Pagina inhoud

    Rechten en verplichtingen van echtgenoten (Titel 6, Boek 1 B.W.)

    Inleiding rechten en verplichtingen van echtgenoten

    In Titel 6 van Boek 1 B.W. worden de rechten en verplichtingen van echtgenoten (en geregistreerde partners) geregeld. De afdeling omvat 13 artikelen (art. 1:81 B.W. tot en met art. 1:92a B.W.). Op grond van art. 1:80b B.W. geldt een en ander ook voor geregistreerde partners.

    Deze titel is niet van toepassing op van tafel en bed gescheiden echtgenoten, aldus art. 1:92a B.W..

    Parlementaire geschiedenis huwelijksvermogensrecht

    Per 1 januari 2012 is een gewijzigd stelsel voor het huwelijksvermogensrecht in werking getreden. Zie de Kamerstukken voor wetsvoorstel/dossier 28867. Daarbij is art. 1:87 B.W. ingevoegd. Die bepaling geldt dus vanaf 2012.

    Onderlinge verplichtingen van echtgenoten

    In art. 1:81 B.W. tot en met art. 1:84 B.W. worden om te beginnen de onderlinge verplichtingen tussen de echtgenoten geregeld. Zij zijn elkaar allereerst “getrouwheid, hulp en bijstand” verschuldigd.

    Onderhoudsverplichtingen

    Echtgenoten zijn voorts verplicht “elkaar het nodige te verschaffen” (art. 1:81 B.W.). Daarmee wordt bedoeld, dat zij elkaar financieel moeten onderhouden. Deze verplichting duurt ook na het einde van het huwelijk voort, in de vorm van de alimentatieverplichting.

    Daarnaast zijn zij jegens elkaar verplicht de tot het gezin behorende minderjarige kinderen te verzorgen en op te voeden en de kosten van die verzorging en opvoeding te dragen. (art. 1:82 B.W.). Hoe ze dat onderling regelen mogen ze uiteraard zelf weten, daar bemoeit de wet zich niet mee.

    Bestuur van hun vermogen en schulden en kosten van de huishouding

    Zij moeten elkaar ook informeren over het door hen gevoerde bestuur (over hun vermogen) en over de stand van hun goederen en schulden (art. 1:83 B.W.). De wet zegt dat dit “desgevraagd” moet, dus als er niets gevraagd wordt, dan kunnen de echtgenoten de ander niet informeren. Het zou wellicht beter zijn, wanneer zij elkaar ongevraagd op de hoogte hielden van de financiële stand van zaken.

    De kosten van de huishouding – en de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen – moeten zij samen bekostigen uit hun inkomen (art. 1:84 lid 1 B.W.). En wel naar evenredigheid. Dus als de één meer verdient, moet die ook meer bijdragen. Is het inkomen onvoldoende, dan worden deze kosten allereerst bekostigd uit het gemeenschappelijke vermogen. Is ook dat onvoldoende, dan uit hun privévermogen, ook weer naar evenredigheid.

    Daartoe moeten ze de benodigde middelen uit de onder hun bestuur staande goederen vrij maken (art. 1:84 lid 2 B.W.).

    Hierbij bepaalt de wet steeds “behoudens voor zover bijzondere omstandigheden zich er tegen verzetten”.

    Wettelijke regels voor beheer en bestuur goederen en bijdragen in de kosten van de huishouding en de kosten van verzorging en opvoeding kinderen zijn regelend recht

    Art. 1:84 lid 1 B.W. en art. 1:84 lid 2 B.W. zijn regelend recht. De echtgenoten mogen hier bij schriftelijke overeenkomst van afwijken (art. 1:84 lid 3 B.W.).

    Geschillen worden beslecht door de rechtbank

    Komen de echtgenoten er zelf niet uit, dan kunnen ze zich tot de rechtbank wenden. Dat kan samen of op verzoek van één van beiden (art. 1:84 lid 4 B.W.). Dit is dus een verzoekschriftprocedure. De beslissing van de rechtbank heet dus “beschikking” (niet “vonnis”).

    De rechtbank kan ook op verzoek van beide of van een van de echtgenoten een eerder gegeven beschikking of een onderling getroffen regeling wijzigen op grond van veranderde omstandigheden.

    Externe aansprakelijkheid van de echtgenoten

    Op grond van art. 1:85 B.W. zijn echtgenoten tegenover derden hoofdelijk aansprakelijk voor het geheel aansprakelijk voor de door de ander ten behoeve van de gewone gang van de huishouding aangegane verbintenissen. Daaronder ook de kosten van huishoudelijk personeel in loondienst. Zie voor het begrip hoofdelijkheid de pagina Pluraliteit en hoofdelijkheid van schuldenaren.

    Binnen een huwelijk kan worden onderscheiden in drie soorten schulden:

    (i) schulden aangegaan ten behoeve van de gezamenlijke huishouding;
    (ii) schulden die in een huwelijksgoederengemeenschap vallen;
    (iii) privéschulden van een echtgenoot.

    Schulden aangegaan ten behoeve van de gezamenlijke huishouding

    Art. 1:85 B.W. gaat over de eerste categorie. Dit zijn de schulden die worden gemaakt in het belang van het gezin, zoals de kosten van het eten, de vakanties, de huisvesting (bijvoorbeeld huur of hypotheekrente) energiekosten, telefoonkosten en kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen (waaronder kinderopvang).

    De echtgenoten zijn voor deze schulden tegenover de schuldeisers van die schulden ieder (hoofdelijk) in hun privévermogen aansprakelijk, ondanks het feit dat zij in hun interne verhouding daaraan moeten meebetalen naar verhouding van hun inkomen. Dus als de ene echtgenoot een hoger inkomen heeft moet die meer bijdragen dan de ander. Tegenover schuldeisers maakt dit echter niet uit.

    Deze aansprakelijkheid geldt ook wanneer er geen sprake is van een huwelijksgoederengemeenschap, bij voorbeeld omdat er huwelijkse voorwaarden zijn gemaakt.

    Gemeenschapsschulden

    Voor echtgenoten die zijn getrouwd vóór 1 januari 2018 geldt een algehele gemeenschap van goederen, als er geen huwelijkse voorwaarden zijn gemaakt. Zie ook de pagina Algemene bepalingen wettelijke gemeenschap van goederen voor de huwelijksgoederengemeenschap.

    Schulden die bij de (nieuwe) beperkte gemeenschap privéschulden zijn

    Echtgenoten die hun huwelijk sloten op of na 1 januari 2018 zijn – als zij niets anders hebben geregeld – gehuwd in een ‘beperkte’ gemeenschap van goederen. Voor de beperkte gemeenschap van goederen na 2018 geldt, dat schulden die verband houden met een erfenis of schenking (zoals schenk- en erfbelasting), of schulden die er waren vóór het huwelijk, maar die geen verband houden met een gemeenschappelijk aangekocht goed (zoals een studieschuld), niet in de gemeenschap vallen. Dat zijn bij de nieuwe beperkte huwelijksgoederengemeenschap dus privéschulden.

    Schulden die bij de (nieuwe) beperkte gemeenschap gemeenschapsschulden zijn

    Schulden die wèl in de huwelijksgemeenschap vallen, zijn onder andere de schulden gemaakt voor de aankoop van de inboedel, de auto, de kosten van minder alledaagse hobby’s, de schulden ontstaan bij de uitoefening van een beroep of bedrijf (in de vorm van een eenmanszaak) en de loon- en inkomstenbelasting.

    Voor borgtochten door de DGA van een vennootschap geldt, dat de echtgenoot in verband met art. 1:88 B.W. moet instemmen met het aangaan daarvan. Zie de pagina Borgtocht buiten beroep of bedrijf.

    Degeen die de schuld is aangegaan is in beginsel de schuldenaar van deze schulden, maar de schuldeisers kunnen behalve op het privévermogen van die echtgenoot ook verhaal nemen op de goederen van de huwelijkse gemeenschap. De schuldenaar mag echter goederen van de gemeenschap aanwijzen, waarop de schuldeiser zich eerst moet verhalen.

    Vrije goederengemeenschap los van de huwelijksgoederengemeenschap

    Naast de huwelijksgoederengemeenschap – die een ‘gebonden’ gemeenschap is en samenhangt met het (voort)bestaan van het huwelijk, kunnen echtelieden – net als iedereen – ook samen goederen gemeenschappelijk bezitten los van een huwelijksgoederengemeenschap. Of zij kunnen beiden deelgenoot zijn in een vrije goederengemeenschap die meerdere goederen omvat, al dan niet samen met anderen. Op die gemeenschap – en de aan die gemeenschap verbonden schulden – zijn de bepalingen van Boek 3 B.W. van toepassing. Zie de pagina Algemene bepalingen gemeenschap.

    Privéschulden van de echtgenoten

    Voor deze categorie schulden is – logischerwijs – alleen de echtgenoot die deze schuld is aangegaan met zijn privévermogen aansprakelijk. Tenzij de schuld doelbewust door beide echtgenoten is aangegaan als hoofdelijke schuld (we hebben het dan over een schuld waarvoor niet al geldt dat zij hoofdelijk aansprakelijk zijn omdat die valt in de 1e categorie).

