Gevolgen faillissement voor executie en verjaring (art. 33 – 36a Fw.)
Inleiding gevolgen faillissement voor executie en verjaring
Uitgangspunt is dat het faillissement door de wetgever wordt beschouwd als een gerechtelijk beslag op het gehele vermogen van de schuldenaar ten behoeve van zijn gezamenlijke schuldenaren. Doel van het faillissement is een stortvloed van individuele executiemaatregelen te voorkomen, dan wel te beëindigen en te komen tot een collectief en ordelijk verhaal op het vermogen van de schuldenaar, die op grond van de wet immers met zijn gehele vermogen voor zijn schulden dient in te staan (zie PHR 14 juli 2000 (Vastgoed/curator Lagero B.V.) sub 2.8).
Teneinde te voorkomen dat het uit te winnen vermogen wordt aangetast, wordt de boedel “gefixeerd”: de boedel wordt onttrokken aan de macht van de schuldenaar en de individuele schuldeisers.
Deze gedachte is uitgewerkt in art. 33 Fw. tot en met 36a Fw.. Overigens kan de curator de gefailleerde op grond van art. 87 Fw. ook laten gijzelen, als gefailleerde niet meewerkt door bvb. te weigeren te voldoen aan zijn informatieverplichtingen jegens de curator. Deze regeling is gelijkgeschakeld aan de wettelijke regeling voor gijzeling buiten faillissement. Zie over verzekerde bewaring (gijzeling) in opdracht van de curator verder de pagina Beheer van de boedel.
Lopende executies worden per direct beëindigd
Door het faillissement worden alle individuele executiemaatregelen beëindigd (art. 33 lid 1 Fw.).
Lijfsdwang (gijzeling)
Tenuitvoerlegging van vonnissen door lijfsdwang (zie de pagina Lijfsdwang) is in principe ook niet langer mogelijk. De bepaling dat de executie van lijfsdwang niet langer mogelijk is behoeft nuancering: in HR 13 oktober 1989 (Hutter/De Groof) (NJ 1989, 897) heeft de Hoge Raad beslist dat lijfsdwang alleen wordt opgeschort voor zover het verplichtingen betreft die relevant zijn voor de failliete boedel. Ten aanzien van verplichtingen, die de boedel niet raken, blijft de tenuitvoerlegging van lijfsdwang onverkort mogelijk.
Een voorbeeld van lijfsdwang voor nakoming van een verplichting, die de boedel niet raakt, is Hof Amsterdam 28 oktober 2020 (gefailleerde/Stichting Deelnemers Expat Real Estate Fund III). In die zaak moest de failliet krachtens het vonnis van de Voorzieningenrechter bepaalde informatie verstrekken, of straffe van lijfsdwang. De klachten van gefailleerde dat de lijfsdwang vanwege art. 33 Fw. niet mocht worden uitgeoefend werden gepasseerd. De verplichting informatie te verstrekken stond los van de boedel en het faillissement stond aan het verstrekken daarvan niet in de weg.
In het verlengde hiervan bepaalt art. 33 lid 4 Fw. dat lijfsdwang voor de nakoming van alimentatieverplichtingen wel mogelijk blijft. Er moet dan echter wel sprake zijn van middelen, die niet in de boedel vallen, waaruit de failliete onderhoudsplichtige de alimentatie kan voldoen. Dat zal zich niet snel voordoen. Als er een “verborgen potje” zou zijn, dan moet de failliet dat melden aan de curator en dan valt dit ook in de boedel. Vgl. Hof Den Bosch 27 september 2011 (bewindvoerders vrouw/failliete man).
In de zaak Voorz.r. Rb. Oost-Brabant 15 september 2015 (kinderalimentatie) werd de (lopende) gijzeling van de alimentatieplichtige man dan ook beëindigd nadat de man failliet verklaard werd. De Voorzieningenrechter merkte op:
“Wat de voorzieningenrechter betreft ziet de uitzondering van art. 33 lid 4 Fw op de situatie dat de schuldenaar vermogen en/of inkomen heeft, waar de curator geen greep op heeft, bijvoorbeeld omdat het Nederlandse faillissement elders mogelijk niet wordt erkend en/of inkomen van de schuldenaar niet in het faillissement valt.”
