Ondertoezichtstelling van minderjarigen (Afd. 4, Titel 14, Boek 1 B.W.)
Inleiding ondertoezichtstelling van minderjarigen
In Afd. 4, Titel 14 van Boek 1 B.W. is de ondertoezichtstelling van minderjarigen geregeld. De Afdeling omvat 25 bepalingen (art. 1:254 B.W. tot en met art. 1:265k B.W.). Art. 1:262a B.W. is ingetrokken (Stb. 2014/442).
Op 1 januari 2015 is deze afdeling herzien voor een betere jeugdbescherming (Stb. 2014, 130). In de nieuwe wet staat het belang van het kind centraal, heeft de kinderrechter bij zijn beslissing tot ondertoezichtstelling verschillende taken gekregen en heeft de gecertificeerde instelling verschillende bevoegdheden en verplichtingen gekregen.
In de conclusie van de A-G van 17 maart 2023 (Perspectiefbesluit niet toetsbaar in geschillenregeling) geeft de A-G een uitgebreid overzicht van de wetsgeschiedenis inzake de OTS. Onder randnr. 3.27 e.v. bespreekt de A-G ook de wetsgeschiedenis van de geschillenregeling van art. 1:262b B.W..
Gecertificeerde instelling voor jeugdreclassering
Waar in deze afdeling gesproken wordt over ‘gecertificeerde instelling’, wordt bedoeld een rechtspersoon die een certificaat bezit en die een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering uitvoert (art. 1:254 B.W. jo. art. 1.1 Jeugdwet). Het certificaat wordt verleend door het Keurmerkinstituut, dat onder toezicht staat van de minister van Justitie en Veiligheid. In art. 3.4 Jeugdwetstaat aan welke eisen en voorschriften de instelling moet voldoen.
Verzoek tot ondertoezichtstelling
Indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling wordt bedreigd, kan de kinderrechter het kind onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling (art. 1:255 lid 1 B.W.). Daarnaast gelden nog twee cumulatieve eisen:
– De ouders accepteren de aangeboden zorg om de ontwikkelingsbedreiging weg te nemen niet of onvoldoende; en
– Er is een gerechtvaardigde verwachting dat de ouders binnen een voor het kind aanvaardbare termijn weer de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding zullen dragen.
Het verzoek tot ondertoezichtstelling kan worden gedaan door de Raad voor de Kinderbescherming of het Openbaar Ministerie. Gaat de Raad niet tot indiening van het verzoek over, dan zijn de ouders samen, een ouder alleen en degene die niet de ouder is en de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt hiertoe bevoegd (art. 1:255 lid 2 B.W.). Ook de burgemeester kan een verzoek doen, zij het via de Raad. Dient de Raad hierna alsnog geen verzoek in, dan deelt hij dat mee aan het college van B&W. Hierop kan de burgemeester de Raad verzoeken de kinderrechter te vragen of het noodzakelijk is de minderjarige onder toezicht te stellen van een gecertificeerde instelling. Binnen twee weken moet de Raad de kinderrechter vragen of ondertoezichtstelling moet volgen. Indien het antwoord bevestigend is, spreekt de kinderrechter de ondertoezichtstelling ambtshalve uit (art. 1:255 lid 3 B.W.).
In de beschikking tot ondertoezichtstelling vermeldt de kinderrechter waaruit de bedreiging concreet bestaat en hoe lang de ondertoezichtstelling zal duren (art. 1:255 lid 4 B.W.).
Ziet het verzoek tot ondertoezichtstelling niet op alle minderjarigen (broers/zussen) over wie de ouders het gezag uitoefenen, dan kan de kinderrechter ambtshalve of op verzoek van de Raad beslissen dat ook de andere minderjarigen onder toezicht worden gesteld als ook voor hen geldt dat sprake is van een bedreiging in de ontwikkeling (art. 1:255 lid 5 B.W.).
Ondertoezichtstelling minderjarige asielzoeker
Art. 1:256 lid 1 B.W.ziet op minderjarigen die wel onder gezag staan, maar die in een asielzoekerscentrum verblijven omdat zij een aanvraag voor een verblijfsvergunning hebben gedaan. De kinderrechter kan deze minderjarigen onder toezicht stellen van een door de minister van Justitie aanvaarde rechtspersoon. Hieraan kunnen voorwaarden worden verbonden of voorschriften gesteld worden (art. 1:256 lid 2 B.W.). De minister heeft in dit geval stichting Nidos aanvaard.
Op de ondertoezichtstelling van minderjarige vreemdelingen zijn de bepalingen uit deze afdeling (4) en uit afdeling 5 van overeenkomstige toepassing (art. 1:256 lid 3 B.W.). Ook is art. 1:326 B.W. van toepassing, wat betekent dat ook minderjarige vreemdelingen die onder voogdij staan onder toezicht kunnen worden gesteld.
Als de rechtspersoon wordt vervangen door de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de Raad voor de Kinderbescherming, een met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder, wordt een gecertificeerde instelling benoemd die een contract of een subsidierelatie heeft met de gemeente waar de minderjarige zijn woonplaats heeft. Als de rechtspersoon wordt vervangen omdat deze niet meer voldoet aan de eisen voor benoeming, doet de kinderrechter dit ambtshalve. Tenzij voortzetting van de taken door bedoelde rechtspersoon om reden van continuïteit noodzakelijk is (art. 1:256 lid 4 B.W.).