    De andere echtgenoot is niet aansprakelijk voor privéschulden van de echtgenoot die die schuld is aangegaan, maar de schuldeiser kan wel verhaal halen op de bezittingen die in een huwelijkse gemeenschap vallen. De andere echtgenoot heeft vanaf 1 januari 2018 het recht om privébezittingen van de schuldenaar aan te wijzen, die voldoende verhaal bieden voor de betreffende privéschuld. Als deze aangewezen privébezittingen onvoldoende verhaal bieden, kan het aandeel van de schuldenaar in de gemeenschap worden uitgewonnen. Dat verhaalsrecht is echter beperkt tot de helft van de bezittingen van de gemeenschap.

    De schuldeiser kan zich ook verhalen op het aandeel van zijn schuldenaar in een vrije gemeenschap. Dat aandeel maakt immers ook deel uit van het vermogen van de schuldenaar. Schuldeisers mogen zich – op grond van de hoofdregel van art. 3:276 B.W. – verhalen op het gehele vermogen van de schuldenaar. Zie de pagina Algemene bepalingen verhaalsrecht op goederen. Voor het verhaal op dat aandeel zal dan echter wel een verdeling vereist zijn. Zie de pagina Algemene bepalingen gemeenschap.

    Verzoek om niet langer hoofdelijk aansprakelijk te zijn

    De rechtbank kan op verzoek van een echtgenoot bepalen, dat die voortaan niet meer voor dergelijke schulden aansprakelijk is, die worden aangegaan door de andere echtgenoot (art. 1:86 lid 1 B.W.). Er moet dan natuurlijk wel wat aan de hand zijn. De wet vereist hiervoor dan ook “gegronde redenen”. Bij voorbeeld een gokverslaving van de andere echtgenoot. Wanneer die weer komen te vervallen, dan kan deze beschikking weer ongedaan gemaakt worden (lid 2).

    Uiteraard kan dit ontslag uit verdere aansprakelijkheid niet zonder medeweten van de schuldeisers. Deze beschikking moet dan ook worden ingeschreven in het huwelijksgoederenregister als bedoeld in art. 1:116 B.W. (art. 1:86 lid 3 B.W.). Die inschrijving heeft pas effect na 14 dagen. De rechter kan bepalen, dat de beschikking ook gepubliceerd moet worden in de krant (art. 1:86 lid 4 B.W.). De beslissing werkt dan afgezien van de termijn van lid 3 ook niet voordat die publicatie heeft plaatsgevonden.

    Vergoedingsplicht aan de andere echtgenoot

    De regeling van art. 1:87 B.W. geldt pas sinds de invoering van die bepaling per 1 januari 2012 (Staatsblad 2011, 205). Met deze regeling is een vergoedingsplicht ingevoerd bij verdeling van goederen, die zijn verkregen met gelden uit het vermogen van de andere echtgenoot. Of wanneer een schuld van de ene echtgenoot is voldaan uit het vermogen van de andere echtgenoot. De regeling gaat dus uit van gescheiden vermogens. De ene partner wordt “economisch deelgerechtigd” in het vermogen van de andere partner.

    Gescheiden vermogens echtgenoten

    Er kan door verschillende oorzaken sprake zijn van gescheiden vermogens. De echtgenoten kunnen onder huwelijkse voorwaarden getrouwd zijn, waardoor zij ieder hun eigen vermogen hebben behouden. Of er kan sprake zijn van bepaalde goederen, die naast de huwelijkse gemeenschap van goederen desondanks privé-eigendom zijn van één echtgenoot. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer een echtgenoot een goed heeft geërfd met een bepaling van verknochtheid – waarmee de erflater wil voorkomen dat dit goed mede-eigendom wordt van de andere echtgenoot c.q. in de huwelijksgoederengemeenschap valt (uitsluitingsclausule). Eenzelfde beding kan bij schenking gemaakt worden.

    Sinds de wijziging per 1 januari 2018 van het wettelijke stelsel van de huwelijksgoederengemeenschap geldt sowieso een beperkte gemeenschap van goederen. Goederen die worden verkregen uit een erfenis of door schenking zijn sindsdien van rechtswege uitgesloten van de huwelijksgoederengemeenschap.

    De wettelijke vergoedingsregeling geldt voor deze situaties. Zie ook de (nieuwe) regeling van art. 1:95 lid 1 B.W. voor de vergoedingsplicht aan de gemeenschap, als het privévermogen van een echtgenoot is verrijkt ten laste van de gemeenschap. Deze wordt besproken op de pagina Algemene bepalingen wettelijke gemeenschap van goederen.

    Wettelijke vergoedingsregeling bij verkrijging van een goed ten koste van de andere echtgenoot

    Wanneer een echtgenoot een goed in zijn/haar eigen vermogen verkrijgt, dat (geheel of deels) wordt bekostigd uit het vermogen van de ander, dan moet de verkrijgende echtgenoot de ander een vergoeding betalen (art. 1:87 lid 1 B.W.). Hetzelfde geldt als een schuld voor een goed van de ene echtgenoot wordt afgelost uit het vermogen van de andere echtgenoot.

    Deze vergoedingsplicht bedraagt niet steeds zonder meer het ten laste van de andere echtgenoot gekomen bedrag. De vergoeding wordt gerelateerd aan de waarde van het goed op het moment van het voldoen van de vergoeding (art. 1:87 lid 2 B.W.). Wat enigszins onlogisch voorkomt, want als de waarde afneemt en de echtgenoot de ander pas later compenseert, krijgt die dus niet meer terug wat aan zijn/haar vermogen is onttrokken. Anderzijds: neemt de waarde toe, dan krijgt de ander juist meer.

    De wet onderscheidt twee situaties:

    a. in het geval van een verkrijging is de vergoeding evenredig aan het uit diens vermogen afkomstige aandeel in de tegenprestatie voor het goed; dus als de andere echtgenoot de helft heeft gefinancierd, dan ontvangt die als vergoeding de helft van de waarde op moment van vergoeding.

    b. in het geval van een voldoening of aflossing uit het vermogen van de andere echtgenoot is de vergoeding gelijk aan de verhouding tussen het uit diens vermogen voldane of afgeloste bedrag ten opzichte van de waarde van het goed op het tijdstip van die voldoening of aflossing.

    In art. 1:87 lid 3 B.W. worden nog enkele nadere regels gegeven.

    a. als de andere echtgenoot niet heeft ingestemd, dan wordt tenminste het nominale bedrag vergoed.

    b. bij verbruiksgoederen wordt steeds de nominale waarde vergoed en geldt dus niet de regel van evenredigheid tot de waarde van het goed.

    c. als het goed is vervreemd en er is geen goed voor in de plaats gekomen, dan heeft de waarde ten tijde van vervreemding te gelden. Dit geldt ook voor een aan een derde tot uitkering gekomen sommenverzekering.

    Kan de vergoeding niet nauwkeurig worden vastgesteld, dan mag deze worden geschat (art. 1:87 lid 5 B.W.).

    Voor de toewijzing van een vergoeding moet wel eerst worden vastgesteld, dat het goed terzake waarvan de andere echtgenoot een vergoeding vordert, eigendom is van de ander. In de zaak Hof Den Haag 25 oktober 2017 (Oostenrijkse renpaarden) verklaarde het Hof zich niet ontvankelijk, omdat de vordering van de man (die de paarden opeiste) krachtens EEX-Vo moest worden ingesteld bij de rechter van de woonplaats van de vrouw (nl. in Oostenrijk). Ook kon de vergoeding niet worden vastgesteld, omdat eerst moest worden beslist wie eigenaar van de renpaarden was. In cassatie werden de klachten over deze beslissingen van het Hof afgewezen.

    Contractuele afspraken tussen echtgenoten inzake de vergoedingsregeling

    De echtgenoten mogen contractueel van de bovenstaande regels afwijken (art. 1:87 lid 4 B.W.). In het arrest HR 10 juli 2015 (verdeling woning bij echtscheiding) heeft de Hoge Raad beslist, dat de regeling van art. 1:87 B.W. zich ook leent voor vermogensverschuiving bij de aanschaf van een gemeenschappelijk goed dat wordt gefinancierd uit hun privévermogens. In dit geval vond dit echter geen toepassing, omdat de echtgenoten een afspraak gemaakt hadden over de compensatie. Deze afspraak hoefde niet op de wijze van art. 1:115 lid 1 B.W. te worden vastgelegd, aldus de Hoge Raad. Een onderhandse akte volstond.

    Vanaf 1 januari 2018 zijn nagelaten of geschonken goederen krachtens de wet van rechtswege uitgesloten van de – sindsdien beperkte – gemeenschap van goederen.

    Vergoedingsplicht onder het oude recht

    De regeling van art. 1:87 B.W. geldt als gezegd pas sinds de invoering van die bepaling per 1 januari 2012 en heeft géén directe werking. Dat betekent, dat de vergoedingsregeling niet van toepassing is op goederen, die zijn verkregen (of vorderingen die zijn afgelost) voor 1 januari 2012. Daarvoor geldt het oude recht nog.

