiden zijn kunnen ze beiden als ouder gekwalificeerd worden. Daarnaast wordt hier ook de persoon, die als niet-ouder samen met een ouder het gezag over een kind heeft, als ouder gekwalificeerd.

    In de schrijnende zaak, die leidde tot het arrest HR 13 mei 2022 (tijdelijke schorsing ouderlijk gezag beide ouders) bestond er een diepgravende strijd tussen de ouders over het gezag over hun twee kinderen (een zoon en een dochter). De rechtbank had in het belang van de kinderen op het verzoek van de ouders om het gezag van de ander te beëindigen bij tussentijdse beschikking – mede met het oog op de criteria van art. 1:266 lid 1 B.W., en met name de constatering dat de kinderen klem zaten tussen de strijdende ouders – voor de duur van de procedure beide ouders uit het ouderlijk gezag ontslagen. Dit mocht volgens de Hoge Raad niet, omdat daar nu eenmaal niet een verzoek voor was ingediend door één van de in art. 1:267 lid 1 B.W. genoemde instanties. De cassatie was overigens achterhaald geraakt, omdat de rechtbank inmiddels bij eindbeslissing van 29 mei 2020 had besloten, dat de vader het gezag over de zoon kreeg en de moeder het gezag over de dochter (zonder omgangsregeling van de dochter met de vader, totdat de dochter anders zou wensen).

    Zie over dit arrest ook de pagina Gemeenschappelijke bepalingen gezagsuitoefening ouders, in relatie tot het verzoek tot beëindiging van het gezamenlijk gezag en toekenning van het gezag aan één van de ouders op grond van art. 1:253n lid 1 B.W..

    Zie de verder de nadere bespreking van het arrest HR 13 mei 2022 (tijdelijke schorsing ouderlijk gezag beide ouders) op Lawyrup (lees Rechtspraak).

    Verzoek beëindiging ouderlijk gezag

    Een beperkt aantal in de wet genoemde partijen is bevoegd om een verzoek bij de rechtbank te doen tot het beëindigen van ouderlijk gezag (art. 1:267 lid 1 B.W.):

    – de Raad voor de Kinderbescherming

    – het Openbaar Ministerie

    – de persoon die niet de ouder is en de minderjarige gedurende ten minste een jaar als behorende tot zijn gezin heeft verzorgd en opgevoed, mits de raad voor de kinderbescherming geen verzoek doet. Hieronder vallen personen die het kind verzorgen en opvoeden, voorbeelden hiervan kunnen zijn een stiefouder of de samenwonend partner van de ouder (Kamerstukken II 1992/93, 23003, 3).

    Een gecertificeerde instelling kan de Raad voor de Kinderbescherming vragen om een dergelijk verzoek bij de rechtbank in te dienen (art. 1:267 lid 2 B.W.). Als de Raad voor de Kinderbescherming besluit dit niet te doen, kan de gecertificeerde instelling de Raad voor de Kinderbescherming verzoeken om een oordeel van de rechtbank te vragen of beëindiging van het gezag noodzakelijk is. Na het ontvangen van dit verzoek heeft de Raad voor de Kinderbescherming twee weken de tijd dit verzoek voor te leggen aan de rechtbank.

    Onder toezicht stellen van een minderjarige

    Op het moment dat de rechtbank het verzoek tot beëindiging van het gezag krijgt, heeft zij ook de bevoegdheid het minderjarige kind onder toezicht te stellen in plaats van het gezag te beëindigen (art. 1:267a B.W.). De rechtbank kiest voor deze optie indien gezag beëindiging als een te vergaande maatregel wordt gezien. Deze mogelijkheid is aan de rechtbank gegeven indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen in staat zijn binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen (art. 1:255 lid 1 B.W.). In deze situaties houdt een gecertificeerde instelling toezicht op het kind.

