Akkoord in surseance (Afd. 2, Titel 2 Fw.)
Inleiding akkoord surseance
In Afd. 2, Titel 2 Fw. is de regeling van het akkoord in een surseance opgenomen. De regeling omvat 33 bepalingen (art. 252 Fw. tot en met art. 281 Fw.). Veel van de bepalingen van het akkoord in faillissement hebben overeenkomstige toepassing in surseance. Het is dus handig ook de pagina Akkoord in faillissement te raadplegen naast deze pagina.
Wet Homologatie Onderhands Akkoord (WHOA)
Bij de herziening van de faillissementswet streeft de regering er naar bevordering van de continuïteit van ondernemingen, waaronder het mogelijk maken van een buitengerechtelijk dwangakkoord (zie wetsvoorstel Continuïteit Ondernemingen II). Inmiddels is die wet een feit. Zie de pagina Homologatie Onderhands Akkoord.
Akkoord in surseance
Art. 252 Fw. bepaalt, dat de schuldenaar bevoegd is bij of na het verzoek tot surseance aan zijn schuldeisers, welke binnen de surseance vallen een akkoord aan te bieden. Het beoogde akkoord dient de schuldenaar bij de griffie van de rechtbank neer te leggen voor kosteloze inzage (art. 253 lid 1 Fw.). Daarnaast moet een afschrift van het akkoord per omgaande voorgelegd worden aan de bewindvoerders en de deskundigen (art. 253 lid 2 Fw.).
Verval akkoord
Het akkoord komt te vervallen wanneer de surseance bij rechterlijke beslissing wordt beëindigd voor het in kracht van gewijsde gaan van de homologatie van het akkoord (art. 254 Fw.).
Akkoord gelijktijdig met verzoek surseance
Op het moment dat het ontwerp van akkoord gelijktijdig met het verzoek tot verlening van surseance bij de griffie is neergelegd, kan de rechtbank na overleg met de rechter-commissaris en de bewindvoerder, bepalen dat de in art. 218 Fw. bedoelde behandeling van het verzoek niet zal plaatsvinden, waarbij tevens zal worden vastgesteld (art. 255 lid 1 Fw.):
– de dag waarop de schuldeisers hun vorderingen uiterlijk moeten hebben ingediend bij de bewindvoerder (art. 255 lid 1 onder 1° Fw.).
– de dag en het tijdstip waarop het aangeboden akkoord in het bijzijn van de rechter-commissaris of bij diens afwezigheid in de raadkamer zal worden geraadpleegd en beslist (art. 255 lid 1 onder 2° Fw.).
In aanvulling hierop bepaalt art. 255 lid 2 Fw. dat tussen de dag waarop de vordering uiterlijk ingediend dienen te zijn en de dag waarop er een beslissing wordt genomen omtrent het aangeboden akkoord, tenminste veertien dagen dient te zitten. Indien de rechtbank van de gelijktijdige behandeling geen gebruik maakt of het ontwerp van akkoord niet tegelijk met het verzoekschrift tot het verlenen van surseance is ingediend, zal de rechtbank de dag en tijdstip op grond van art. 255 lid 1 Fw. vaststellen, zodra de beschikking over de verlening van de surseance definitief is (art. 255 lid 3 Fw.).
Aankondiging in de Staatscourant van indiening akkoord in surseance
Op grond van art. 256 lid 1 Fw. is het de taak van de bewindvoerder om een aankondiging te doen in de Staatscourant.
Daarnaast stelt hij de bekende schuldeisers in kennis, waarbij rekening dient te worden gehouden met art. 257 lid 2 Fw. (art. 256 lid 2 Fw.). Per 1 januari 2023 is ‘bij brieven’ vervangen door ‘schriftelijk’. Blijkens de MvT bij de Implementatiewet is daarmee verduidelijkt dat de bewindvoerder berichten aan schuldeisers ook op andere wijze dan «op papier» kan versturen, bijvoorbeeld per e-mail.
Het staat de schuldeisers vrij om in persoon te verschijnen of vertegenwoordigd door een schriftelijke gemachtigde of een advocaat.