    Alleen art. 1:95 lid 1 B.W., eerste volzin – die luidt: “Een goed dat een echtgenoot anders dan om niet verkrijgt, blijft buiten de gemeenschap indien de tegenprestatie bij de verkrijging van dit goed voor meer dan de helft ten laste komt van zijn eigen vermogen” – heeft wèl directe werking. Dit vloeide reeds voort uit art. 1:124 B.W. (oud).

    Wat had voor vergoedingsplichten voor samenwonenden te gelden onder het oude recht?

    Het standaardarrest in deze materie is arrest HR 12 juni 1987 (Kriek/Smit). Dit is in 2022 ook op ECLI gepubliceerd. Na de echtscheiding stelde de vrouw een vordering in tot betaling van een aandeel in de waardevermeerdering van achtereenvolgende echtelijke woningen, die in eigendom hadden toebehoord aan de man. De man had de tweede echtelijke woning – die hem in privé toebehoorde – betaald met de opbrengst van de eerste echtelijke woning, die in privé aan de vrouw toebehoorde. Vervolgens verkocht de man de tweede woning en betaalde daarmee de derde echtelijke woning.

    Dit vergoedingsrecht werd niet gebaseerd op onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking maar op de (derogerende werking van de) goede trouw. De Hoge Raad oordeelde, dat als uitgangspunt heeft te gelden, dat een vergoedingsrecht in beginsel uitsluitend strekt tot terugbetaling van een gelijk bedrag als is betaald uit het vermogen van de ene echtgenoot voor de financiering van het goed dat op naam stond van de andere echtgenoot. De Hoge Raad sloot echter niet uit, dat op dit uitgangspunt uitzonderingen mogelijk zijn, op grond van de eisen van de goede trouw.

    Zoals uit onderstaande blijkt is een wettelijke regeling – ook voor samenwonenden – wenselijk. Opmerkelijk genoeg is die in het Arubaanse recht inmiddels (sinds 2021) wel toegevoegd aan art. 1:87 BWA. Zie de bespreking van het arrest het arrest HR 26 mei 2023 (vergoedingsrecht samenwonenden) op Lawyrup (lees Rechtspraak). Nederland loopt dus achter op Aruba op dit gebied. 🙂

    Het arrest HR 19 december 2003 (Zwitserse vakantiewoning) ging over een vergoedingsvordering, die de man – rond de scheiding – had ingesteld tegen de vrouw in verband met betalingen die hij had gedaan ten behoeve van de ten name van de vrouw staande vakantiewoning in Zwitserland. Partijen waren sinds 1956 buiten iedere gemeenschap van goederen gehuwd. Het debat ging over de vraag of de uitgave moest worden vergoed naar het moment van betalen of naar het moment van de vergoeding. De rechtbank besliste het laatste; het Hof vond dat het moment van de uitgaaf beslissend was (ex tunc), maar de Hoge Raad casseerde en bekrachtigde de beslissing van de rechtbank. De terugbetaling van het nominale bedrag moet worden verricht met inflatiecorrectie (ex nunc).

    Lees de bespreking op Lawyrup van HR 19 december 2003 (Zwitserse vakantiewoning) (lees Rechtspraak).

    In het arrest HR 13 januari 2006 (gemeenschap van vruchten en inkomsten) vorderde de vrouw bij dagvaarding de man te veroordelen tot restitutie aan haar van de aan haar vermogen onttrokken bestanddelen, te stellen op NLG 694.501,–, alsmede tot verrekening van haar investeringen in de voormalige echtelijke woning met bepaling van de rechten van partijen conform art. 7 van de huwelijkse voorwaarden, alsmede tot vergoeding van het door haar geleden nadeel, het bedrag op te maken bij staat en te vereffenen overeenkomstig de wet. Bij eindvonnis heeft de rechtbank deze vordering afgewezen en de man (slechts) veroordeeld aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 13.613,40. Het Hof heeft het eindvonnis van de rechtbank bekrachtigd. De vrouw is in cassatie gegaan.

    De klachten van de vrouw in cassatie treffen geen doel, in het bijzonder niet haar klacht over de beslissing van het Hof, dat er geen reden was om een uitzondering te maken op het zgn. nominaliteitsbeginsel van Kriek/Smit. Wel casseert de Hoge Raad omdat het Hof had miskend, dat de vrouw een bedrag, dat niet verhaald kan worden op de gemeenschap, voor de helft van de man kan vorderen.

    Lees de bespreking op Lawyrup van HR 13 januari 2006 (gemeenschap van vruchten en inkomsten) (lees Rechtspraak).

    In HR 22 september 2006 (verdeling gemeenschap samenlevende partners) had een stel een aantal jaren samengewoond in een door de man gekochte woning. De vrouw had de koop van (de blote eigendom van) de grond betaald uit haar privévermogen. Bij uit elkaar gaan deed de vrouw  een beroep op vergoedingsrecht wegens aanzienlijke waardevermeerdering van de woning. De vrouw deed een beroep op de redelijkheid en billijkheid, onder meer wijzend op het arrest Kriek/Smit (dat niet rechtstreeks van toepassing was omdat er geen huwelijksgoederengemeenschap was maar een vrije gemeenschap. Zie ook de pagina Gemeenschap. Het Hof had ten onrechte niet Haviltex toegepast bij de beoordeling van de samenlevingsovereenkomst en was voorbijgegaan aan de door de vrouw gestelde feiten ter onderbouwing van haar beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid.

    Lees de bespreking op Lawyrup van HR 22 september 2006 (verdeling gemeenschap samenlevende partners) (lees Rechtspraak).

    In Hof Den Haag 19 april 2011 wijst het Hof de vorderingen van de vrouw in een soortgelijk geval af. De rechtbank had de vorderingen toegewezen onder verwijzing naar bovenstaand arrest van de Hoge Raad. Het Hof oordeelde echter dat de omstandigheden van het geval niet vergelijkbaar waren.

    In HR 15 februari 2008 (vordering helft overwaarde echtelijke woning) vorderde de man bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap de helft van de overwaarde van de echtelijke woning – minus de waarde van de ondergrond – die tot het privévermogen van de vrouw behoorde. De echtelijke woning was gebouwd op een perceel dat de vrouw had geërfd en dat – als gevolg van de wens van de erflater – buiten de gemeenschap was gebleven. De bouw van de nieuwe woning was gefinancierd met de opbrengst van eerdere woning.

    Het Hof wijst de vordering van de man toe, omdat – gelet op de omstandigheden van het geval – de man er niet van uit hoefde te gaan dat de ingebrachte opbrengst van de eerste echtelijke woning (die zij samen bezaten) niet zou worden afgerekend met inachtneming van de waardestijging. Doordat de resterende opbrengst wel alleen aan de vrouw toeviel, werd daarmee tegelijk ook tegemoet gekomen aan de wens van de erflater. De Hoge Raad bekrachtigt die beslissing, waarbij de sterk nadruk wordt gelegd op de specifieke omstandigheden van het geval. De P-G verwijst in diens conclusie naar de maatstaven neergelegd in het arrest Kriek/Smit. De P-G spreekt van de nominaliteitsleer van dit arrest versus de beleggingsleer die in uitzonderingsgevallen kan gelden.

    Lees de bespreking op Lawyrup van HR 15 februari 2011 (vordering helft overwaarde echtelijke woning) (lees Rechtspraak).

    Wat opvalt bij het hierboven besproken arrest dat het hier ging om een vorderingsprocedure: ingeleid met een dagvaarding. Het betrof hier dus niet een vergoedingsvordering in het kader van een verzoek tot verdeling binnen de echtscheidingsprocedure (welke een verzoekschriftprocedure is, zie de pagina Nevenvorderingen echtscheidingsprocedures).

    In het arrest HR 1 mei 2015 (perceel gekocht met lening ouders man met uitsluitingsclausule) had de man een perceel gekocht met een lening van zijn ouders (die deels was kwijtgescholden). De ouders hadden een uitsluitingsclausule laten opnemen, zodat het perceel niet in het vermogen van de vrouw zou komen (of in de huwelijksgoederengemeenschap). Achtergrond was dat de schenking niet op grond van legitieme portie kon worden aangetast. Op dat perceel hadden zij vervolgens de echtelijke woning gebouwd. De bouw was volledig gefinancierd uit het gemeenschapsvermogen.

    Het Hof had geoordeeld dat het perceel met daarop de voormalige echtelijke woning niet in de gemeenschap is gevallen en dus niet voor verdeling in aanmerking kwam. Daarbij paste het Hof art. 1:124 B.W. (oud) inzake gemeenschap van vruchten en inkomsten analoog toe. De vrouw komt daartegen op, maar de Hoge Raad wijst het verzoek van de vrouw af om de woning te verdelen als behoorde die tot de gemeenschap, en bekrachtigt het arrest van het Hof.