Gijzeling (bestuurder van) gefailleerde
Waar de gijzeling wegens een verplichting van gefailleerde jegens een schuldeiser door het faillissement eindigt, kan de gefailleerde (of bij een rechtspersoon diens bestuurder) wel gegijzeld worden op verzoek van de curator, als de gevraagde inlichtingen (hardnekkig) niet worden verstrekt. Zie de pagina Beheer van de boedel en voorzieningen na faillietverklaring.
Dit geldt ook op de echtgenoot of partner, als er sprake is van een goederengemeenschap.
Gelegde beslagen vervallen
Als gevolg van het faillissement vervallen alle beslagen (art. 33 lid 2 Fw.). Reeds gelegde beslagen gaan op in het faillissementsbeslag ten behoeve van de gezamenlijke crediteuren (HR 13 mei 1988, Bijkerk q.q./Banque de Suez).
Wanneer er conservatoir derdenbeslag gelegd is en de derde-beslagene heeft ten onrechte al uitbetaald aan de deurwaarder, dan kan de curator de derde-beslagene aanspreken om nogmaals te betalen. Het beslag vervalt dan op grond van art. 33 Fw. (het faillissementsbeslag treedt in de plaats van het conservatoire beslag). De praktische weg is dan om met de deurwaarder en de derde-beslagene af te spreken, dat de deurwaarder het onder hem berustende bedrag aan de curator af te dragen. Zie ook de pagina Conservatoir derdenbeslag.
Wanneer echter de executoriale fase al is ingegaan en er aan de deurwaarder betaald is, dan valt het onder de deurwaarder berustende bedrag niet meer in de boedel, maar alleen een eventueel surplus van de executie na verdeling. Aldus HR 29 april 2011 (Ontvanger/Eijking q.q.).
Verpanding toekomstige vordering en faillissement
Wordt een toekomstige vordering pas tegenwoordig nadat de pandgever in staat van faillissement is verklaard, dan komt het pandrecht niet tot stand en valt de vordering onbezwaard in de boedel. Art. 35 lid 2 Fw bepaalt in dit verband met zoveel woorden:
“Heeft de schuldenaar voor de dag van de faillietverklaring een toekomstig goed bij voorbaat geleverd, dan valt dit goed, indien het eerst na de aanvang van die dag door hem is verkregen, in de boedel (…).”
Dit volgt reeds uit het fixatiebeginsel neergelegd in art. 23 Fw.. Zie o.m. HR 11 oktober 1985, ECLI:NL:HR:1985:AD3803, NJ 1986/68, rov. 3.2 (Kramer q.q./NMB); HR 30 januari 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5528, NJ 1987/530, m.nt. W.C.L. van der Grinten, rov. 3.2 (WUH/Emmerig q.q.). Zie ook de pagina Gevolgen faillissement voor vermogen gefailleerde.
Onder het begrip ‘levering’ in art. 35 lid 2 Fw is mede te begrijpen de vestiging van een pand- of hypotheekrecht (Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Wijziging Rv, Wet RO en Fw 1992, p. 381 (MvT Inv.). De regel moet vooral in verband worden gezien met de ruime schaal waarop in het huidige BW het bij voorbaat stil verpanden van toekomstige goederen is toegelaten. Dit zou volgens de wetgever bezwaar gaan opleveren als het pandrecht zelfs ten aanzien van na de faillietverklaring door de schuldenaar verkregen goederen nog werking zou hebben (Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Wijziging Rv, Wet RO en Fw 1992, p. 381 (MvT Inv).