    Voorlopige voogdij

    Afdeling 6 van titel 14 van boek 1 B.W. (voogdij) is niet van toepassing op voorlopige voogdij als bedoeld in art. 1:241 B.W. (voorlopige voogdij op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming, zie de pagina Raad voor de Kinderbescherming), art. 1:268 lid 2 B.W. (voorlopige voogdij bij schorsing van het ouderlijk gezag) en art. 1:331 lid 2 B.W. (schorsing van de voogdij, zie de pagina Beëindiging van de voogdij) aangezien de voogdij in die gevallen slechts van korte duur is (art. 1:306a B.W.).

    Zie de pagina Voogdij van rechtspersonen, waar die bepaling enigszins verdwaald is opgenomen.

    De rechter heeft deze bevoegdheid ook in het geval hij een schorsing van één of beide ouders in de uitoefening van het gezag te vergaand acht (art. 1:269 B.W.).

    Schorsing van het ouderlijk gezag

    Het voorbereiden van een verzoek om het ouderlijk gezag over een kind te beëindigen kost tijd. Er zijn omstandigheden denkbaar waarbij deze tijd niet kan worden afgewacht, dan is het mogelijk om het gezag van een ouder te schorsen (art. 1:268 lid 1 B.W.). In twee gevallen is de rechtbank bevoegd het gezag van een ouder te schorsen, namelijk indien er een ernstig vermoeden bestaat dat de maatregelen noodzakelijk is om een acute en ernstige bedreiging voor het kind weg te nemen of als een medische behandeling van een minderjarige jonger dan twaalf jaar of van de minderjarige van twaalf jaar of ouder die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake, noodzakelijk is om ernstig gevaar voor diens gezondheid af te wenden en een ouder die het gezag uitoefende toestemming daarvoor weigert. Het is in zo’n geval mogelijk om de voogdij tijdelijk over te dragen aan een gecertificeerde instelling (art. 1.1 Jeugdwet). De Raad voor de Kinderbescherming, het Openbaar Ministerie en eventueel een pleegouder als de Raad voor de Kinderbescherming geen verzoek indient, zijn bevoegd een verzoek tot schorsing in te dienen (art. 1:268 lid 4 B.W.). Drie maanden na de dag van de beschikking vervalt de schorsing tenzij er voor het verstrijken van deze termijn een verzoek tot beëindiging van het gezag is ingediend (art. 1:268 lid 5 B.W.).

    Gevolgen van het beëindigen van ouderlijk gezag van één ouder

    Op het moment dat één van de ouders het gezag verliest, als de ouders voor deze beslissing van de rechter gezamenlijk het gezag over het kind hadden, zal de andere ouder dit gezag alleen uitoefenen (art. 1:274 lid 1 B.W.).

    Indien slechts één ouder het gezag over het kind had en dit gezag verliest, kan de andere ouder de rechtbank verzoeken het gezag over het kind te verkrijgen (art. 1:274 lid 2 B.W.). De rechtbank zal hierin meegaan als dit in het belang van het kind noodzakelijk is. Dat de rechtbank dit verzoek eerder heeft afgewezen, betekent niet dat de ouder het gezag nooit kan verkrijgen. De rechtbank kan de beschikking wijzigen, maar zal dit alleen doen als de betreffende ouder hiervoor een verzoek indient en er omstandigheden aan het licht komen waar de rechtbank eerder geen rekening mee kon houden (art. 1:274 lid 3 B.W.).

    Onder een ouder wordt hier verstaan een juridische ouder (art. 1:198 B.W. en art. 1::199 B.W.) of een verwekker die betrokken is bij het gezinsleven of het familieleven van het kind en die daarnaast net als de moeder ook betrokken was bij het gerechtelijke gevecht om het kind (EHRM 24 februari 1995, NJ 1995, 594, (McMichael/Verenigd Koninkrijk).

    Benoeming van een voogd

    Als er na het beëindigen van het gezag van een ouder over een kind geen andere ouder is die het gezag uitoefent kan de rechtbank en voogd benoemen (art. 1:275 lid 1 B.W.). Personen, die tot de uitoefening van de voogdij bevoegd zijn, kunnen de rechtbank tijdens het onderzoek schriftelijk verzoeken de voogdij over het kind te krijgen (art. 1:275 lid 2 B.W.). Pleegouders kunnen verzoeken dat het gezag van de ouder over het kind wordt beëindigd. Als de pleegouders het kind op dat moment een jaar of langer hebben verzorgd en opgevoed dan benoemt de rechtbank hen bij voorkeur tot voogd, onder de voorwaarde dat zij tot de uitoefening van de voogdij bevoegd zijn (art. 1:275 lid 3 B.W.).