Voorlopige ondertoezichtstelling minderjarige
Als er een ernstig vermoeden bestaat van een ernstige en acute bedreiging in de ontwikkeling van een minderjarige, kan de kinderrechter het kind voorlopig onder toezicht stellen (art. 1:257 lid 1 B.W.). De bedreiging hoeft dus nog niet daadwerkelijk te worden aangetoond, er moet slechts sprake zijn van een ernstig vermoeden. Ook hierbij zijn het de Raad en het OM die het verzoek kunnen doen en kunnen de ouders samen, een ouder alleen en degene die niet de ouder is en de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt het verzoek doen indien de Raad en het OM dit niet doen. Het voorlopige toezicht duurt maximaal drie maanden en kan te allen tijde worden herroepen door de kinderrechter (art. 1:257 lid 2 B.W.).
Duur en verlenging van de ondertoezichtstelling van minderjarigen
De ondertoezichtstelling duurt in beginsel maximaal een jaar. De duur van de voorafgaande voorlopige ondertoezichtstelling wordt hiervan niet afgetrokken (art 1:258 B.W.). De kinderrechter kan de termijn op verzoek van de gecertificeerde instelling met toezicht steeds verlengen met hoogstens een jaar, indien telkens aan de eis van bedreiging in de ontwikkeling is voldaan (art. 1:260 lid 1 B.W.).
Indien de gecertificeerde instelling het verzoek niet doet, zijn de Raad voor de Kinderbescherming, een ouder, degene die niet de ouder is en de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt en het Openbaar Ministerie bevoegd tot het doen van het verzoek (art. 1:260 lid 2 B.W.).
Vervanging gecertificeerde instelling
De kinderrechter kan de gecertificeerde instelling vervangen door een andere gecertificeerde instelling (art. 1:259 B.W.). Dit gebeurt op verzoek van de gecertificeerde instelling, de Raad voor de Kinderbescherming, een met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder, indien het belang van het kind dit vereist.
Opheffing ondertoezichtstelling
Indien er niet langer sprake is van een bedreiging in de ontwikkeling van het kind, moet de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling de ondertoezichtstelling opheffen (art. 1:261 lid 1 B.W.). De Raad voor de Kinderbescherming, een met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder zijn bevoegd dit verzoek te doen indien de gecertificeerde instelling het niet doet (art. 1:261 lid 2 B.W.).
Inspanningen van de gecertificeerde instelling
De gecertificeerde instelling houdt toezicht op de minderjarige en zorgt dat aan de minderjarige en de ouders hulp en steun worden geboden zodat de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige binnen de duur van de ondertoezichtstelling worden weggenomen (art. 1:262 lid 1 B.W.). Hierbij zijn de inspanningen gericht op de verbetering van de gezagsrelatie tussen de ouders en het kind, door hen de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te geven.
Met de ondertoezichtstelling wordt de opvoeding dus niet overgenomen, maar bewerkstelligt dat de ouders hier zelf sterker in worden. Wanneer een minderjarige qua ontwikkelingsniveau, bekwaamheid en behoefte zelfstandigheid verlangt, zijn de inspanningen daar mede op gericht (art. 1:262 lid 2 B.W.). Ook hier blijft het streven de terugkeer van de kinderen naar de ouders, maar dit is niet verplicht. In elk geval is het doel om de gezinsband te herstellen of te bevorderen (art. 1:262 lid 3 B.W.).
Beslechting geschillen uitvoering ondertoezichtstelling door de Kinderrechter
Geschillen over de uitvoering van de ondertoezichtstelling (OTS) kunnen aan de kinderrechter worden voorgelegd (art. 1:262b B.W.). Zo’n verzoek kan gedaan worden door:
– een met het gezag belaste ouder,
– de minderjarige van twaalf jaar of ouder,
– de gecertificeerde instelling (GI),
– degene die de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, of
– de zorgaanbieder of
– de aanbieder van de jeugdhulp als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, waar de minderjarige is geplaatst
De kinderrechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt. Hij beproeft alvorens te beslissen een vergelijk tussen de betrokkenen.
Van deze mogelijkheid zijn uitgezonderd geschillen over gedragingen als bedoeld in artikel 4.2.1 van de Jeugdwet. Dit betreft klachten over de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling.
In het arrest HR 1 september 2023 (Perspectiefbesluit GI) heeft de Hoge Raad op een cassatieverzoek in het belang der wet beslist, dat een zgn. Perspectiefbesluit van de Gecertificeerde instelling niet via de geschillenregeling getoetst kan worden. Zie hierover meer in het blog Perspectiefbesluit en geschillenregeling art. 1:262b B.W..