Voor de blokkerende werking van de faillietverklaring ex art. 35 lid 2 Fw op de totstandkoming van een pandrecht op een bij voorbaat verpande toekomstige vordering is derhalve van doorslaggevend belang of de betreffende vordering vóór de dag van de faillietverklaring is ontstaan c.q. verkregen (dan ontstaat het pandrecht wel) dan wel eerst ná aanvang van die dag is ontstaan c.q. verkregen (dan ontstaat het pandrecht niet). Indien er na de verpanding bij voorbaat van een toekomstige vordering überhaupt geen vordering blijkt te ontstaan – bijvoorbeeld omdat een ontstaansvereiste niet vervuld raakt – kan er vanzelfsprekend reeds op die enkele grond geen pandrecht ontstaan. Dan is er immers überhaupt geen vordering die verpand kan worden.
Ingevolge art. 313 lid 1 Fw is art. 35 Fw van overeenkomstige toepassing op de schuldsaneringsregeling. Hetzelfde geldt ingeval de vordering wordt verkregen nadat surseance van betaling is uitgesproken. Zie HR 15 maart 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0171, NJ 1992/605, m.nt. W.M. Kleijn (Veenendaal q.q./Hogeslag).
Lopende verjaringen en vervaltermijnen worden opgeschort
Op grond van art. 36 lid 1 Fw. worden lopende verjaringen opgeschort: Wanneer een verjaringstermijn betreffende een rechtsvordering zou aflopen gedurende het faillissement of binnen zes maanden na het einde daarvan, loopt de termijn voort totdat zes maanden na het einde van het faillissement zijn verstreken.
HR 30-06-2017 (borg/Rabobank) – de borgtocht eindigt wanneer de hoofdverbintenis teniet gaat. Is de verjaring op de schuldenaar opgeschort als gevolg van art. 36 Fw. en wordt het faillissement vervolgens opgeheven, dan blijft de verjaring opgeschort ingevolge art. 2:23c lid 2 B.W. en is stuiting niet nodig. De hoofdverbintenis is dus niet teniet gegaan, zodat de borg kan worden aangesproken.
Hetzelfde geldt voor wettelijke vervaltermijnen (lid 2).
Auteur & Last edit
[MdV, 6-03-2020; laatste bewerking 27-05-2023]
Gevolgen faillissement voor executie en verjaring (art. 33 – 36a Fw.)
Inleiding gevolgen faillissement voor executie en verjaring
Uitgangspunt is dat het faillissement door de wetgever wordt beschouwd als een gerechtelijk beslag op het gehele vermogen van de schuldenaar ten behoeve van zijn gezamenlijke schuldenaren. Doel van het faillissement is een stortvloed van individuele executiemaatregelen te voorkomen, dan wel te beëindigen en te komen tot een collectief en ordelijk verhaal op het vermogen van de schuldenaar, die op grond van de wet immers met zijn gehele vermogen voor zijn schulden dient in te staan (zie PHR 14 juli 2000 (Vastgoed/curator Lagero B.V.) sub 2.8).
Teneinde te voorkomen dat het uit te winnen vermogen wordt aangetast, wordt de boedel “gefixeerd”: de boedel wordt onttrokken aan de macht van de schuldenaar en de individuele schuldeisers.
Deze gedachte is uitgewerkt in art. 33 Fw. tot en met 36a Fw.. Overigens kan de curator de gefailleerde op grond van art. 87 Fw. ook laten gijzelen, als gefailleerde niet meewerkt door bvb. te weigeren te voldoen aan zijn informatieverplichtingen jegens de curator. Deze regeling is gelijkgeschakeld aan de wettelijke regeling voor gijzeling buiten faillissement. Zie over verzekerde bewaring (gijzeling) in opdracht van de curator verder de pagina Beheer van de boedel.
Lopende executies worden per direct beëindigd
Door het faillissement worden alle individuele executiemaatregelen beëindigd (art. 33 lid 1 Fw.).
Lijfsdwang (gijzeling)
Tenuitvoerlegging van vonnissen door lijfsdwang (zie de pagina Lijfsdwang) is in principe ook niet langer mogelijk. De bepaling dat de executie van lijfsdwang niet langer mogelijk is behoeft nuancering: in HR 13 oktober 1989 (Hutter/De Groof) (NJ 1989, 897) heeft de Hoge Raad beslist dat lijfsdwang alleen wordt opgeschort voor zover het verplichtingen betreft die relevant zijn voor de failliete boedel. Ten aanzien van verplichtingen, die de boedel niet raken, blijft de tenuitvoerlegging van lijfsdwang onverkort mogelijk.