    Vermogen van de minderjarigen

    Minderjarigen kunnen ook een vermogen hebben. Als de ouder van wie het gezag is beëindigd het vermogen van de kinderen beheerde, moet de ouder rekening en verantwoording aan zijn opvolger in bewind afleggen (art. 1:276 lid 1 B.W.). Als er meerdere kinderen in het spel zijn en zij onder het gezag van verschillende personen komen te vallen, kan de rechtbank één van deze personen of een derde aanwijzen om de goederen tussen de kinderen te verdelen (art. 1:276 lid 2 B.W.). De persoon die de goederen verdeelt zal wel aan de waarborgen die de rechtbank stelt moeten voldoen.

    Herstel ouderlijk gezag

    De rechtbank heeft naast de bevoegdheid om het gezag van een ouder te beëindigen ook de bevoegdheid het verloren gezag te herstellen (art. 1:277 lid 1 B.W.). Hiervoor moet aan twee eisen worden voldaan:

    (i) het moet in het belang van de minderjarige zijn dat het gezag wordt hersteld en
    (ii) de ouder moet in staat zijn om duurzaam de verantwoordelijkheid voor de verzorging en de opvoeding van de minderjarige te dragen.

    Daarbij is van belang dat de rechtbank van mening is dat het gezag weer aan de ouder kan worden toevertrouwd. Het feit dat de redenen die ervoor gezorgd hebben dat het gezag is beëindigd niet meer aanwezig zijn, volstaat niet.

    Vaak zal als de ene ouder het gezag over de minderjarige wordt ontnomen, de andere ouder het gezag over de minderjarige krijgen. Als de ouder die het gezag is kwijtgeraakt dan een verzoek indient om het gezag terug te krijgen, zal dit niet worden toegewezen tenzij de omstandigheden na het nemen van de beschikking waarbij het gezag aan de andere ouder werd overgedragen, zijn gewijzigd of bij het nemen van de beschikking van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan (art. 1:277 lid 2 B.W.). Voor een kind is stabiliteit erg belangrijk en dit weegt ook mee in de overweging om een verzoek van een ouder wel of niet toe te wijzen.

    Niet alleen de ouder maar ook de Raad voor de Kinderbescherming kan een verzoek tot herstel van het ouderlijk gezag doen (art. 1:278 lid 1 B.W.). De rechtbank kan er dan ook voor kiezen om eerst een proeftijd in te stellen, deze proeftijd kan maximaal 6 maanden duren en wordt niet verlengd (art. 1:278 lid 2 B.W.). De rechtbank kan ook altijd in de tussentijd de proeftijd beëindigen.

    Auteur & Last edit

    [MdV, 27-10-2021, KvdV 22-03-2022; laatste bewerking MdV 22-05-2024]

    Beëindiging van het ouderlijk gezag (Afd. 5, Titel 14, Boek 1 B.W.)

    Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

    Praktizijns

    Pagina inhoud

      Beëindiging van het ouderlijk gezag (Afd. 5, Titel 14, Boek 1 B.W.)

      Inleiding beëindiging van het ouderlijk gezag over minderjarigen

      In Afd. 5, Titel 14 van Boek 1 B.W. is de ontheffing van en de ontzetting uit het ouderlijk gezag over minderjarigen geregeld. De afdeling bevat 16 bepalingen (art. 1:266 B.W. tot en met art. 1:276 B.W.) waarvan er enkele (art. 270 tot en met 273) zijn komen te vervallen.

      Beëindiging ouderlijk gezag

      De rechter is in bepaalde situaties bevoegd om het gezag van een ouder over een kind te beëindigen (art. 1:266 lid 1 B.W.). Met de inwerkingtreding per 1 januari 2015 van de Wet tot herziening van de maatregelen van kinderbescherming (Stb. 2014, 130 en Stb. 2014, 131) is de maatregel tot beëindiging van het gezag in de plaats gekomen van de maatregelen tot ontheffing van en ontzetting uit het gezag.