    Dit arrest staat in een schril contrast met het hiervoor besproken arrest HR 15 februari 2008 (vordering helft overwaarde echtelijke woning). Dat komt mede doordat de Hoge Raad (alleen) de beslissingen van het Hof toetst op basis van de voorliggende feiten en stellingen van partijen. Het is de vraag, hoe deze kwestie zou zijn uitgepakt wanneer de vrouw een vordering zou hebben ingesteld tot vergoeding van de inbreng uit de gemeenschap evenredig aan de waardestijging en zij niet de verdeling had gevorderd. Door de regel van art. 1:124 B.W. (oud) dat de man meer dan de helft van het perceel had betaald zodat het in zijn vermogen viel, strandde de vordering van de vrouw tot verdeling. De regeling van art. 1:95 B.W. is hiermee vergelijkbaar. Zie de pagina Algemene bepalingen huwelijksgoederengemeenschap.

    Lees de bespreking op Lawyrup van HR 1 mei 2015 (verzoek verdeling echtelijke woning gebouwd op grond van de man) (lees Rechtspraak).

    In HR 10 mei 2019 (vergoedingsplicht samenwonenden) strandde de vordering van de vrouw op het feit, dat zij onvoldoende gesteld had. Zij baseerde haar vordering uitsluitend op art. 1:87 B.W., dat echter bij samenwoners niet geldt. De Hoge Raad zag geen reden voor analoge toepassing van die bepaling. De vrouw had haar vordering dus breder moeten insteken en ook de redelijkheid en billijkheid op basis van Kriek/Smit in stelling moeten brengen.

    In de kwestie Hof Den Bosch 24 december 2019 (vergoedingsrecht samenwonenden) kreeg de vrouw ook geen kerstcadeau van het Hof. Haar vordering tot toewijzing van een vergoeding voor de waardevermeerdering wordt afgewezen, omdat het huis op een stuk grond is gebouwd dat onder uitsluiting van de vrouw aan de man was geschonken. Bovendien was er wel een hypotheek, maar dit was een spaarhypotheek. Na de scheiding was ze ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheek. Tijdens het huwelijk had ze alleen bijgedragen in de rente. Ze kreeg alleen de Suzuki Alto – onder de verplichting EUR 175 te betalen aan de man.

    Lees de bespreking op Lawyrup van Hof Den Bosch 24 december 2019 (geen vergoedingsrecht voor rente) (lees Rechtspraak).

    Bij samenwonenden geldt Kriek/Smit nog steeds

    Zoals ook blijkt uit Rb. Noord-Nederland 26 september 2018 (vergoedingsvordering samenlevende partners) was het vorderingsrecht van Kriek/Smit – dat immers nog niet in de wet geregeld was – gebaseerd op de redelijkheid en billijkheid. Nu bij samenlevende partners art. 1:87 BW. ook nu nog niet geldt, kan in die situatie nog steeds de regel van Kriek/Smit worden toegepast. De vrouw stelde een vordering in op grond van art. 3:166 lid 3 B.W., maar die geldt alleen als er sprake is van een gemeenschap. Zie ook de pagina Gemeenschap.

    De rechtbank overwoog:

    “3.5 De rechtbank overweegt dat artikel 3:166 lid 3 BW in dit geval niet van toepassing is, omdat deze bepaling betrekking heeft op deelgenoten van een gemeenschap. In het onderhavige geval stelt de vrouw echter dat zij een vordering op de man heeft, omdat zij privégelden in privézaken van de man heeft geïnvesteerd. De rechtbank gaat er vanuit dat de vrouw bedoeld heeft haar vordering te baseren op een vergoedingsrecht dat voortvloeit uit de redelijkheid en billijkheid: omdat partijen hebben samengewoond hebben zij op velerlei gebied afspraken met elkaar gemaakt en hebben zij zich als contractspartner aan de eisen van redelijkheid en billijkheid te houden (zie Kriek/ Smit, Hoge Raad 12 juni 1987, NJ 1988, 150).”

    Zie in dit verband ook het arrest HR 26 mei 2023 (vergoedingsrecht samenwonenden). Dit arrest wordt besproken op Lawyrup (lees Rechtspraak).

    Stelplicht en bewijsplicht bij vergoedingsvordering

    Degeen die een vergoedingsvordering instelt op grond van Kriek/Smit, moet echter wel voldoende stellen en bewijzen inzake de investeringen waarvan terugbetaling gevorderd wordt. Welk bedrag is geïnvesteerd en in welk goed?

    In het hiervoor vermelde vonnis van Rb. Noord-Nederland wordt de vordering van de vrouw in die zaak goeddeels afgewezen, omdat zij onvoldoende gesteld heeft om haar vordering te onderbouwen. Zij baseerde haar vordering op de stelling, dat haar geld was aangewend voor de woning van de man. De vordering was gebaseerd op een vergoedingsrecht omdat haar gelden volgens haar geïnvesteerd waren in aan de man toebehorende zaken. Zij had echter onvoldoende gesteld om welke goederen het dan ging en welk bedrag daarin geïnvesteerd was. De man had aangevoerd dat hij een hypothecaire lening had voor de financiering van het huis, die door hem was afgelost. De vordering van de vrouw ging dus onderuit op de stel- en bewijsplicht van art. 150 Rv.. Zie de pagina Algemene bepalingen bewijsrecht.

    Ook had zij de stelling van de man, dat het geld dat zij aan de man had overgemaakt was opgegaan aan huishoudelijke uitgaven en vakanties, onvoldoende weersproken. Zij had vermoedelijk ook niet de sympathie van de rechter, omdat zij dit geld (een bedrag uit een erfenis van in totaal € 129.930,-) naar eigen zeggen aan de man had overgemaakt, omdat zij een WW-uitkering ontving en bang was dat zij na de maximale duur van deze uitkering niet in aanmerking zou komen voor een bijstandsuitkering, indien zij de beschikking zou hebben over grote banktegoeden. Zij wilde aldus deze geldbedragen buiten het zicht van de uitkeringsinstanties houden.

    Verjaringstermijn: verlengingsgrond van art. 3:321 B.W.

    Het vorderingsrecht tussen de echtgenoten verjaart niet, doordat daarvoor een in de wet neergelegde verlengingsgrond geldt: art. 3:321 lid 1 B.W. somt een aantal wettelijke verlengingsgronden op in een aantal specifieke rechtsbetrekkingen, waaronder tussen niet van tafel en bed gescheiden echtgenoten (de verlengingsgrond sub a). Zie ook de pagina Verjaring en stuiting.

    In het hiervoor vermelde vonnis van Rb. Noord-Nederland 26 september 2018 (vergoedingsvordering samenlevende partners) verwierp de rechtbank het beroep van de man op verjaring, omdat naar het oordeel op de verhouding tussen samenwonende partners dezelfde maatstaf had te gelden als bij gehuwden. De rechtbank overwoog:

    “3.8 De rechtbank onderschrijft het standpunt van de vrouw dat bij vorderingen als de onderhavige de verjaringstermijn pas aanvangt op het moment dat de relatie wordt verbroken. De rechtbank acht de situatie van ongehuwd samenlevers niet wezenlijk anders dan gehuwden, in die zin dat de investering met privégelden door de ene partner in een zaak van de andere partner die bestemd is voor gemeenschappelijk gebruik, in de praktijk pas na de beëindiging van de affectieve relatie zal worden opgeëist. De rechtbank overweegt dat hoewel de wettelijke bepaling van artikel 3:321 BW niet rechtstreeks van toepassing is op ongehuwd samenlevers, deze benadering naar haar oordeel ook in de situatie van partijen behoort te gelden. De rechtbank gaat dan ook aan het beroep op verjaring voorbij.”

    Toestemming andere echtgenoot voor bepaalde rechtshandelingen

    Voor een aantal in art. 1:88 lid 1 B.W. vermelde rechtshandelingen is de toestemming van de andere echtgenoot vereist.

    Vernietiging rechtshandeling zoals borgstelling door de andere echtgenoot

    Bij gebreke van die toestemming kan de andere echtgenoot die rechtshandeling op grond van art. 1:89 lid 1 B.W. vernietigen door middel van een buitengerechtelijke verklaring, dan wel kan de rechter deze handeling vernietigen op verzoek van die echtgenoot. Daartoe moeten wel eventuele derden, die bij die handeling betrokken waren, ook in de procedure betrokken zijn. Vgl. de zaak Rb. Amsterdam 16 februari 2022 waar de vrouw een schenking door de man aan hun minderjarige dochter wilde vernietigen, omdat de man daarmee een deel van het vermogen aan de huwelijksgoederengemeenschap had onttrokken (r.o. 2.35). In dit geval was dit niet zonder complicaties, zoals blijkt uit r.o. 2.36 tot en met r.o. 2.38.

    Zie over het vernietigen van een door de andere echtgenoot verstrekte borgtocht en de beoordeling van het criterium ‘in beroep of bedrijf’ ook uitvoerig de pagina Borgtocht.

    Bestuur en beheer goederen van de gemeenschap; rekening en verantwoording

    In het arrest HR 3 februari 2017 (rekening en verantwoording eenvoudige gemeenschap) geeft de Hoge Raad college over de wettelijke regels inzake het bestuur en beheer van de goederen van de huwelijksgoederengemeenschap, en de vraag in hoeverre de echtgenoten (de deelgenoten in de gebonden gemeenschap) jegens elkaar rekening en verantwoording verschuldigd zijn.