In dat arrest citeert de Hoge Raad de Parlementaire Geschiedenis (Kamerstukken II 2010/11, 32015, nr. 38, p. 1-2.):
“3.4.2 De toelichting bij het amendement dat ten grondslag ligt aan de invoering van de geschillenregeling luidt als volgt:
“Gedurende de uitvoering van de ondertoezichtstelling is het mogelijk dat er tussen ouders, kinderen, pleegouders of zorgaanbieders verschillen van mening ontstaan over de aanpak van de problemen. Soms lukt het niet om die problemen op te lossen en verschillen van mening in goed overleg te overbruggen, hetgeen als gevolg heeft dat het conflict een goede samenwerkings- of vertrouwensrelatie tussen de betrokkenen in de weg staat en de behartiging van de belangen van de minderjarigen kan belemmeren. Om deze reden wordt voorgesteld om een geschillenregeling in te voeren naar analogie van de regeling zoals deze nu bestaat voor de ouders met gezag om een geschil over de uitoefening van het gezag voor te leggen aan de kinderrechter (artikel 253a). Krachtens de nieuwe regeling krijgen het Bureau Jeugdzorg, de minderjarige van twaalf jaar of ouder, de ouders met gezag, de pleegouders en de zorgaanbieder waar het kind verblijft de mogelijkheid om geschillen voor te leggen aan de kinderrechter. Het betreft een verzoekschriftprocedure (met verplichte procesvertegenwoordiging) waardoor een drempel wordt ingebouwd en niet ieder klein geschil aan de kinderrechter zal worden voorgelegd. Advocaten kunnen een zeeffunctie vervullen bij geschillen en oplossingen aanreiken waardoor een gang naar de rechter niet meer nodig is.
Van de geschillenregeling zijn geschillen rondom gedragingen als bedoeld in artikel 67, eerste lid, onder b, van de Wet op de jeugdzorg uitgesloten. Over deze gedragingen kan op grond van hoofdstuk XII van de Wet op de jeugdzorg een klacht worden ingediend bij een klachtencommissie. De kinderrechter heeft de vrijheid om in concreto vast te stellen welke oplossing of regeling het best het belang van alle betrokkenen, die van de minderjarige in het bijzonder, dient. Dit in tegenstelling tot een beslissing op andere verzoeken die hem in het kader van de ondertoezichtstelling kunnen bereiken. Gezien de aard van de procedure, het is immers een geschillenregeling, ligt dit ook voor de hand. Betrokkenen hebben een verschil van mening en leggen dit aan de kinderrechter voor. De kinderrechter dient de ruimte te hebben om voorstellen van een betrokkene, niet zijnde de indiener van het verzoekschrift, te beoordelen en eventueel te volgen. Het geschil dient weggenomen te worden opdat de uitvoering van de ondertoezichtstelling verbeterd kan worden.”
Aanwijzingen door de Gecertificeerde Instelling (GI)
De gecertificeerde instelling kan ter uitvoering van haar taak schriftelijke aanwijzingen geven betreffende de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Zij kan dit doen indien de met het gezag belaste ouder of de minderjarige niet instemmen met, dan wel niet of onvoldoende medewerking verlenen aan de uitvoering van het plan, bedoeld in artikel 4.1.3 lid 1 Jeugdwet of indien dit noodzakelijk is teneinde concrete bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige weg te nemen (art. 1:263 lid 1 B.W.).
De met het gezag belaste ouders of ouder en de minderjarige moeten een schriftelijke aanwijzing opvolgen (lid 2).
De gecertificeerde instelling kan de kinderrechter verzoeken een schriftelijke aanwijzing te bekrachtigen. Tegelijkertijd kan een door de wet toegelaten dwangmiddel worden verzocht bij niet nakoming van deze aanwijzing tenzij het belang van het kind zich tegen oplegging daarvan verzet (lid 3).
Vervallen laten verklaren schriftelijke aanwijzing van de Gecertificeerde Instelling
Op verzoek van een met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder kan de kinderrechter een schriftelijke aanwijzing geheel of gedeeltelijk vervallen verklaren. Het verzoek heeft geen schorsende kracht, tenzij de kinderrechter het tegendeel bepaalt (art. 1:264 lid 1 B.W.). De aanwijzing moet worden bijgevoegd (lid 2).
De termijn voor het indienen van het verzoek bedraagt twee weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop de beslissing is verzonden of uitgereikt (lid 3). Bij te late indiening is het verzoek niet-ontvankelijk, tenzij de verzoeker ‘redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden in verzuim te zijn geweest’ (lid 4).
Intrekking aanwijzing door Gecertificeerde Instelling
Op verzoek van degene aan wie de aanwijzing is gericht, kan de gecertificeerde instelling een schriftelijke aanwijzing wegens gewijzigde omstandigheden geheel of gedeeltelijk intrekken (art. 1:265 lid 1 B.W.).
De gecertificeerde instelling geeft haar beslissing schriftelijk en binnen twee weken na ontvangst van het verzoek (lid 2). De procesgang is verder conform art. 1:264 B.W. (lid 3).
Fictieve weigering (lid 4): niet of niet tijdig nemen van een beslissing door de gecertificeerde instelling staat gelijk met afwijzing van het verzoek. De termijn voor het indienen van het verzoek aan de kinderrechter loopt in dat geval door zolang de gecertificeerde instelling niet heeft beslist en eindigt, indien de gecertificeerde instelling alsnog beslist, na verloop van twee weken te rekenen met ingang van de dag waarop de beslissing is verzonden of uitgereikt.