Daarnaast kunnen de bewindvoerders vorderen dat de schuldenaar hun een door hen te bepalen bedrag voldoet om de kosten van de aankondigingen en kennisgevingen te kunnen dekken (art. 256 lid 3 en 4 Fw.).
Indiening vorderingen
Schuldeisers kunnen hun vorderingen indienen bij de bewindvoerders. Hierbij dienen zij bewijsstukken aan te leveren inzake de hoogte van de vordering en de aard. Schuldeisers kunnen van de bewindvoerders een ontvangstbewijs vorderen (art. 257 lid 1 en lid 3 Fw.).
Ten aanzien van vordering die buiten de werking van de surseance vallen, kunnen niet worden ingediend. Indien een dergelijke vordering alsnog blijkt te zijn ingediend, dan werkt de surseance ook ten aanzien van deze vordering en vervallen alle aan de vordering verbonden voorrechten, zoals retentie- en pandrecht, mits de vordering niet voor de aanvang van de stemming wordt teruggenomen (art. 257 lid 2 Fw.).
Toetsing van de ingediende vorderingen
Art. 257a Fw. bepaalt dat art. 110a Fw. van overeenkomstige toepassing is. Na de indiening van een vordering zullen de bewindvoerders de ingezonden vorderingen toetsen aan de administratie en opgaven van de schuldenaar. Indien zich bezwaren voordoen dan zullen de bewindvoerder met de schuldeisers in overleg treden. Indien gewenst kunnen de bewindvoerders de oorspronkelijke bewijsstukken opeisen en inzage in de administratie vorderen (art. 258 Fw.).
Aansluitend zullen de bewindvoerders aan de hand van de ingediende vorderingen een crediteurenlijst opstellen, waarop de namen en verdere gegevens van de schuldeisers zijn opgenomen, alsmede of en in hoever de bewindvoerders de vorderingen erkennen of betwisten (art. 259 Fw.).
Rentedragende vorderingen
Ten aanzien van rentedragende vorderingen bepaalt art. 260 lid 1 Fw. dat deze vorderingen op de lijst worden opgenomen met bij rekening van de rente tot de aanvang van de surseance. Daarnaast zijn art. 129 Fw. (verificatie van een voorwaardelijke vordering), art. 133 Fw. (verificatie vorderingen van onbepaalde waarde of in valuta) art. 134 Fw. (verificatie vorderingen aan toonder), art. 135 Fw. (vervallen in 1992) en art. 136 Fw. van toepassing. Zie de pagina Verificatie van vorderingen in faillissement.
Opschortende voorwaarde
Ook vorderingen onder een opschortende voorwaarde kunnen opgenomen op de crediteurenlijst. Hierbij wordt de waarde bij de aanvang van de surseance aangehouden. Indien de schuldeisers en bewindvoerders het niet eens worden over de waardebepaling, dan wordt de vordering voor het volle bedrag voorwaardelijk toegelaten (art. 261 lid 1 en 2 Fw.).
Tijdstip opeisbaarheid onzeker
Ook kan het zo zijn dat er een vordering aanwezig is waarvan het tijdstip van opeisbaarheid onzeker is, of waarbij er een recht op periodieke uitkeringen is. In dit geval wordt de vorderingen op de crediteurenlijst opgenomen voor de waarde bij de aanvang van de surseance (art. 262 lid 1 Fw.). Ten aanzien van schuldvorderingen die binnen één jaar na aanvang van de surseance komen te vervallen, bepaalt art. 262 lid 2 Fw. dat deze dienen te worden behandeld alsof zij op dat tijdstip opeisbaar worden. Vorderingen die later dan één jaar vervallen, worden op de crediteurenlijst opgenomen voor de waarde, die zij hebben na verloop van een jaar na dat tijdstip.