Een voorbeeld van lijfsdwang voor nakoming van een verplichting, die de boedel niet raakt, is Hof Amsterdam 28 oktober 2020 (gefailleerde/Stichting Deelnemers Expat Real Estate Fund III). In die zaak moest de failliet krachtens het vonnis van de Voorzieningenrechter bepaalde informatie verstrekken, of straffe van lijfsdwang. De klachten van gefailleerde dat de lijfsdwang vanwege art. 33 Fw. niet mocht worden uitgeoefend werden gepasseerd. De verplichting informatie te verstrekken stond los van de boedel en het faillissement stond aan het verstrekken daarvan niet in de weg.
In het verlengde hiervan bepaalt art. 33 lid 4 Fw. dat lijfsdwang voor de nakoming van alimentatieverplichtingen wel mogelijk blijft. Er moet dan echter wel sprake zijn van middelen, die niet in de boedel vallen, waaruit de failliete onderhoudsplichtige de alimentatie kan voldoen. Dat zal zich niet snel voordoen. Als er een “verborgen potje” zou zijn, dan moet de failliet dat melden aan de curator en dan valt dit ook in de boedel. Vgl. Hof Den Bosch 27 september 2011 (bewindvoerders vrouw/failliete man).
In de zaak Voorz.r. Rb. Oost-Brabant 15 september 2015 (kinderalimentatie) werd de (lopende) gijzeling van de alimentatieplichtige man dan ook beëindigd nadat de man failliet verklaard werd. De Voorzieningenrechter merkte op:
“Wat de voorzieningenrechter betreft ziet de uitzondering van art. 33 lid 4 Fw op de situatie dat de schuldenaar vermogen en/of inkomen heeft, waar de curator geen greep op heeft, bijvoorbeeld omdat het Nederlandse faillissement elders mogelijk niet wordt erkend en/of inkomen van de schuldenaar niet in het faillissement valt.”
Gijzeling (bestuurder van) gefailleerde
Waar de gijzeling wegens een verplichting van gefailleerde jegens een schuldeiser door het faillissement eindigt, kan de gefailleerde (of bij een rechtspersoon diens bestuurder) wel gegijzeld worden op verzoek van de curator, als de gevraagde inlichtingen (hardnekkig) niet worden verstrekt. Zie de pagina Beheer van de boedel en voorzieningen na faillietverklaring.
Dit geldt ook op de echtgenoot of partner, als er sprake is van een goederengemeenschap.
Gelegde beslagen vervallen
Als gevolg van het faillissement vervallen alle beslagen (art. 33 lid 2 Fw.). Reeds gelegde beslagen gaan op in het faillissementsbeslag ten behoeve van de gezamenlijke crediteuren (HR 13 mei 1988, Bijkerk q.q./Banque de Suez).
Wanneer er conservatoir derdenbeslag gelegd is en de derde-beslagene heeft ten onrechte al uitbetaald aan de deurwaarder, dan kan de curator de derde-beslagene aanspreken om nogmaals te betalen. Het beslag vervalt dan op grond van art. 33 Fw. (het faillissementsbeslag treedt in de plaats van het conservatoire beslag). De praktische weg is dan om met de deurwaarder en de derde-beslagene af te spreken, dat de deurwaarder het onder hem berustende bedrag aan de curator af te dragen. Zie ook de pagina Conservatoir derdenbeslag.
Wanneer echter de executoriale fase al is ingegaan en er aan de deurwaarder betaald is, dan valt het onder de deurwaarder berustende bedrag niet meer in de boedel, maar alleen een eventueel surplus van de executie na verdeling. Aldus HR 29 april 2011 (Ontvanger/Eijking q.q.).