    Lees de bespreking op Lawyrup van HR 3 februari 2017 (rekening en verantwoording eenvoudige gemeenschap) (lees Rechtspraak).

    Er moet dus worden onderscheiden tussen drie situaties:

    1. bestuur van de goederen van de wettelijke gemeenschap van goederen: geen rekening en verantwoording (art. 1:90 lid 1 B.W.);

    2. bestuur van de eigen goederen bij huwelijkse voorwaarden (ook bij verrekenbeding): geen rekening en verantwoording (art. 1:90 lid 1 B.W.);

    3. bestuur van de goederen van de goederen van de andere echtgenoot in diens opdracht: wel rekening en verantwoording (art. 1:97 B.W.).

    Wat omvat de bevoegdheid tot bestuur door de echtgenoot?

    Het bestuur van een echtgenoot over een goed omvat de uitoefening van de daaraan verbonden bevoegdheden, daaronder begrepen de bevoegdheid tot beschikking en tot beheer en de bevoegdheid om ten aanzien van dat goed feitelijke handelingen te verrichten en toe te laten, onverminderd de bevoegdheden tot genot en gebruik die de andere echtgenoot overeenkomstig de huwelijksverhouding toekomen (art. 1:90 lid 2 B.W.).

    Tussen de echtgenoot die het hem toekomend bestuur overlaat aan de andere echtgenoot, en deze laatste zijn de bepalingen omtrent opdracht van overeenkomstige toepassing, met inachtneming van de aard van de huwelijksverhouding en de aard der goederen. Zie de pagina Overeenkomst van opdracht.

    Opdracht bestuur over goederen andere echtgenoot door de rechter

    Indien een echtgenoot door afwezigheid of een andere oorzaak in de onmogelijkheid verkeert zijn goederen of de goederen der gemeenschap te besturen, of in ernstige mate tekortschiet in het bestuur van de goederen der gemeenschap, kan de rechtbank op verzoek van de andere echtgenoot aan deze het bestuur over die goederen of een deel daarvan met uitsluiting van de eerstgenoemde echtgenoot opdragen. De rechter kan bij de opdracht nadere regelen stellen omtrent het bestuur en de vertegenwoordiging in de zin van lid 4 (art. 1:91 lid 1 B.W.).

    Schijn bevoegdheid echtgenoot jegens derden

    Is aan een derde niet kenbaar wie van de echtgenoten bevoegd is tot het bestuur over een roerende zaak die geen registergoed is, dan mag hij de echtgenoot die de zaak onder zich heeft bevoegd achten (art. 1:92 lid 1 B.W.). Hetzelfde geldt voor een recht aan toonder.

    De echtgenoot die ten gevolge van een rechtshandeling van de andere echtgenoot door een derde te goeder trouw in het bestuur van een goed is gestoord, verliest het recht tot beëindiging van de stoornis, indien hij zich tegen de stoornis niet heeft verzet binnen een redelijke termijn nadat zij te zijner kennis is gekomen. De bevoegdheid van de echtgenoot tot beëindiging van de stoornis vervalt eveneens indien de derde hem een redelijke termijn heeft gesteld ter uitoefening van die bevoegdheid en hij daarvan geen gebruik heeft gemaakt (art. 1:92 lid 2 B.W.).

    Aan een derde kan niet worden tegengeworpen dat een vordering tot vergoeding welke tijdens het huwelijk is ontstaan wegens vermogensverschuiving tussen de echtgenoten onderling of tussen een der echtgenoten en een tussen hen bestaande gemeenschap, niet opeisbaar is (art. 1:92 lid 3 B.W.).

    Auteur & Last edit

    [MdV, 12-05-2020; laatste bewerking 16-10-2023]

    Rechten en verplichtingen van echtgenoten (Titel 6, Boek 1 B.W.)

    Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

    Pagina inhoud

      Rechten en verplichtingen van echtgenoten (Titel 6, Boek 1 B.W.)

      Inleiding rechten en verplichtingen van echtgenoten

      In Titel 6 van Boek 1 B.W. worden de rechten en verplichtingen van echtgenoten (en geregistreerde partners) geregeld. De afdeling omvat 13 artikelen (art. 1:81 B.W. tot en met art. 1:92a B.W.). Op grond van art. 1:80b B.W. geldt een en ander ook voor geregistreerde partners.

      Deze titel is niet van toepassing op van tafel en bed gescheiden echtgenoten, aldus art. 1:92a B.W..

      Parlementaire geschiedenis huwelijksvermogensrecht

      Per 1 januari 2012 is een gewijzigd stelsel voor het huwelijksvermogensrecht in werking getreden. Zie de Kamerstukken voor wetsvoorstel/dossier 28867. Daarbij is art. 1:87 B.W. ingevoegd. Die bepaling geldt dus vanaf 2012.

      Onderlinge verplichtingen van echtgenoten

      In art. 1:81 B.W. tot en met art. 1:84 B.W. worden om te beginnen de onderlinge verplichtingen tussen de echtgenoten geregeld. Zij zijn elkaar allereerst “getrouwheid, hulp en bijstand” verschuldigd.

      Onderhoudsverplichtingen

      Echtgenoten zijn voorts verplicht “elkaar het nodige te verschaffen” (art. 1:81 B.W.). Daarmee wordt bedoeld, dat zij elkaar financieel moeten onderhouden. Deze verplichting duurt ook na het einde van het huwelijk voort, in de vorm van de alimentatieverplichting.

      Daarnaast zijn zij jegens elkaar verplicht de tot het gezin behorende minderjarige kinderen te verzorgen en op te voeden en de kosten van die verzorging en opvoeding te dragen. (art. 1:82 B.W.). Hoe ze dat onderling regelen mogen ze uiteraard zelf weten, daar bemoeit de wet zich niet mee.

      Bestuur van hun vermogen en schulden en kosten van de huishouding

      Zij moeten elkaar ook informeren over het door hen gevoerde bestuur (over hun vermogen) en over de stand van hun goederen en schulden (art. 1:83 B.W.). De wet zegt dat dit “desgevraagd” moet, dus als er niets gevraagd wordt, dan kunnen de echtgenoten de ander niet informeren. Het zou wellicht beter zijn, wanneer zij elkaar ongevraagd op de hoogte hielden van de financiële stand van zaken.

      De kosten van de huishouding – en de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen – moeten zij samen bekostigen uit hun inkomen (art. 1:84 lid 1 B.W.). En wel naar evenredigheid. Dus als de één meer verdient, moet die ook meer bijdragen. Is het inkomen onvoldoende, dan worden deze kosten allereerst bekostigd uit het gemeenschappelijke vermogen. Is ook dat onvoldoende, dan uit hun privévermogen, ook weer naar evenredigheid.

      Daartoe moeten ze de benodigde middelen uit de onder hun bestuur staande goederen vrij maken (art. 1:84 lid 2 B.W.).

      Hierbij bepaalt de wet steeds “behoudens voor zover bijzondere omstandigheden zich er tegen verzetten”.

      Wettelijke regels voor beheer en bestuur goederen en bijdragen in de kosten van de huishouding en de kosten van verzorging en opvoeding kinderen zijn regelend recht

      Art. 1:84 lid 1 B.W. en art. 1:84 lid 2 B.W. zijn regelend recht. De echtgenoten mogen hier bij schriftelijke overeenkomst van afwijken (art. 1:84 lid 3 B.W.).

      Geschillen worden beslecht door de rechtbank

      Komen de echtgenoten er zelf niet uit, dan kunnen ze zich tot de rechtbank wenden. Dat kan samen of op verzoek van één van beiden (art. 1:84 lid 4 B.W.). Dit is dus een verzoekschriftprocedure. De beslissing van de rechtbank heet dus “beschikking” (niet “vonnis”).

      De rechtbank kan ook op verzoek van beide of van een van de echtgenoten een eerder gegeven beschikking of een onderling getroffen regeling wijzigen op grond van veranderde omstandigheden.

      Externe aansprakelijkheid van de echtgenoten

      Op grond van art. 1:85 B.W. zijn echtgenoten tegenover derden hoofdelijk aansprakelijk voor het geheel aansprakelijk voor de door de ander ten behoeve van de gewone gang van de huishouding aangegane verbintenissen. Daaronder ook de kosten van huishoudelijk personeel in loondienst. Zie voor het begrip hoofdelijkheid de pagina Pluraliteit en hoofdelijkheid van schuldenaren.

      Binnen een huwelijk kan worden onderscheiden in drie soorten schulden:

      (i) schulden aangegaan ten behoeve van de gezamenlijke huishouding;
      (ii) schulden die in een huwelijksgoederengemeenschap vallen;
      (iii) privéschulden van een echtgenoot.