Machtiging uithuisplaatsing minderjarige
Plaatsing van de minderjarige gedurende dag en nacht buiten het gezin geschiedt uitsluitend met een machtiging tot uithuisplaatsing (art. 1:265a B.W.).
Verzoek gecertificeerde instelling tot uithuisplaatsing minderjarige
Indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen (art. 1:265b lid 1 B.W.).
De machtiging kan eveneens worden verleend op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of op verzoek van het openbaar ministerie (lid 2).
Een voorbeeld van een procedure over uithuisplaatsing op verzoek van de ‘GI’ van een meisje, omdat de vader de omgang met de moeder saboteerde (‘ouderverstoting’), biedt Rb. Zeeland-West-Brabant 17 maart 2022 (uithuisplaatsing op verzoek van Stichting Jeugdbescherming Brabant). Dit is een voor alle betrokkenen – maar vooral voor de minderjarige – een ingrijpende maatregel. In casu werd zij in een instelling geplaatst in Twente, ver van haar eigen sociale en familiale omgeving. De vader had een eerdere ‘aanwijzing’ van de GI ex art. 1:263 lid 1 B.W. niet opgevolgd, stellende dat hem dit niet lukte omdat zijn dochter niet wilde meewerken. De Kinderrechter overweegt hierover:
“De vader neemt daarmee niet de verantwoordelijkheid die van hem als ouder met gezag verwacht mag worden en laat het voorts na hierin de samenwerking met de hulpverlening en de GI op te zoeken. Het belang van een onbelast contact tussen de dochter en haar beide ouders lijkt de vader, ondanks de hulpverlening die hem is geboden, niet in te kunnen en willen zien.”
In afwijking van de standaard periode (zie hierna art. 1:265c B.W.) wijst de Kinderrechter in dit geval het verzoek voor een kortere duur toe, met de instructie dat de gecertificeerde instelling op korte termijn verslag moet uitbrengen.
Duur uithuisplaatsing maximaal een jaar; verlenging mogelijk
De duur van de machtiging tot uithuisplaatsing is, behoudens verlenging als bedoeld in het tweede lid, ten hoogste een jaar. Indien een minderjarige voorlopig onder toezicht is gesteld en gelijktijdig een machtiging tot uithuisplaatsing is verleend, komt de duur hiervan niet in mindering op de termijn van ten hoogste een jaar (art. 1:265c lid 1 B.W.).
Op verzoek van de gecertificeerde instelling kan de kinderrechter de duur telkens met ten hoogste een jaar verlengen. Indien de gecertificeerde instelling niet overgaat tot een verzoek, kan verlenging plaatsvinden op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie (lid 2).
Een machtiging vervalt indien deze na verloop van drie maanden niet ten uitvoer is gelegd (lid 3).
Beëindiging uithuisplaatsing
Een uithuisplaatsing kan door de gecertificeerde instelling worden beëindigd indien deze niet langer noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot het verrichten van het onderzoek, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 B.W. en het belang van de minderjarige zich tegen beëindiging niet verzet (art. 1:265d lid 1 B.W.).
De met het gezag belaste ouder, de minderjarige van twaalf jaar of ouder of een ander die de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt kunnen op grond van art. 1:265d lid 2 B.W. wegens gewijzigde omstandigheden de gecertificeerde instelling verzoeken:
– de uithuisplaatsing te beëindigen;
– de duur ervan te bekorten;
– af te zien van een krachtens de machtiging toegestane wijziging van de verblijfplaats van de minderjarige, tenzij de toestemming reeds met toepassing van artikel 1:265i B.W. is verleend.
De gecertificeerde instelling geeft een schriftelijke beslissing binnen twee weken na ontvangst van het verzoek (lid 3).
Zij kunnen dit verzoek ook doen aan de Kinderrechter (lid 4). De procesgang is dan conform art. 1:264 B.W. en art. 1:265 lid 4 B.W..
Rechtsmiddelenverbod procedures ouderlijk gezag en OTS
De wet bepaalt in art. 807 Rv., dat geen rechtsmiddel mogelijk is tegen een aantal beslissingen in verzoekschriftprocedures over ouderlijk gezag. Zie de pagina Rechtspleging in andere dan scheidingszaken.
Hiervan is in de wet uitgezonderd de beschikking ingevolge art. 1:265f lid 2 B.W.. In het arrest HR 9 februari 2024 (hoger beroep verzoek netwerkplaatsing) overwoog de Hoge Raad, dat die uitzondering een bredere scope heeft, hoewel de wet alleen art. 1:265f B.W. noemt (r.o. 3.2):
“Anders dan beslissingen, gegeven op de voet van de art. 1:263-265 BW, waarin het gaat om door een gecertificeerde instelling in het kader van haar toezichthoudende taak gegeven schriftelijke aanwijzingen, heeft de wetgever beslissingen op de voet van de art. 1:265a-j BW niet van beoordeling in hoger beroep willen uitsluiten.”
Auteur & Last edit
[AvB, 27-10-2021; laatste bewerking MdV 9-04-2024]
Ondertoezichtstelling van minderjarigen (Afd. 4, Titel 14, Boek 1 B.W.)