Bij de berekening wordt op grond van art. 262 lid 3 Fw. uitsluitend gelet op:
– het tijdstip
– de wijze van aflossing
– het kansgenot
– en indien de vordering rentedragend is, de bedongen rentevoet
Afschrift crediteurenlijst
De crediteurenlijst zoals genoemd in art. 259 Fw. wordt door de bewindvoerders ter griffie van de rechtbank kosteloos neergelegd, om gedurende zeven dagen voorafgaande aan de vergadering ex art. 255 Fw. kosteloos te kunnen inzien (art. 263 lid 1 en 2 Fw.).
Uitstel raadpleging en stemming
Indien de bewindvoerders dat verzoeken kan de rechter-commissaris of de rechtbank de raadpleging en stemming over het akkoord uitstellen. Deze bevoegdheid heeft de rechter-commissaris of de rechtbank ook ambtshalve. In een dergelijke situatie is art. 256 Fw. overeenkomstig van toepassing (art. 264 lid 1 en 2 Fw.).
Vergadering en laatste mogelijkheid indienen vorderingen
Op de vergaderingen dienen de bewindvoerders en de deskundigen schriftelijk verslag uit te brengen over het aangeboden akkoord. Hierbij is art. 144 Fw. overeenkomstig van toepassing (art. 265 lid 1 Fw.). Vorderingen die na afloop van de in art. 255 onder 1° Fw. genoemde termijn, maar wel twee dagen voor de dag van de vergadering bij de bewindvoerders zijn ingediend, worden op een daartoe op de vergadering gedaan verzoek op de crediteurenlijst opgenomen, mits de bewindvoerders dan wel de schuldeisers daartegen geen bezwaar maken (art. 265 lid 2 Fw.). Indien een vordering later wordt ingediend dan wordt deze niet mee opgenomen op de crediteurenlijst (art. 265 lid 3 Fw.). Dit geldt niet ten aanzien van schuldeisers die buiten Europa wonen en daardoor niet eerder een melding kon doen (art. 265 lid 4 Fw.).
Indien er een bezwaar voordoet op grond van art. 265 lid 2 Fw. of een geschil over de verhindering van een schuldeisers op grond van art. 265 lid 4 Fw., beslist de rechter-commissaris, dan wel de rechtbank na de raadpleging van de vergadering (art. 265 lid 5 Fw.).
Erkenning en betwisting
Art. 266 lid 1 Fw. bepaalt dat de bewindvoerder de bevoegdheid hebben om op de vergadering op elke door hen gedane erkenning of betwisting terug te komen. Daarnaast kunnen zowel de schuldenaar als een verschenen schuldeisers een door de bewindvoerders geheel of gedeeltelijk erkende vordering betwisten. Deze betwistingen of erkenningen die op de vergadering zijn gedaan, worden op de crediteurenlijst aangetekend (art. 266 lid 2 en 3 Fw.).
Het is vervolgens aan de rechter-commissaris of de rechtbank om vervolgens de bepalen of en tot welke bedrag de schuldeisers waarvan de vorderingen worden betwist, tot de stemming worden toegelaten (art. 267 Fw.).
Vereisten akkoord
Om een akkoord te kunnen bereiken wordt vereist dat de gewone meerderheid van de verschenen erkende en toegelaten schuldeisers, die tezamen ten minste de helft van het bedrag van de erkende en toegelaten schuldenvordering vertegenwoordigen, instemmen met het aangeboden akkoord. Er is geen toestemming vereist van een erkende of toegelaten schuldeiser, indien de schuldvordering is gebaseerd op een verbeurde dwangsom (art. 268 lid 1 Fw.). Art. 147 Fw. is eveneens van toepassing (art. 268 lid 2 Fw.).
Met invoering van de Implementatiewet Richtlijn Herstructurering en insolventie per 1 januari 2023 is art. 270 Fw. vervallen. Deze bepaling zag op verbetering van het proces-verbaal op verzoek van de schuldeisers. De MvT merkt hierover op: ‘Voor de regeling van het akkoord betekent het feit dat in iedere surseance van betaling een rechter-commissaris wordt benoemd, dat raadpleging en stemming over het akkoord steeds ten overstaan van de rechter-commissaris plaats vindt en zich niet langer de situatie voor kan doen dat dit in raadkamer geschiedt. Om deze reden kan artikel 270 Fw vervallen.’