      Schulden aangegaan ten behoeve van de gezamenlijke huishouding

      Art. 1:85 B.W. gaat over de eerste categorie. Dit zijn de schulden die worden gemaakt in het belang van het gezin, zoals de kosten van het eten, de vakanties, de huisvesting (bijvoorbeeld huur of hypotheekrente) energiekosten, telefoonkosten en kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen (waaronder kinderopvang).

      De echtgenoten zijn voor deze schulden tegenover de schuldeisers van die schulden ieder (hoofdelijk) in hun privévermogen aansprakelijk, ondanks het feit dat zij in hun interne verhouding daaraan moeten meebetalen naar verhouding van hun inkomen. Dus als de ene echtgenoot een hoger inkomen heeft moet die meer bijdragen dan de ander. Tegenover schuldeisers maakt dit echter niet uit.

      Deze aansprakelijkheid geldt ook wanneer er geen sprake is van een huwelijksgoederengemeenschap, bij voorbeeld omdat er huwelijkse voorwaarden zijn gemaakt.

      Gemeenschapsschulden

      Voor echtgenoten die zijn getrouwd vóór 1 januari 2018 geldt een algehele gemeenschap van goederen, als er geen huwelijkse voorwaarden zijn gemaakt. Zie ook de pagina Algemene bepalingen wettelijke gemeenschap van goederen voor de huwelijksgoederengemeenschap.

      Schulden die bij de (nieuwe) beperkte gemeenschap privéschulden zijn

      Echtgenoten die hun huwelijk sloten op of na 1 januari 2018 zijn – als zij niets anders hebben geregeld – gehuwd in een ‘beperkte’ gemeenschap van goederen. Voor de beperkte gemeenschap van goederen na 2018 geldt, dat schulden die verband houden met een erfenis of schenking (zoals schenk- en erfbelasting), of schulden die er waren vóór het huwelijk, maar die geen verband houden met een gemeenschappelijk aangekocht goed (zoals een studieschuld), niet in de gemeenschap vallen. Dat zijn bij de nieuwe beperkte huwelijksgoederengemeenschap dus privéschulden.

      Schulden die bij de (nieuwe) beperkte gemeenschap gemeenschapsschulden zijn

      Schulden die wèl in de huwelijksgemeenschap vallen, zijn onder andere de schulden gemaakt voor de aankoop van de inboedel, de auto, de kosten van minder alledaagse hobby’s, de schulden ontstaan bij de uitoefening van een beroep of bedrijf (in de vorm van een eenmanszaak) en de loon- en inkomstenbelasting.

      Voor borgtochten door de DGA van een vennootschap geldt, dat de echtgenoot in verband met art. 1:88 B.W. moet instemmen met het aangaan daarvan. Zie de pagina Borgtocht buiten beroep of bedrijf.

      Degeen die de schuld is aangegaan is in beginsel de schuldenaar van deze schulden, maar de schuldeisers kunnen behalve op het privévermogen van die echtgenoot ook verhaal nemen op de goederen van de huwelijkse gemeenschap. De schuldenaar mag echter goederen van de gemeenschap aanwijzen, waarop de schuldeiser zich eerst moet verhalen.

      Vrije goederengemeenschap los van de huwelijksgoederengemeenschap

      Naast de huwelijksgoederengemeenschap – die een ‘gebonden’ gemeenschap is en samenhangt met het (voort)bestaan van het huwelijk, kunnen echtelieden – net als iedereen – ook samen goederen gemeenschappelijk bezitten los van een huwelijksgoederengemeenschap. Of zij kunnen beiden deelgenoot zijn in een vrije goederengemeenschap die meerdere goederen omvat, al dan niet samen met anderen. Op die gemeenschap – en de aan die gemeenschap verbonden schulden – zijn de bepalingen van Boek 3 B.W. van toepassing. Zie de pagina Algemene bepalingen gemeenschap.

      Privéschulden van de echtgenoten

      Voor deze categorie schulden is – logischerwijs – alleen de echtgenoot die deze schuld is aangegaan met zijn privévermogen aansprakelijk. Tenzij de schuld doelbewust door beide echtgenoten is aangegaan als hoofdelijke schuld (we hebben het dan over een schuld waarvoor niet al geldt dat zij hoofdelijk aansprakelijk zijn omdat die valt in de 1e categorie).

      De andere echtgenoot is niet aansprakelijk voor privéschulden van de echtgenoot die die schuld is aangegaan, maar de schuldeiser kan wel verhaal halen op de bezittingen die in een huwelijkse gemeenschap vallen. De andere echtgenoot heeft vanaf 1 januari 2018 het recht om privébezittingen van de schuldenaar aan te wijzen, die voldoende verhaal bieden voor de betreffende privéschuld. Als deze aangewezen privébezittingen onvoldoende verhaal bieden, kan het aandeel van de schuldenaar in de gemeenschap worden uitgewonnen. Dat verhaalsrecht is echter beperkt tot de helft van de bezittingen van de gemeenschap.

      De schuldeiser kan zich ook verhalen op het aandeel van zijn schuldenaar in een vrije gemeenschap. Dat aandeel maakt immers ook deel uit van het vermogen van de schuldenaar. Schuldeisers mogen zich – op grond van de hoofdregel van art. 3:276 B.W. – verhalen op het gehele vermogen van de schuldenaar. Zie de pagina Algemene bepalingen verhaalsrecht op goederen. Voor het verhaal op dat aandeel zal dan echter wel een verdeling vereist zijn. Zie de pagina Algemene bepalingen gemeenschap.

      Verzoek om niet langer hoofdelijk aansprakelijk te zijn

      De rechtbank kan op verzoek van een echtgenoot bepalen, dat die voortaan niet meer voor dergelijke schulden aansprakelijk is, die worden aangegaan door de andere echtgenoot (art. 1:86 lid 1 B.W.). Er moet dan natuurlijk wel wat aan de hand zijn. De wet vereist hiervoor dan ook “gegronde redenen”. Bij voorbeeld een gokverslaving van de andere echtgenoot. Wanneer die weer komen te vervallen, dan kan deze beschikking weer ongedaan gemaakt worden (lid 2).

      Uiteraard kan dit ontslag uit verdere aansprakelijkheid niet zonder medeweten van de schuldeisers. Deze beschikking moet dan ook worden ingeschreven in het huwelijksgoederenregister als bedoeld in art. 1:116 B.W. (art. 1:86 lid 3 B.W.). Die inschrijving heeft pas effect na 14 dagen. De rechter kan bepalen, dat de beschikking ook gepubliceerd moet worden in de krant (art. 1:86 lid 4 B.W.). De beslissing werkt dan afgezien van de termijn van lid 3 ook niet voordat die publicatie heeft plaatsgevonden.

      Vergoedingsplicht aan de andere echtgenoot

      De regeling van art. 1:87 B.W. geldt pas sinds de invoering van die bepaling per 1 januari 2012 (Staatsblad 2011, 205). Met deze regeling is een vergoedingsplicht ingevoerd bij verdeling van goederen, die zijn verkregen met gelden uit het vermogen van de andere echtgenoot. Of wanneer een schuld van de ene echtgenoot is voldaan uit het vermogen van de andere echtgenoot. De regeling gaat dus uit van gescheiden vermogens. De ene partner wordt “economisch deelgerechtigd” in het vermogen van de andere partner.

      Gescheiden vermogens echtgenoten

      Er kan door verschillende oorzaken sprake zijn van gescheiden vermogens. De echtgenoten kunnen onder huwelijkse voorwaarden getrouwd zijn, waardoor zij ieder hun eigen vermogen hebben behouden. Of er kan sprake zijn van bepaalde goederen, die naast de huwelijkse gemeenschap van goederen desondanks privé-eigendom zijn van één echtgenoot. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer een echtgenoot een goed heeft geërfd met een bepaling van verknochtheid – waarmee de erflater wil voorkomen dat dit goed mede-eigendom wordt van de andere echtgenoot c.q. in de huwelijksgoederengemeenschap valt (uitsluitingsclausule). Eenzelfde beding kan bij schenking gemaakt worden.

      Sinds de wijziging per 1 januari 2018 van het wettelijke stelsel van de huwelijksgoederengemeenschap geldt sowieso een beperkte gemeenschap van goederen. Goederen die worden verkregen uit een erfenis of door schenking zijn sindsdien van rechtswege uitgesloten van de huwelijksgoederengemeenschap.

      De wettelijke vergoedingsregeling geldt voor deze situaties. Zie ook de (nieuwe) regeling van art. 1:95 lid 1 B.W. voor de vergoedingsplicht aan de gemeenschap, als het privévermogen van een echtgenoot is verrijkt ten laste van de gemeenschap. Deze wordt besproken op de pagina Algemene bepalingen wettelijke gemeenschap van goederen.

      Wettelijke vergoedingsregeling bij verkrijging van een goed ten koste van de andere echtgenoot

      Wanneer een echtgenoot een goed in zijn/haar eigen vermogen verkrijgt, dat (geheel of deels) wordt bekostigd uit het vermogen van de ander, dan moet de verkrijgende echtgenoot de ander een vergoeding betalen (art. 1:87 lid 1 B.W.). Hetzelfde geldt als een schuld voor een goed van de ene echtgenoot wordt afgelost uit het vermogen van de andere echtgenoot.