Inleiding ondertoezichtstelling van minderjarigen
In Afd. 4, Titel 14 van Boek 1 B.W. is de ondertoezichtstelling van minderjarigen geregeld. De Afdeling omvat 25 bepalingen (art. 1:254 B.W. tot en met art. 1:265k B.W.). Art. 1:262a B.W. is ingetrokken (Stb. 2014/442).
Op 1 januari 2015 is deze afdeling herzien voor een betere jeugdbescherming (Stb. 2014, 130). In de nieuwe wet staat het belang van het kind centraal, heeft de kinderrechter bij zijn beslissing tot ondertoezichtstelling verschillende taken gekregen en heeft de gecertificeerde instelling verschillende bevoegdheden en verplichtingen gekregen.
In de conclusie van de A-G van 17 maart 2023 (Perspectiefbesluit niet toetsbaar in geschillenregeling) geeft de A-G een uitgebreid overzicht van de wetsgeschiedenis inzake de OTS. Onder randnr. 3.27 e.v. bespreekt de A-G ook de wetsgeschiedenis van de geschillenregeling van art. 1:262b B.W..
Gecertificeerde instelling voor jeugdreclassering
Waar in deze afdeling gesproken wordt over ‘gecertificeerde instelling’, wordt bedoeld een rechtspersoon die een certificaat bezit en die een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering uitvoert (art. 1:254 B.W. jo. art. 1.1 Jeugdwet). Het certificaat wordt verleend door het Keurmerkinstituut, dat onder toezicht staat van de minister van Justitie en Veiligheid. In art. 3.4 Jeugdwetstaat aan welke eisen en voorschriften de instelling moet voldoen.
Verzoek tot ondertoezichtstelling
Indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling wordt bedreigd, kan de kinderrechter het kind onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling (art. 1:255 lid 1 B.W.). Daarnaast gelden nog twee cumulatieve eisen:
– De ouders accepteren de aangeboden zorg om de ontwikkelingsbedreiging weg te nemen niet of onvoldoende; en
– Er is een gerechtvaardigde verwachting dat de ouders binnen een voor het kind aanvaardbare termijn weer de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding zullen dragen.
Het verzoek tot ondertoezichtstelling kan worden gedaan door de Raad voor de Kinderbescherming of het Openbaar Ministerie. Gaat de Raad niet tot indiening van het verzoek over, dan zijn de ouders samen, een ouder alleen en degene die niet de ouder is en de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt hiertoe bevoegd (art. 1:255 lid 2 B.W.). Ook de burgemeester kan een verzoek doen, zij het via de Raad. Dient de Raad hierna alsnog geen verzoek in, dan deelt hij dat mee aan het college van B&W. Hierop kan de burgemeester de Raad verzoeken de kinderrechter te vragen of het noodzakelijk is de minderjarige onder toezicht te stellen van een gecertificeerde instelling. Binnen twee weken moet de Raad de kinderrechter vragen of ondertoezichtstelling moet volgen. Indien het antwoord bevestigend is, spreekt de kinderrechter de ondertoezichtstelling ambtshalve uit (art. 1:255 lid 3 B.W.).
In de beschikking tot ondertoezichtstelling vermeldt de kinderrechter waaruit de bedreiging concreet bestaat en hoe lang de ondertoezichtstelling zal duren (art. 1:255 lid 4 B.W.).
Ziet het verzoek tot ondertoezichtstelling niet op alle minderjarigen (broers/zussen) over wie de ouders het gezag uitoefenen, dan kan de kinderrechter ambtshalve of op verzoek van de Raad beslissen dat ook de andere minderjarigen onder toezicht worden gesteld als ook voor hen geldt dat sprake is van een bedreiging in de ontwikkeling (art. 1:255 lid 5 B.W.).
Ondertoezichtstelling minderjarige asielzoeker
Art. 1:256 lid 1 B.W.ziet op minderjarigen die wel onder gezag staan, maar die in een asielzoekerscentrum verblijven omdat zij een aanvraag voor een verblijfsvergunning hebben gedaan. De kinderrechter kan deze minderjarigen onder toezicht stellen van een door de minister van Justitie aanvaarde rechtspersoon. Hieraan kunnen voorwaarden worden verbonden of voorschriften gesteld worden (art. 1:256 lid 2 B.W.). De minister heeft in dit geval stichting Nidos aanvaard.
Op de ondertoezichtstelling van minderjarige vreemdelingen zijn de bepalingen uit deze afdeling (4) en uit afdeling 5 van overeenkomstige toepassing (art. 1:256 lid 3 B.W.). Ook is art. 1:326 B.W. van toepassing, wat betekent dat ook minderjarige vreemdelingen die onder voogdij staan onder toezicht kunnen worden gesteld.
Als de rechtspersoon wordt vervangen door de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de Raad voor de Kinderbescherming, een met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder, wordt een gecertificeerde instelling benoemd die een contract of een subsidierelatie heeft met de gemeente waar de minderjarige zijn woonplaats heeft. Als de rechtspersoon wordt vervangen omdat deze niet meer voldoet aan de eisen voor benoeming, doet de kinderrechter dit ambtshalve. Tenzij voortzetting van de taken door bedoelde rechtspersoon om reden van continuïteit noodzakelijk is (art. 1:256 lid 4 B.W.).