      Dit speelt in gevallen waar:

      (i) de minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en de opvoeding te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn (art. 1:266 lid 1 sub a B.W.) of

      (ii) als de ouder het gezag misbruikt (art. 1:266 lid 1 sub b B.W.). Deze bevoegdheid van rechtbank staat sinds 1901 in het Burgerlijk Wetboek.

      Daarnaast heeft de rechtbank in deze situaties ook de bevoegdheid om het gezag van een ouder te schorsen (art. 1:266 lid 2 B.W.).

      Onder een ouder moet hier worden verstaan de persoon die het gezag heeft over een kind. Dit gezag kan ook aan meerdere personen tezamen toekomen. Ook als personen niet getrouwd zijn of als ze gescheiden zijn kunnen ze beiden als ouder gekwalificeerd worden. Daarnaast wordt hier ook de persoon, die als niet-ouder samen met een ouder het gezag over een kind heeft, als ouder gekwalificeerd.

      In de schrijnende zaak, die leidde tot het arrest HR 13 mei 2022 (tijdelijke schorsing ouderlijk gezag beide ouders) bestond er een diepgravende strijd tussen de ouders over het gezag over hun twee kinderen (een zoon en een dochter). De rechtbank had in het belang van de kinderen op het verzoek van de ouders om het gezag van de ander te beëindigen bij tussentijdse beschikking – mede met het oog op de criteria van art. 1:266 lid 1 B.W., en met name de constatering dat de kinderen klem zaten tussen de strijdende ouders – voor de duur van de procedure beide ouders uit het ouderlijk gezag ontslagen. Dit mocht volgens de Hoge Raad niet, omdat daar nu eenmaal niet een verzoek voor was ingediend door één van de in art. 1:267 lid 1 B.W. genoemde instanties. De cassatie was overigens achterhaald geraakt, omdat de rechtbank inmiddels bij eindbeslissing van 29 mei 2020 had besloten, dat de vader het gezag over de zoon kreeg en de moeder het gezag over de dochter (zonder omgangsregeling van de dochter met de vader, totdat de dochter anders zou wensen).

      Zie over dit arrest ook de pagina Gemeenschappelijke bepalingen gezagsuitoefening ouders, in relatie tot het verzoek tot beëindiging van het gezamenlijk gezag en toekenning van het gezag aan één van de ouders op grond van art. 1:253n lid 1 B.W..

      Zie de verder de nadere bespreking van het arrest HR 13 mei 2022 (tijdelijke schorsing ouderlijk gezag beide ouders) op Lawyrup (lees Rechtspraak).

      Verzoek beëindiging ouderlijk gezag

      Een beperkt aantal in de wet genoemde partijen is bevoegd om een verzoek bij de rechtbank te doen tot het beëindigen van ouderlijk gezag (art. 1:267 lid 1 B.W.):

      – de Raad voor de Kinderbescherming

      – het Openbaar Ministerie

      – de persoon die niet de ouder is en de minderjarige gedurende ten minste een jaar als behorende tot zijn gezin heeft verzorgd en opgevoed, mits de raad voor de kinderbescherming geen verzoek doet. Hieronder vallen personen die het kind verzorgen en opvoeden, voorbeelden hiervan kunnen zijn een stiefouder of de samenwonend partner van de ouder (Kamerstukken II 1992/93, 23003, 3).

      Een gecertificeerde instelling kan de Raad voor de Kinderbescherming vragen om een dergelijk verzoek bij de rechtbank in te dienen (art. 1:267 lid 2 B.W.). Als de Raad voor de Kinderbescherming besluit dit niet te doen, kan de gecertificeerde instelling de Raad voor de Kinderbescherming verzoeken om een oordeel van de rechtbank te vragen of beëindiging van het gezag noodzakelijk is. Na het ontvangen van dit verzoek heeft de Raad voor de Kinderbescherming twee weken de tijd dit verzoek voor te leggen aan de rechtbank.