      Deze vergoedingsplicht bedraagt niet steeds zonder meer het ten laste van de andere echtgenoot gekomen bedrag. De vergoeding wordt gerelateerd aan de waarde van het goed op het moment van het voldoen van de vergoeding (art. 1:87 lid 2 B.W.). Wat enigszins onlogisch voorkomt, want als de waarde afneemt en de echtgenoot de ander pas later compenseert, krijgt die dus niet meer terug wat aan zijn/haar vermogen is onttrokken. Anderzijds: neemt de waarde toe, dan krijgt de ander juist meer.

      De wet onderscheidt twee situaties:

      a. in het geval van een verkrijging is de vergoeding evenredig aan het uit diens vermogen afkomstige aandeel in de tegenprestatie voor het goed; dus als de andere echtgenoot de helft heeft gefinancierd, dan ontvangt die als vergoeding de helft van de waarde op moment van vergoeding.

      b. in het geval van een voldoening of aflossing uit het vermogen van de andere echtgenoot is de vergoeding gelijk aan de verhouding tussen het uit diens vermogen voldane of afgeloste bedrag ten opzichte van de waarde van het goed op het tijdstip van die voldoening of aflossing.

      In art. 1:87 lid 3 B.W. worden nog enkele nadere regels gegeven.

      a. als de andere echtgenoot niet heeft ingestemd, dan wordt tenminste het nominale bedrag vergoed.

      b. bij verbruiksgoederen wordt steeds de nominale waarde vergoed en geldt dus niet de regel van evenredigheid tot de waarde van het goed.

      c. als het goed is vervreemd en er is geen goed voor in de plaats gekomen, dan heeft de waarde ten tijde van vervreemding te gelden. Dit geldt ook voor een aan een derde tot uitkering gekomen sommenverzekering.

      Kan de vergoeding niet nauwkeurig worden vastgesteld, dan mag deze worden geschat (art. 1:87 lid 5 B.W.).

      Voor de toewijzing van een vergoeding moet wel eerst worden vastgesteld, dat het goed terzake waarvan de andere echtgenoot een vergoeding vordert, eigendom is van de ander. In de zaak Hof Den Haag 25 oktober 2017 (Oostenrijkse renpaarden) verklaarde het Hof zich niet ontvankelijk, omdat de vordering van de man (die de paarden opeiste) krachtens EEX-Vo moest worden ingesteld bij de rechter van de woonplaats van de vrouw (nl. in Oostenrijk). Ook kon de vergoeding niet worden vastgesteld, omdat eerst moest worden beslist wie eigenaar van de renpaarden was. In cassatie werden de klachten over deze beslissingen van het Hof afgewezen.

      Contractuele afspraken tussen echtgenoten inzake de vergoedingsregeling

      De echtgenoten mogen contractueel van de bovenstaande regels afwijken (art. 1:87 lid 4 B.W.). In het arrest HR 10 juli 2015 (verdeling woning bij echtscheiding) heeft de Hoge Raad beslist, dat de regeling van art. 1:87 B.W. zich ook leent voor vermogensverschuiving bij de aanschaf van een gemeenschappelijk goed dat wordt gefinancierd uit hun privévermogens. In dit geval vond dit echter geen toepassing, omdat de echtgenoten een afspraak gemaakt hadden over de compensatie. Deze afspraak hoefde niet op de wijze van art. 1:115 lid 1 B.W. te worden vastgelegd, aldus de Hoge Raad. Een onderhandse akte volstond.

      Vanaf 1 januari 2018 zijn nagelaten of geschonken goederen krachtens de wet van rechtswege uitgesloten van de – sindsdien beperkte – gemeenschap van goederen.

      Vergoedingsplicht onder het oude recht

      De regeling van art. 1:87 B.W. geldt als gezegd pas sinds de invoering van die bepaling per 1 januari 2012 en heeft géén directe werking. Dat betekent, dat de vergoedingsregeling niet van toepassing is op goederen, die zijn verkregen (of vorderingen die zijn afgelost) voor 1 januari 2012. Daarvoor geldt het oude recht nog.

      Alleen art. 1:95 lid 1 B.W., eerste volzin – die luidt: “Een goed dat een echtgenoot anders dan om niet verkrijgt, blijft buiten de gemeenschap indien de tegenprestatie bij de verkrijging van dit goed voor meer dan de helft ten laste komt van zijn eigen vermogen” – heeft wèl directe werking. Dit vloeide reeds voort uit art. 1:124 B.W. (oud).

      Wat had voor vergoedingsplichten voor samenwonenden te gelden onder het oude recht?

      Het standaardarrest in deze materie is arrest HR 12 juni 1987 (Kriek/Smit). Dit is in 2022 ook op ECLI gepubliceerd. Na de echtscheiding stelde de vrouw een vordering in tot betaling van een aandeel in de waardevermeerdering van achtereenvolgende echtelijke woningen, die in eigendom hadden toebehoord aan de man. De man had de tweede echtelijke woning – die hem in privé toebehoorde – betaald met de opbrengst van de eerste echtelijke woning, die in privé aan de vrouw toebehoorde. Vervolgens verkocht de man de tweede woning en betaalde daarmee de derde echtelijke woning.

      Dit vergoedingsrecht werd niet gebaseerd op onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking maar op de (derogerende werking van de) goede trouw. De Hoge Raad oordeelde, dat als uitgangspunt heeft te gelden, dat een vergoedingsrecht in beginsel uitsluitend strekt tot terugbetaling van een gelijk bedrag als is betaald uit het vermogen van de ene echtgenoot voor de financiering van het goed dat op naam stond van de andere echtgenoot. De Hoge Raad sloot echter niet uit, dat op dit uitgangspunt uitzonderingen mogelijk zijn, op grond van de eisen van de goede trouw.

      Zoals uit onderstaande blijkt is een wettelijke regeling – ook voor samenwonenden – wenselijk. Opmerkelijk genoeg is die in het Arubaanse recht inmiddels (sinds 2021) wel toegevoegd aan art. 1:87 BWA. Zie de bespreking van het arrest het arrest HR 26 mei 2023 (vergoedingsrecht samenwonenden) op Lawyrup (lees Rechtspraak). Nederland loopt dus achter op Aruba op dit gebied. 🙂

      Het arrest HR 19 december 2003 (Zwitserse vakantiewoning) ging over een vergoedingsvordering, die de man – rond de scheiding – had ingesteld tegen de vrouw in verband met betalingen die hij had gedaan ten behoeve van de ten name van de vrouw staande vakantiewoning in Zwitserland. Partijen waren sinds 1956 buiten iedere gemeenschap van goederen gehuwd. Het debat ging over de vraag of de uitgave moest worden vergoed naar het moment van betalen of naar het moment van de vergoeding. De rechtbank besliste het laatste; het Hof vond dat het moment van de uitgaaf beslissend was (ex tunc), maar de Hoge Raad casseerde en bekrachtigde de beslissing van de rechtbank. De terugbetaling van het nominale bedrag moet worden verricht met inflatiecorrectie (ex nunc).

      Lees de bespreking op Lawyrup van HR 19 december 2003 (Zwitserse vakantiewoning) (lees Rechtspraak).

      In het arrest HR 13 januari 2006 (gemeenschap van vruchten en inkomsten) vorderde de vrouw bij dagvaarding de man te veroordelen tot restitutie aan haar van de aan haar vermogen onttrokken bestanddelen, te stellen op NLG 694.501,–, alsmede tot verrekening van haar investeringen in de voormalige echtelijke woning met bepaling van de rechten van partijen conform art. 7 van de huwelijkse voorwaarden, alsmede tot vergoeding van het door haar geleden nadeel, het bedrag op te maken bij staat en te vereffenen overeenkomstig de wet. Bij eindvonnis heeft de rechtbank deze vordering afgewezen en de man (slechts) veroordeeld aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 13.613,40. Het Hof heeft het eindvonnis van de rechtbank bekrachtigd. De vrouw is in cassatie gegaan.

      De klachten van de vrouw in cassatie treffen geen doel, in het bijzonder niet haar klacht over de beslissing van het Hof, dat er geen reden was om een uitzondering te maken op het zgn. nominaliteitsbeginsel van Kriek/Smit. Wel casseert de Hoge Raad omdat het Hof had miskend, dat de vrouw een bedrag, dat niet verhaald kan worden op de gemeenschap, voor de helft van de man kan vorderen.

      Lees de bespreking op Lawyrup van HR 13 januari 2006 (gemeenschap van vruchten en inkomsten) (lees Rechtspraak).

      In HR 22 september 2006 (verdeling gemeenschap samenlevende partners) had een stel een aantal jaren samengewoond in een door de man gekochte woning. De vrouw had de koop van (de blote eigendom van) de grond betaald uit haar privévermogen. Bij uit elkaar gaan deed de vrouw  een beroep op vergoedingsrecht wegens aanzienlijke waardevermeerdering van de woning. De vrouw deed een beroep op de redelijkheid en billijkheid, onder meer wijzend op het arrest Kriek/Smit (dat niet rechtstreeks van toepassing was omdat er geen huwelijksgoederengemeenschap was maar een vrije gemeenschap. Zie ook de pagina Gemeenschap. Het Hof had ten onrechte niet Haviltex toegepast bij de beoordeling van de samenlevingsovereenkomst en was voorbijgegaan aan de door de vrouw gestelde feiten ter onderbouwing van haar beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid.