Voorlopige ondertoezichtstelling minderjarige
Als er een ernstig vermoeden bestaat van een ernstige en acute bedreiging in de ontwikkeling van een minderjarige, kan de kinderrechter het kind voorlopig onder toezicht stellen (art. 1:257 lid 1 B.W.). De bedreiging hoeft dus nog niet daadwerkelijk te worden aangetoond, er moet slechts sprake zijn van een ernstig vermoeden. Ook hierbij zijn het de Raad en het OM die het verzoek kunnen doen en kunnen de ouders samen, een ouder alleen en degene die niet de ouder is en de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt het verzoek doen indien de Raad en het OM dit niet doen. Het voorlopige toezicht duurt maximaal drie maanden en kan te allen tijde worden herroepen door de kinderrechter (art. 1:257 lid 2 B.W.).
Duur en verlenging van de ondertoezichtstelling van minderjarigen
De ondertoezichtstelling duurt in beginsel maximaal een jaar. De duur van de voorafgaande voorlopige ondertoezichtstelling wordt hiervan niet afgetrokken (art 1:258 B.W.). De kinderrechter kan de termijn op verzoek van de gecertificeerde instelling met toezicht steeds verlengen met hoogstens een jaar, indien telkens aan de eis van bedreiging in de ontwikkeling is voldaan (art. 1:260 lid 1 B.W.).
Indien de gecertificeerde instelling het verzoek niet doet, zijn de Raad voor de Kinderbescherming, een ouder, degene die niet de ouder is en de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt en het Openbaar Ministerie bevoegd tot het doen van het verzoek (art. 1:260 lid 2 B.W.).
Vervanging gecertificeerde instelling
De kinderrechter kan de gecertificeerde instelling vervangen door een andere gecertificeerde instelling (art. 1:259 B.W.). Dit gebeurt op verzoek van de gecertificeerde instelling, de Raad voor de Kinderbescherming, een met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder, indien het belang van het kind dit vereist.
Opheffing ondertoezichtstelling
Indien er niet langer sprake is van een bedreiging in de ontwikkeling van het kind, moet de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling de ondertoezichtstelling opheffen (art. 1:261 lid 1 B.W.). De Raad voor de Kinderbescherming, een met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder zijn bevoegd dit verzoek te doen indien de gecertificeerde instelling het niet doet (art. 1:261 lid 2 B.W.).
Inspanningen van de gecertificeerde instelling
De gecertificeerde instelling houdt toezicht op de minderjarige en zorgt dat aan de minderjarige en de ouders hulp en steun worden geboden zodat de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige binnen de duur van de ondertoezichtstelling worden weggenomen (art. 1:262 lid 1 B.W.). Hierbij zijn de inspanningen gericht op de verbetering van de gezagsrelatie tussen de ouders en het kind, door hen de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te geven.
Met de ondertoezichtstelling wordt de opvoeding dus niet overgenomen, maar bewerkstelligt dat de ouders hier zelf sterker in worden. Wanneer een minderjarige qua ontwikkelingsniveau, bekwaamheid en behoefte zelfstandigheid verlangt, zijn de inspanningen daar mede op gericht (art. 1:262 lid 2 B.W.). Ook hier blijft het streven de terugkeer van de kinderen naar de ouders, maar dit is niet verplicht. In elk geval is het doel om de gezinsband te herstellen of te bevorderen (art. 1:262 lid 3 B.W.).
Beslechting geschillen uitvoering ondertoezichtstelling door de Kinderrechter
Geschillen over de uitvoering van de ondertoezichtstelling (OTS) kunnen aan de kinderrechter worden voorgelegd (art. 1:262b B.W.). Zo’n verzoek kan gedaan worden door:
– een met het gezag belaste ouder,
– de minderjarige van twaalf jaar of ouder,
– de gecertificeerde instelling (GI),
– degene die de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, of
– de zorgaanbieder of
– de aanbieder van de jeugdhulp als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, waar de minderjarige is geplaatst
De kinderrechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt. Hij beproeft alvorens te beslissen een vergelijk tussen de betrokkenen.
Van deze mogelijkheid zijn uitgezonderd geschillen over gedragingen als bedoeld in artikel 4.2.1 van de Jeugdwet. Dit betreft klachten over de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling.
In het arrest HR 1 september 2023 (Perspectiefbesluit GI) heeft de Hoge Raad op een cassatieverzoek in het belang der wet beslist, dat een zgn. Perspectiefbesluit van de Gecertificeerde instelling niet via de geschillenregeling getoetst kan worden. Zie hierover meer in het blog Perspectiefbesluit en geschillenregeling art. 1:262b B.W..