      Onder toezicht stellen van een minderjarige

      Op het moment dat de rechtbank het verzoek tot beëindiging van het gezag krijgt, heeft zij ook de bevoegdheid het minderjarige kind onder toezicht te stellen in plaats van het gezag te beëindigen (art. 1:267a B.W.). De rechtbank kiest voor deze optie indien gezag beëindiging als een te vergaande maatregel wordt gezien. Deze mogelijkheid is aan de rechtbank gegeven indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen in staat zijn binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen (art. 1:255 lid 1 B.W.). In deze situaties houdt een gecertificeerde instelling toezicht op het kind.

      Voorlopige voogdij

      Afdeling 6 van titel 14 van boek 1 B.W. (voogdij) is niet van toepassing op voorlopige voogdij als bedoeld in art. 1:241 B.W. (voorlopige voogdij op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming, zie de pagina Raad voor de Kinderbescherming), art. 1:268 lid 2 B.W. (voorlopige voogdij bij schorsing van het ouderlijk gezag) en art. 1:331 lid 2 B.W. (schorsing van de voogdij, zie de pagina Beëindiging van de voogdij) aangezien de voogdij in die gevallen slechts van korte duur is (art. 1:306a B.W.).

      Zie de pagina Voogdij van rechtspersonen, waar die bepaling enigszins verdwaald is opgenomen.

      De rechter heeft deze bevoegdheid ook in het geval hij een schorsing van één of beide ouders in de uitoefening van het gezag te vergaand acht (art. 1:269 B.W.).

      Schorsing van het ouderlijk gezag

      Het voorbereiden van een verzoek om het ouderlijk gezag over een kind te beëindigen kost tijd. Er zijn omstandigheden denkbaar waarbij deze tijd niet kan worden afgewacht, dan is het mogelijk om het gezag van een ouder te schorsen (art. 1:268 lid 1 B.W.). In twee gevallen is de rechtbank bevoegd het gezag van een ouder te schorsen, namelijk indien er een ernstig vermoeden bestaat dat de maatregelen noodzakelijk is om een acute en ernstige bedreiging voor het kind weg te nemen of als een medische behandeling van een minderjarige jonger dan twaalf jaar of van de minderjarige van twaalf jaar of ouder die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake, noodzakelijk is om ernstig gevaar voor diens gezondheid af te wenden en een ouder die het gezag uitoefende toestemming daarvoor weigert. Het is in zo’n geval mogelijk om de voogdij tijdelijk over te dragen aan een gecertificeerde instelling (art. 1.1 Jeugdwet). De Raad voor de Kinderbescherming, het Openbaar Ministerie en eventueel een pleegouder als de Raad voor de Kinderbescherming geen verzoek indient, zijn bevoegd een verzoek tot schorsing in te dienen (art. 1:268 lid 4 B.W.). Drie maanden na de dag van de beschikking vervalt de schorsing tenzij er voor het verstrijken van deze termijn een verzoek tot beëindiging van het gezag is ingediend (art. 1:268 lid 5 B.W.).

      Gevolgen van het beëindigen van ouderlijk gezag van één ouder

      Op het moment dat één van de ouders het gezag verliest, als de ouders voor deze beslissing van de rechter gezamenlijk het gezag over het kind hadden, zal de andere ouder dit gezag alleen uitoefenen (art. 1:274 lid 1 B.W.).

      Indien slechts één ouder het gezag over het kind had en dit gezag verliest, kan de andere ouder de rechtbank verzoeken het gezag over het kind te verkrijgen (art. 1:274 lid 2 B.W.). De rechtbank zal hierin meegaan als dit in het belang van het kind noodzakelijk is. Dat de rechtbank dit verzoek eerder heeft afgewezen, betekent niet dat de ouder het gezag nooit kan verkrijgen. De rechtbank kan de beschikking wijzigen, maar zal dit alleen doen als de betreffende ouder hiervoor een verzoek indient en er omstandigheden aan het licht komen waar de rechtbank eerder geen rekening mee kon houden (art. 1:274 lid 3 B.W.).