Homologatie van het akkoord in surseance
Ter zitting van de behandeling van het akkoord kunnen schuldeisers en/of de schuldenaar en de bewindvoerder bepleiten, waarom het akkoord al dan niet gehomologeerd moet worden (art. 271 lid 1 Fw.) De beslissing over de bekrachtiging (“homologatie”) van het akkoord vindt plaats hetzij direct aansluitend plaats, of op een afzonderlijke zitting, waarvoor direct ter zitting na de verificatie en stemming een datum bepaald wordt (art. 271 lid 2 Fw.). De zittingen moeten openbaar zijn, op straffe van nietigheid. Een schuldeiser, die in beroep gaat tegen de homologatie kan niet in de kosten van de bewindvoerder en/of de boedel veroordeeld worden. Dit omdat de procedure in surseance net als alle insolventieprocedures in de Faillissementswet een (speciale) verzoekschriftprocedure is en niet een contentieuze procedure is. Ook gelden de regels voor stel- en bewijsplicht niet. De rechter kan zelf – mits voldoende gemotiveerd – beslissen op hij homologatie al dan niet aangewezen acht. Zie de jurisprudentie vermeld op de pagina Akkoord in faillissement.
Vaststelling salaris bewindvoerder bij homologatie
Bij de homologatie van het akkoord stelt de rechtbank ook het salaris van de bewindvoerder vast. Dit moet uit de akkoordpenningen worden betaald, en op op basis van de opgaaf van het begrote salaris vooraf op de boedelrekening worden voldaan (zie de weigeringsgrond in art. 272 lid 2, aanhef en sub 4 Fw.).
Zie ook de pagina Curator inzake art. 71 lid 2 Fw. en de wijze van berekening van het salaris, die voor bewindvoerders hetzelfde is als voor curatoren.
Auteur & Last edit
[AB, 9-12-2018; laatste bewerking MdV 30-12-2022]
Akkoord in surseance (Afd. 2, Titel 2 Fw.)
Inleiding akkoord surseance
In Afd. 2, Titel 2 Fw. is de regeling van het akkoord in een surseance opgenomen. De regeling omvat 33 bepalingen (art. 252 Fw. tot en met art. 281 Fw.). Veel van de bepalingen van het akkoord in faillissement hebben overeenkomstige toepassing in surseance. Het is dus handig ook de pagina Akkoord in faillissement te raadplegen naast deze pagina.
Wet Homologatie Onderhands Akkoord (WHOA)
Bij de herziening van de faillissementswet streeft de regering er naar bevordering van de continuïteit van ondernemingen, waaronder het mogelijk maken van een buitengerechtelijk dwangakkoord (zie wetsvoorstel Continuïteit Ondernemingen II). Inmiddels is die wet een feit. Zie de pagina Homologatie Onderhands Akkoord.
Akkoord in surseance
Art. 252 Fw. bepaalt, dat de schuldenaar bevoegd is bij of na het verzoek tot surseance aan zijn schuldeisers, welke binnen de surseance vallen een akkoord aan te bieden. Het beoogde akkoord dient de schuldenaar bij de griffie van de rechtbank neer te leggen voor kosteloze inzage (art. 253 lid 1 Fw.). Daarnaast moet een afschrift van het akkoord per omgaande voorgelegd worden aan de bewindvoerders en de deskundigen (art. 253 lid 2 Fw.).
Verval akkoord
Het akkoord komt te vervallen wanneer de surseance bij rechterlijke beslissing wordt beëindigd voor het in kracht van gewijsde gaan van de homologatie van het akkoord (art. 254 Fw.).
Akkoord gelijktijdig met verzoek surseance
Op het moment dat het ontwerp van akkoord gelijktijdig met het verzoek tot verlening van surseance bij de griffie is neergelegd, kan de rechtbank na overleg met de rechter-commissaris en de bewindvoerder, bepalen dat de in art. 218 Fw. bedoelde behandeling van het verzoek niet zal plaatsvinden, waarbij tevens zal worden vastgesteld (art. 255 lid 1 Fw.):
– de dag waarop de schuldeisers hun vorderingen uiterlijk moeten hebben ingediend bij de bewindvoerder (art. 255 lid 1 onder 1° Fw.).