In dat arrest citeert de Hoge Raad de Parlementaire Geschiedenis (Kamerstukken II 2010/11, 32015, nr. 38, p. 1-2.):
“3.4.2 De toelichting bij het amendement dat ten grondslag ligt aan de invoering van de geschillenregeling luidt als volgt:
“Gedurende de uitvoering van de ondertoezichtstelling is het mogelijk dat er tussen ouders, kinderen, pleegouders of zorgaanbieders verschillen van mening ontstaan over de aanpak van de problemen. Soms lukt het niet om die problemen op te lossen en verschillen van mening in goed overleg te overbruggen, hetgeen als gevolg heeft dat het conflict een goede samenwerkings- of vertrouwensrelatie tussen de betrokkenen in de weg staat en de behartiging van de belangen van de minderjarigen kan belemmeren. Om deze reden wordt voorgesteld om een geschillenregeling in te voeren naar analogie van de regeling zoals deze nu bestaat voor de ouders met gezag om een geschil over de uitoefening van het gezag voor te leggen aan de kinderrechter (artikel 253a). Krachtens de nieuwe regeling krijgen het Bureau Jeugdzorg, de minderjarige van twaalf jaar of ouder, de ouders met gezag, de pleegouders en de zorgaanbieder waar het kind verblijft de mogelijkheid om geschillen voor te leggen aan de kinderrechter. Het betreft een verzoekschriftprocedure (met verplichte procesvertegenwoordiging) waardoor een drempel wordt ingebouwd en niet ieder klein geschil aan de kinderrechter zal worden voorgelegd. Advocaten kunnen een zeeffunctie vervullen bij geschillen en oplossingen aanreiken waardoor een gang naar de rechter niet meer nodig is.
Van de geschillenregeling zijn geschillen rondom gedragingen als bedoeld in artikel 67, eerste lid, onder b, van de Wet op de jeugdzorg uitgesloten. Over deze gedragingen kan op grond van hoofdstuk XII van de Wet op de jeugdzorg een klacht worden ingediend bij een klachtencommissie. De kinderrechter heeft de vrijheid om in concreto vast te stellen welke oplossing of regeling het best het belang van alle betrokkenen, die van de minderjarige in het bijzonder, dient. Dit in tegenstelling tot een beslissing op andere verzoeken die hem in het kader van de ondertoezichtstelling kunnen bereiken. Gezien de aard van de procedure, het is immers een geschillenregeling, ligt dit ook voor de hand. Betrokkenen hebben een verschil van mening en leggen dit aan de kinderrechter voor. De kinderrechter dient de ruimte te hebben om voorstellen van een betrokkene, niet zijnde de indiener van het verzoekschrift, te beoordelen en eventueel te volgen. Het geschil dient weggenomen te worden opdat de uitvoering van de ondertoezichtstelling verbeterd kan worden.”
Aanwijzingen door de Gecertificeerde Instelling (GI)
De gecertificeerde instelling kan ter uitvoering van haar taak schriftelijke aanwijzingen geven betreffende de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Zij kan dit doen indien de met het gezag belaste ouder of de minderjarige niet instemmen met, dan wel niet of onvoldoende medewerking verlenen aan de uitvoering van het plan, bedoeld in artikel 4.1.3 lid 1 Jeugdwet of indien dit noodzakelijk is teneinde concrete bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige weg te nemen (art. 1:263 lid 1 B.W.).
De met het gezag belaste ouders of ouder en de minderjarige moeten een schriftelijke aanwijzing opvolgen (lid 2).
De gecertificeerde instelling kan de kinderrechter verzoeken een schriftelijke aanwijzing te bekrachtigen. Tegelijkertijd kan een door de wet toegelaten dwangmiddel worden verzocht bij niet nakoming van deze aanwijzing tenzij het belang van het kind zich tegen oplegging daarvan verzet (lid 3).
Vervallen laten verklaren schriftelijke aanwijzing van de Gecertificeerde Instelling
Op verzoek van een met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder kan de kinderrechter een schriftelijke aanwijzing geheel of gedeeltelijk vervallen verklaren. Het verzoek heeft geen schorsende kracht, tenzij de kinderrechter het tegendeel bepaalt (art. 1:264 lid 1 B.W.). De aanwijzing moet worden bijgevoegd (lid 2).
De termijn voor het indienen van het verzoek bedraagt twee weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop de beslissing is verzonden of uitgereikt (lid 3). Bij te late indiening is het verzoek niet-ontvankelijk, tenzij de verzoeker ‘redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden in verzuim te zijn geweest’ (lid 4).
Intrekking aanwijzing door Gecertificeerde Instelling
Op verzoek van degene aan wie de aanwijzing is gericht, kan de gecertificeerde instelling een schriftelijke aanwijzing wegens gewijzigde omstandigheden geheel of gedeeltelijk intrekken (art. 1:265 lid 1 B.W.).
De gecertificeerde instelling geeft haar beslissing schriftelijk en binnen twee weken na ontvangst van het verzoek (lid 2). De procesgang is verder conform art. 1:264 B.W. (lid 3).
Fictieve weigering (lid 4): niet of niet tijdig nemen van een beslissing door de gecertificeerde instelling staat gelijk met afwijzing van het verzoek. De termijn voor het indienen van het verzoek aan de kinderrechter loopt in dat geval door zolang de gecertificeerde instelling niet heeft beslist en eindigt, indien de gecertificeerde instelling alsnog beslist, na verloop van twee weken te rekenen met ingang van de dag waarop de beslissing is verzonden of uitgereikt.