      Onder een ouder wordt hier verstaan een juridische ouder (art. 1:198 B.W. en art. 1::199 B.W.) of een verwekker die betrokken is bij het gezinsleven of het familieleven van het kind en die daarnaast net als de moeder ook betrokken was bij het gerechtelijke gevecht om het kind (EHRM 24 februari 1995, NJ 1995, 594, (McMichael/Verenigd Koninkrijk).

      Benoeming van een voogd

      Als er na het beëindigen van het gezag van een ouder over een kind geen andere ouder is die het gezag uitoefent kan de rechtbank en voogd benoemen (art. 1:275 lid 1 B.W.). Personen, die tot de uitoefening van de voogdij bevoegd zijn, kunnen de rechtbank tijdens het onderzoek schriftelijk verzoeken de voogdij over het kind te krijgen (art. 1:275 lid 2 B.W.). Pleegouders kunnen verzoeken dat het gezag van de ouder over het kind wordt beëindigd. Als de pleegouders het kind op dat moment een jaar of langer hebben verzorgd en opgevoed dan benoemt de rechtbank hen bij voorkeur tot voogd, onder de voorwaarde dat zij tot de uitoefening van de voogdij bevoegd zijn (art. 1:275 lid 3 B.W.).

      Vermogen van de minderjarigen

      Minderjarigen kunnen ook een vermogen hebben. Als de ouder van wie het gezag is beëindigd het vermogen van de kinderen beheerde, moet de ouder rekening en verantwoording aan zijn opvolger in bewind afleggen (art. 1:276 lid 1 B.W.). Als er meerdere kinderen in het spel zijn en zij onder het gezag van verschillende personen komen te vallen, kan de rechtbank één van deze personen of een derde aanwijzen om de goederen tussen de kinderen te verdelen (art. 1:276 lid 2 B.W.). De persoon die de goederen verdeelt zal wel aan de waarborgen die de rechtbank stelt moeten voldoen.

      Herstel ouderlijk gezag

      De rechtbank heeft naast de bevoegdheid om het gezag van een ouder te beëindigen ook de bevoegdheid het verloren gezag te herstellen (art. 1:277 lid 1 B.W.). Hiervoor moet aan twee eisen worden voldaan:

      (i) het moet in het belang van de minderjarige zijn dat het gezag wordt hersteld en
      (ii) de ouder moet in staat zijn om duurzaam de verantwoordelijkheid voor de verzorging en de opvoeding van de minderjarige te dragen.

      Daarbij is van belang dat de rechtbank van mening is dat het gezag weer aan de ouder kan worden toevertrouwd. Het feit dat de redenen die ervoor gezorgd hebben dat het gezag is beëindigd niet meer aanwezig zijn, volstaat niet.

      Vaak zal als de ene ouder het gezag over de minderjarige wordt ontnomen, de andere ouder het gezag over de minderjarige krijgen. Als de ouder die het gezag is kwijtgeraakt dan een verzoek indient om het gezag terug te krijgen, zal dit niet worden toegewezen tenzij de omstandigheden na het nemen van de beschikking waarbij het gezag aan de andere ouder werd overgedragen, zijn gewijzigd of bij het nemen van de beschikking van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan (art. 1:277 lid 2 B.W.). Voor een kind is stabiliteit erg belangrijk en dit weegt ook mee in de overweging om een verzoek van een ouder wel of niet toe te wijzen.

      Niet alleen de ouder maar ook de Raad voor de Kinderbescherming kan een verzoek tot herstel van het ouderlijk gezag doen (art. 1:278 lid 1 B.W.). De rechtbank kan er dan ook voor kiezen om eerst een proeftijd in te stellen, deze proeftijd kan maximaal 6 maanden duren en wordt niet verlengd (art. 1:278 lid 2 B.W.). De rechtbank kan ook altijd in de tussentijd de proeftijd beëindigen.

      Auteur & Last edit

      [MdV, 27-10-2021, KvdV 22-03-2022; laatste bewerking MdV 22-05-2024]

      Beëindiging van het ouderlijk gezag (Afd. 5, Titel 14, Boek 1 B.W.)

      Zoeken binnen de kennisbank

      Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!