Verpanding toekomstige vordering en faillissement
Wordt een toekomstige vordering pas tegenwoordig nadat de pandgever in staat van faillissement is verklaard, dan komt het pandrecht niet tot stand en valt de vordering onbezwaard in de boedel. Art. 35 lid 2 Fw bepaalt in dit verband met zoveel woorden:
“Heeft de schuldenaar voor de dag van de faillietverklaring een toekomstig goed bij voorbaat geleverd, dan valt dit goed, indien het eerst na de aanvang van die dag door hem is verkregen, in de boedel (…).”
Dit volgt reeds uit het fixatiebeginsel neergelegd in art. 23 Fw.. Zie o.m. HR 11 oktober 1985, ECLI:NL:HR:1985:AD3803, NJ 1986/68, rov. 3.2 (Kramer q.q./NMB); HR 30 januari 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5528, NJ 1987/530, m.nt. W.C.L. van der Grinten, rov. 3.2 (WUH/Emmerig q.q.). Zie ook de pagina Gevolgen faillissement voor vermogen gefailleerde.
Onder het begrip ‘levering’ in art. 35 lid 2 Fw is mede te begrijpen de vestiging van een pand- of hypotheekrecht (Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Wijziging Rv, Wet RO en Fw 1992, p. 381 (MvT Inv.). De regel moet vooral in verband worden gezien met de ruime schaal waarop in het huidige BW het bij voorbaat stil verpanden van toekomstige goederen is toegelaten. Dit zou volgens de wetgever bezwaar gaan opleveren als het pandrecht zelfs ten aanzien van na de faillietverklaring door de schuldenaar verkregen goederen nog werking zou hebben (Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Wijziging Rv, Wet RO en Fw 1992, p. 381 (MvT Inv).
Voor de blokkerende werking van de faillietverklaring ex art. 35 lid 2 Fw op de totstandkoming van een pandrecht op een bij voorbaat verpande toekomstige vordering is derhalve van doorslaggevend belang of de betreffende vordering vóór de dag van de faillietverklaring is ontstaan c.q. verkregen (dan ontstaat het pandrecht wel) dan wel eerst ná aanvang van die dag is ontstaan c.q. verkregen (dan ontstaat het pandrecht niet). Indien er na de verpanding bij voorbaat van een toekomstige vordering überhaupt geen vordering blijkt te ontstaan – bijvoorbeeld omdat een ontstaansvereiste niet vervuld raakt – kan er vanzelfsprekend reeds op die enkele grond geen pandrecht ontstaan. Dan is er immers überhaupt geen vordering die verpand kan worden.
Ingevolge art. 313 lid 1 Fw is art. 35 Fw van overeenkomstige toepassing op de schuldsaneringsregeling. Hetzelfde geldt ingeval de vordering wordt verkregen nadat surseance van betaling is uitgesproken. Zie HR 15 maart 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0171, NJ 1992/605, m.nt. W.M. Kleijn (Veenendaal q.q./Hogeslag).
Lopende verjaringen en vervaltermijnen worden opgeschort
Op grond van art. 36 lid 1 Fw. worden lopende verjaringen opgeschort: Wanneer een verjaringstermijn betreffende een rechtsvordering zou aflopen gedurende het faillissement of binnen zes maanden na het einde daarvan, loopt de termijn voort totdat zes maanden na het einde van het faillissement zijn verstreken.
HR 30-06-2017 (borg/Rabobank) – de borgtocht eindigt wanneer de hoofdverbintenis teniet gaat. Is de verjaring op de schuldenaar opgeschort als gevolg van art. 36 Fw. en wordt het faillissement vervolgens opgeheven, dan blijft de verjaring opgeschort ingevolge art. 2:23c lid 2 B.W. en is stuiting niet nodig. De hoofdverbintenis is dus niet teniet gegaan, zodat de borg kan worden aangesproken.
Hetzelfde geldt voor wettelijke vervaltermijnen (lid 2).
Auteur & Last edit
[MdV, 6-03-2020; laatste bewerking 27-05-2023]
Gevolgen faillissement voor executie en verjaring (art. 33 – 36a Fw.)
Zoeken binnen de kennisbank
Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!