Machtiging uithuisplaatsing minderjarige
Plaatsing van de minderjarige gedurende dag en nacht buiten het gezin geschiedt uitsluitend met een machtiging tot uithuisplaatsing (art. 1:265a B.W.).
Verzoek gecertificeerde instelling tot uithuisplaatsing minderjarige
Indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen (art. 1:265b lid 1 B.W.).
De machtiging kan eveneens worden verleend op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of op verzoek van het openbaar ministerie (lid 2).
Een voorbeeld van een procedure over uithuisplaatsing op verzoek van de ‘GI’ van een meisje, omdat de vader de omgang met de moeder saboteerde (‘ouderverstoting’), biedt Rb. Zeeland-West-Brabant 17 maart 2022 (uithuisplaatsing op verzoek van Stichting Jeugdbescherming Brabant). Dit is een voor alle betrokkenen – maar vooral voor de minderjarige – een ingrijpende maatregel. In casu werd zij in een instelling geplaatst in Twente, ver van haar eigen sociale en familiale omgeving. De vader had een eerdere ‘aanwijzing’ van de GI ex art. 1:263 lid 1 B.W. niet opgevolgd, stellende dat hem dit niet lukte omdat zijn dochter niet wilde meewerken. De Kinderrechter overweegt hierover:
“De vader neemt daarmee niet de verantwoordelijkheid die van hem als ouder met gezag verwacht mag worden en laat het voorts na hierin de samenwerking met de hulpverlening en de GI op te zoeken. Het belang van een onbelast contact tussen de dochter en haar beide ouders lijkt de vader, ondanks de hulpverlening die hem is geboden, niet in te kunnen en willen zien.”
In afwijking van de standaard periode (zie hierna art. 1:265c B.W.) wijst de Kinderrechter in dit geval het verzoek voor een kortere duur toe, met de instructie dat de gecertificeerde instelling op korte termijn verslag moet uitbrengen.
Duur uithuisplaatsing maximaal een jaar; verlenging mogelijk
De duur van de machtiging tot uithuisplaatsing is, behoudens verlenging als bedoeld in het tweede lid, ten hoogste een jaar. Indien een minderjarige voorlopig onder toezicht is gesteld en gelijktijdig een machtiging tot uithuisplaatsing is verleend, komt de duur hiervan niet in mindering op de termijn van ten hoogste een jaar (art. 1:265c lid 1 B.W.).
Op verzoek van de gecertificeerde instelling kan de kinderrechter de duur telkens met ten hoogste een jaar verlengen. Indien de gecertificeerde instelling niet overgaat tot een verzoek, kan verlenging plaatsvinden op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie (lid 2).
Een machtiging vervalt indien deze na verloop van drie maanden niet ten uitvoer is gelegd (lid 3).
Beëindiging uithuisplaatsing
Een uithuisplaatsing kan door de gecertificeerde instelling worden beëindigd indien deze niet langer noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot het verrichten van het onderzoek, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 B.W. en het belang van de minderjarige zich tegen beëindiging niet verzet (art. 1:265d lid 1 B.W.).
De met het gezag belaste ouder, de minderjarige van twaalf jaar of ouder of een ander die de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt kunnen op grond van art. 1:265d lid 2 B.W. wegens gewijzigde omstandigheden de gecertificeerde instelling verzoeken:
– de uithuisplaatsing te beëindigen;
– de duur ervan te bekorten;
– af te zien van een krachtens de machtiging toegestane wijziging van de verblijfplaats van de minderjarige, tenzij de toestemming reeds met toepassing van artikel 1:265i B.W. is verleend.
De gecertificeerde instelling geeft een schriftelijke beslissing binnen twee weken na ontvangst van het verzoek (lid 3).
Zij kunnen dit verzoek ook doen aan de Kinderrechter (lid 4). De procesgang is dan conform art. 1:264 B.W. en art. 1:265 lid 4 B.W..
Rechtsmiddelenverbod procedures ouderlijk gezag en OTS
De wet bepaalt in art. 807 Rv., dat geen rechtsmiddel mogelijk is tegen een aantal beslissingen in verzoekschriftprocedures over ouderlijk gezag. Zie de pagina Rechtspleging in andere dan scheidingszaken.
Hiervan is in de wet uitgezonderd de beschikking ingevolge art. 1:265f lid 2 B.W.. In het arrest HR 9 februari 2024 (hoger beroep verzoek netwerkplaatsing) overwoog de Hoge Raad, dat die uitzondering een bredere scope heeft, hoewel de wet alleen art. 1:265f B.W. noemt (r.o. 3.2):
“Anders dan beslissingen, gegeven op de voet van de art. 1:263-265 BW, waarin het gaat om door een gecertificeerde instelling in het kader van haar toezichthoudende taak gegeven schriftelijke aanwijzingen, heeft de wetgever beslissingen op de voet van de art. 1:265a-j BW niet van beoordeling in hoger beroep willen uitsluiten.”
Auteur & Last edit
[AvB, 27-10-2021; laatste bewerking MdV 9-04-2024]
Ondertoezichtstelling van minderjarigen (Afd. 4, Titel 14, Boek 1 B.W.)
Zoeken binnen de kennisbank
Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!