– de dag en het tijdstip waarop het aangeboden akkoord in het bijzijn van de rechter-commissaris of bij diens afwezigheid in de raadkamer zal worden geraadpleegd en beslist (art. 255 lid 1 onder 2° Fw.).
In aanvulling hierop bepaalt art. 255 lid 2 Fw. dat tussen de dag waarop de vordering uiterlijk ingediend dienen te zijn en de dag waarop er een beslissing wordt genomen omtrent het aangeboden akkoord, tenminste veertien dagen dient te zitten. Indien de rechtbank van de gelijktijdige behandeling geen gebruik maakt of het ontwerp van akkoord niet tegelijk met het verzoekschrift tot het verlenen van surseance is ingediend, zal de rechtbank de dag en tijdstip op grond van art. 255 lid 1 Fw. vaststellen, zodra de beschikking over de verlening van de surseance definitief is (art. 255 lid 3 Fw.).
Aankondiging in de Staatscourant van indiening akkoord in surseance
Op grond van art. 256 lid 1 Fw. is het de taak van de bewindvoerder om een aankondiging te doen in de Staatscourant.
Daarnaast stelt hij de bekende schuldeisers in kennis, waarbij rekening dient te worden gehouden met art. 257 lid 2 Fw. (art. 256 lid 2 Fw.). Per 1 januari 2023 is ‘bij brieven’ vervangen door ‘schriftelijk’. Blijkens de MvT bij de Implementatiewet is daarmee verduidelijkt dat de bewindvoerder berichten aan schuldeisers ook op andere wijze dan «op papier» kan versturen, bijvoorbeeld per e-mail.
Het staat de schuldeisers vrij om in persoon te verschijnen of vertegenwoordigd door een schriftelijke gemachtigde of een advocaat.
Daarnaast kunnen de bewindvoerders vorderen dat de schuldenaar hun een door hen te bepalen bedrag voldoet om de kosten van de aankondigingen en kennisgevingen te kunnen dekken (art. 256 lid 3 en 4 Fw.).
Indiening vorderingen
Schuldeisers kunnen hun vorderingen indienen bij de bewindvoerders. Hierbij dienen zij bewijsstukken aan te leveren inzake de hoogte van de vordering en de aard. Schuldeisers kunnen van de bewindvoerders een ontvangstbewijs vorderen (art. 257 lid 1 en lid 3 Fw.).
Ten aanzien van vordering die buiten de werking van de surseance vallen, kunnen niet worden ingediend. Indien een dergelijke vordering alsnog blijkt te zijn ingediend, dan werkt de surseance ook ten aanzien van deze vordering en vervallen alle aan de vordering verbonden voorrechten, zoals retentie- en pandrecht, mits de vordering niet voor de aanvang van de stemming wordt teruggenomen (art. 257 lid 2 Fw.).
Toetsing van de ingediende vorderingen
Art. 257a Fw. bepaalt dat art. 110a Fw. van overeenkomstige toepassing is. Na de indiening van een vordering zullen de bewindvoerders de ingezonden vorderingen toetsen aan de administratie en opgaven van de schuldenaar. Indien zich bezwaren voordoen dan zullen de bewindvoerder met de schuldeisers in overleg treden. Indien gewenst kunnen de bewindvoerders de oorspronkelijke bewijsstukken opeisen en inzage in de administratie vorderen (art. 258 Fw.).
Aansluitend zullen de bewindvoerders aan de hand van de ingediende vorderingen een crediteurenlijst opstellen, waarop de namen en verdere gegevens van de schuldeisers zijn opgenomen, alsmede of en in hoever de bewindvoerders de vorderingen erkennen of betwisten (art. 259 Fw.).
Rentedragende vorderingen
Ten aanzien van rentedragende vorderingen bepaalt art. 260 lid 1 Fw. dat deze vorderingen op de lijst worden opgenomen met bij rekening van de rente tot de aanvang van de surseance. Daarnaast zijn art. 129 Fw. (verificatie van een voorwaardelijke vordering), art. 133 Fw. (verificatie vorderingen van onbepaalde waarde of in valuta) art. 134 Fw. (verificatie vorderingen aan toonder), art. 135 Fw. (vervallen in 1992) en art. 136 Fw. van toepassing. Zie de pagina Verificatie van vorderingen in faillissement.
Opschortende voorwaarde
Ook vorderingen onder een opschortende voorwaarde kunnen opgenomen op de crediteurenlijst. Hierbij wordt de waarde bij de aanvang van de surseance aangehouden. Indien de schuldeisers en bewindvoerders het niet eens worden over de waardebepaling, dan wordt de vordering voor het volle bedrag voorwaardelijk toegelaten (art. 261 lid 1 en 2 Fw.).
Tijdstip opeisbaarheid onzeker
Ook kan het zo zijn dat er een vordering aanwezig is waarvan het tijdstip van opeisbaarheid onzeker is, of waarbij er een recht op periodieke uitkeringen is. In dit geval wordt de vorderingen op de crediteurenlijst opgenomen voor de waarde bij de aanvang van de surseance (art. 262 lid 1 Fw.). Ten aanzien van schuldvorderingen die binnen één jaar na aanvang van de surseance komen te vervallen, bepaalt art. 262 lid 2 Fw. dat deze dienen te worden behandeld alsof zij op dat tijdstip opeisbaar worden. Vorderingen die later dan één jaar vervallen, worden op de crediteurenlijst opgenomen voor de waarde, die zij hebben na verloop van een jaar na dat tijdstip.
Bij de berekening wordt op grond van art. 262 lid 3 Fw. uitsluitend gelet op:
– het tijdstip
– de wijze van aflossing
– het kansgenot
– en indien de vordering rentedragend is, de bedongen rentevoet
Afschrift crediteurenlijst
De crediteurenlijst zoals genoemd in art. 259 Fw. wordt door de bewindvoerders ter griffie van de rechtbank kosteloos neergelegd, om gedurende zeven dagen voorafgaande aan de vergadering ex art. 255 Fw. kosteloos te kunnen inzien (art. 263 lid 1 en 2 Fw.).
Uitstel raadpleging en stemming
Indien de bewindvoerders dat verzoeken kan de rechter-commissaris of de rechtbank de raadpleging en stemming over het akkoord uitstellen. Deze bevoegdheid heeft de rechter-commissaris of de rechtbank ook ambtshalve. In een dergelijke situatie is art. 256 Fw. overeenkomstig van toepassing (art. 264 lid 1 en 2 Fw.).
Vergadering en laatste mogelijkheid indienen vorderingen
Op de vergaderingen dienen de bewindvoerders en de deskundigen schriftelijk verslag uit te brengen over het aangeboden akkoord. Hierbij is art. 144 Fw. overeenkomstig van toepassing (art. 265 lid 1 Fw.). Vorderingen die na afloop van de in art. 255 onder 1° Fw. genoemde termijn, maar wel twee dagen voor de dag van de vergadering bij de bewindvoerders zijn ingediend, worden op een daartoe op de vergadering gedaan verzoek op de crediteurenlijst opgenomen, mits de bewindvoerders dan wel de schuldeisers daartegen geen bezwaar maken (art. 265 lid 2 Fw.). Indien een vordering later wordt ingediend dan wordt deze niet mee opgenomen op de crediteurenlijst (art. 265 lid 3 Fw.). Dit geldt niet ten aanzien van schuldeisers die buiten Europa wonen en daardoor niet eerder een melding kon doen (art. 265 lid 4 Fw.).
Indien er een bezwaar voordoet op grond van art. 265 lid 2 Fw. of een geschil over de verhindering van een schuldeisers op grond van art. 265 lid 4 Fw., beslist de rechter-commissaris, dan wel de rechtbank na de raadpleging van de vergadering (art. 265 lid 5 Fw.).
Erkenning en betwisting
Art. 266 lid 1 Fw. bepaalt dat de bewindvoerder de bevoegdheid hebben om op de vergadering op elke door hen gedane erkenning of betwisting terug te komen. Daarnaast kunnen zowel de schuldenaar als een verschenen schuldeisers een door de bewindvoerders geheel of gedeeltelijk erkende vordering betwisten. Deze betwistingen of erkenningen die op de vergadering zijn gedaan, worden op de crediteurenlijst aangetekend (art. 266 lid 2 en 3 Fw.).
Het is vervolgens aan de rechter-commissaris of de rechtbank om vervolgens de bepalen of en tot welke bedrag de schuldeisers waarvan de vorderingen worden betwist, tot de stemming worden toegelaten (art. 267 Fw.).
Vereisten akkoord
Om een akkoord te kunnen bereiken wordt vereist dat de gewone meerderheid van de verschenen erkende en toegelaten schuldeisers, die tezamen ten minste de helft van het bedrag van de erkende en toegelaten schuldenvordering vertegenwoordigen, instemmen met het aangeboden akkoord. Er is geen toestemming vereist van een erkende of toegelaten schuldeiser, indien de schuldvordering is gebaseerd op een verbeurde dwangsom (art. 268 lid 1 Fw.). Art. 147 Fw. is eveneens van toepassing (art. 268 lid 2 Fw.).
Met invoering van de Implementatiewet Richtlijn Herstructurering en insolventie per 1 januari 2023 is art. 270 Fw. vervallen. Deze bepaling zag op verbetering van het proces-verbaal op verzoek van de schuldeisers. De MvT merkt hierover op: ‘Voor de regeling van het akkoord betekent het feit dat in iedere surseance van betaling een rechter-commissaris wordt benoemd, dat raadpleging en stemming over het akkoord steeds ten overstaan van de rechter-commissaris plaats vindt en zich niet langer de situatie voor kan doen dat dit in raadkamer geschiedt. Om deze reden kan artikel 270 Fw vervallen.’
Homologatie van het akkoord in surseance
Ter zitting van de behandeling van het akkoord kunnen schuldeisers en/of de schuldenaar en de bewindvoerder bepleiten, waarom het akkoord al dan niet gehomologeerd moet worden (art. 271 lid 1 Fw.) De beslissing over de bekrachtiging (“homologatie”) van het akkoord vindt plaats hetzij direct aansluitend plaats, of op een afzonderlijke zitting, waarvoor direct ter zitting na de verificatie en stemming een datum bepaald wordt (art. 271 lid 2 Fw.). De zittingen moeten openbaar zijn, op straffe van nietigheid. Een schuldeiser, die in beroep gaat tegen de homologatie kan niet in de kosten van de bewindvoerder en/of de boedel veroordeeld worden. Dit omdat de procedure in surseance net als alle insolventieprocedures in de Faillissementswet een (speciale) verzoekschriftprocedure is en niet een contentieuze procedure is. Ook gelden de regels voor stel- en bewijsplicht niet. De rechter kan zelf – mits voldoende gemotiveerd – beslissen op hij homologatie al dan niet aangewezen acht. Zie de jurisprudentie vermeld op de pagina Akkoord in faillissement.
Vaststelling salaris bewindvoerder bij homologatie
Bij de homologatie van het akkoord stelt de rechtbank ook het salaris van de bewindvoerder vast. Dit moet uit de akkoordpenningen worden betaald, en op op basis van de opgaaf van het begrote salaris vooraf op de boedelrekening worden voldaan (zie de weigeringsgrond in art. 272 lid 2, aanhef en sub 4 Fw.).
Zie ook de pagina Curator inzake art. 71 lid 2 Fw. en de wijze van berekening van het salaris, die voor bewindvoerders hetzelfde is als voor curatoren.
Auteur & Last edit
[AB, 9-12-2018; laatste bewerking MdV 30-12-2022]
Akkoord in surseance (Afd. 2, Titel 2 Fw.)
Zoeken binnen de kennisbank
Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!