      Lees de bespreking op Lawyrup van HR 22 september 2006 (verdeling gemeenschap samenlevende partners) (lees Rechtspraak).

      In Hof Den Haag 19 april 2011 wijst het Hof de vorderingen van de vrouw in een soortgelijk geval af. De rechtbank had de vorderingen toegewezen onder verwijzing naar bovenstaand arrest van de Hoge Raad. Het Hof oordeelde echter dat de omstandigheden van het geval niet vergelijkbaar waren.

      In HR 15 februari 2008 (vordering helft overwaarde echtelijke woning) vorderde de man bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap de helft van de overwaarde van de echtelijke woning – minus de waarde van de ondergrond – die tot het privévermogen van de vrouw behoorde. De echtelijke woning was gebouwd op een perceel dat de vrouw had geërfd en dat – als gevolg van de wens van de erflater – buiten de gemeenschap was gebleven. De bouw van de nieuwe woning was gefinancierd met de opbrengst van eerdere woning.

      Het Hof wijst de vordering van de man toe, omdat – gelet op de omstandigheden van het geval – de man er niet van uit hoefde te gaan dat de ingebrachte opbrengst van de eerste echtelijke woning (die zij samen bezaten) niet zou worden afgerekend met inachtneming van de waardestijging. Doordat de resterende opbrengst wel alleen aan de vrouw toeviel, werd daarmee tegelijk ook tegemoet gekomen aan de wens van de erflater. De Hoge Raad bekrachtigt die beslissing, waarbij de sterk nadruk wordt gelegd op de specifieke omstandigheden van het geval. De P-G verwijst in diens conclusie naar de maatstaven neergelegd in het arrest Kriek/Smit. De P-G spreekt van de nominaliteitsleer van dit arrest versus de beleggingsleer die in uitzonderingsgevallen kan gelden.

      Lees de bespreking op Lawyrup van HR 15 februari 2011 (vordering helft overwaarde echtelijke woning) (lees Rechtspraak).

      Wat opvalt bij het hierboven besproken arrest dat het hier ging om een vorderingsprocedure: ingeleid met een dagvaarding. Het betrof hier dus niet een vergoedingsvordering in het kader van een verzoek tot verdeling binnen de echtscheidingsprocedure (welke een verzoekschriftprocedure is, zie de pagina Nevenvorderingen echtscheidingsprocedures).

      In het arrest HR 1 mei 2015 (perceel gekocht met lening ouders man met uitsluitingsclausule) had de man een perceel gekocht met een lening van zijn ouders (die deels was kwijtgescholden). De ouders hadden een uitsluitingsclausule laten opnemen, zodat het perceel niet in het vermogen van de vrouw zou komen (of in de huwelijksgoederengemeenschap). Achtergrond was dat de schenking niet op grond van legitieme portie kon worden aangetast. Op dat perceel hadden zij vervolgens de echtelijke woning gebouwd. De bouw was volledig gefinancierd uit het gemeenschapsvermogen.

      Het Hof had geoordeeld dat het perceel met daarop de voormalige echtelijke woning niet in de gemeenschap is gevallen en dus niet voor verdeling in aanmerking kwam. Daarbij paste het Hof art. 1:124 B.W. (oud) inzake gemeenschap van vruchten en inkomsten analoog toe. De vrouw komt daartegen op, maar de Hoge Raad wijst het verzoek van de vrouw af om de woning te verdelen als behoorde die tot de gemeenschap, en bekrachtigt het arrest van het Hof.

      Dit arrest staat in een schril contrast met het hiervoor besproken arrest HR 15 februari 2008 (vordering helft overwaarde echtelijke woning). Dat komt mede doordat de Hoge Raad (alleen) de beslissingen van het Hof toetst op basis van de voorliggende feiten en stellingen van partijen. Het is de vraag, hoe deze kwestie zou zijn uitgepakt wanneer de vrouw een vordering zou hebben ingesteld tot vergoeding van de inbreng uit de gemeenschap evenredig aan de waardestijging en zij niet de verdeling had gevorderd. Door de regel van art. 1:124 B.W. (oud) dat de man meer dan de helft van het perceel had betaald zodat het in zijn vermogen viel, strandde de vordering van de vrouw tot verdeling. De regeling van art. 1:95 B.W. is hiermee vergelijkbaar. Zie de pagina Algemene bepalingen huwelijksgoederengemeenschap.

      Lees de bespreking op Lawyrup van HR 1 mei 2015 (verzoek verdeling echtelijke woning gebouwd op grond van de man) (lees Rechtspraak).

      In HR 10 mei 2019 (vergoedingsplicht samenwonenden) strandde de vordering van de vrouw op het feit, dat zij onvoldoende gesteld had. Zij baseerde haar vordering uitsluitend op art. 1:87 B.W., dat echter bij samenwoners niet geldt. De Hoge Raad zag geen reden voor analoge toepassing van die bepaling. De vrouw had haar vordering dus breder moeten insteken en ook de redelijkheid en billijkheid op basis van Kriek/Smit in stelling moeten brengen.

      In de kwestie Hof Den Bosch 24 december 2019 (vergoedingsrecht samenwonenden) kreeg de vrouw ook geen kerstcadeau van het Hof. Haar vordering tot toewijzing van een vergoeding voor de waardevermeerdering wordt afgewezen, omdat het huis op een stuk grond is gebouwd dat onder uitsluiting van de vrouw aan de man was geschonken. Bovendien was er wel een hypotheek, maar dit was een spaarhypotheek. Na de scheiding was ze ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheek. Tijdens het huwelijk had ze alleen bijgedragen in de rente. Ze kreeg alleen de Suzuki Alto – onder de verplichting EUR 175 te betalen aan de man.

      Lees de bespreking op Lawyrup van Hof Den Bosch 24 december 2019 (geen vergoedingsrecht voor rente) (lees Rechtspraak).

      Bij samenwonenden geldt Kriek/Smit nog steeds

      Zoals ook blijkt uit Rb. Noord-Nederland 26 september 2018 (vergoedingsvordering samenlevende partners) was het vorderingsrecht van Kriek/Smit – dat immers nog niet in de wet geregeld was – gebaseerd op de redelijkheid en billijkheid. Nu bij samenlevende partners art. 1:87 BW. ook nu nog niet geldt, kan in die situatie nog steeds de regel van Kriek/Smit worden toegepast. De vrouw stelde een vordering in op grond van art. 3:166 lid 3 B.W., maar die geldt alleen als er sprake is van een gemeenschap. Zie ook de pagina Gemeenschap.

      De rechtbank overwoog:

      “3.5 De rechtbank overweegt dat artikel 3:166 lid 3 BW in dit geval niet van toepassing is, omdat deze bepaling betrekking heeft op deelgenoten van een gemeenschap. In het onderhavige geval stelt de vrouw echter dat zij een vordering op de man heeft, omdat zij privégelden in privézaken van de man heeft geïnvesteerd. De rechtbank gaat er vanuit dat de vrouw bedoeld heeft haar vordering te baseren op een vergoedingsrecht dat voortvloeit uit de redelijkheid en billijkheid: omdat partijen hebben samengewoond hebben zij op velerlei gebied afspraken met elkaar gemaakt en hebben zij zich als contractspartner aan de eisen van redelijkheid en billijkheid te houden (zie Kriek/ Smit, Hoge Raad 12 juni 1987, NJ 1988, 150).”

      Zie in dit verband ook het arrest HR 26 mei 2023 (vergoedingsrecht samenwonenden). Dit arrest wordt besproken op Lawyrup (lees Rechtspraak).

      Stelplicht en bewijsplicht bij vergoedingsvordering

      Degeen die een vergoedingsvordering instelt op grond van Kriek/Smit, moet echter wel voldoende stellen en bewijzen inzake de investeringen waarvan terugbetaling gevorderd wordt. Welk bedrag is geïnvesteerd en in welk goed?

      In het hiervoor vermelde vonnis van Rb. Noord-Nederland wordt de vordering van de vrouw in die zaak goeddeels afgewezen, omdat zij onvoldoende gesteld heeft om haar vordering te onderbouwen. Zij baseerde haar vordering op de stelling, dat haar geld was aangewend voor de woning van de man. De vordering was gebaseerd op een vergoedingsrecht omdat haar gelden volgens haar geïnvesteerd waren in aan de man toebehorende zaken. Zij had echter onvoldoende gesteld om welke goederen het dan ging en welk bedrag daarin geïnvesteerd was. De man had aangevoerd dat hij een hypothecaire lening had voor de financiering van het huis, die door hem was afgelost. De vordering van de vrouw ging dus onderuit op de stel- en bewijsplicht van art. 150 Rv.. Zie de pagina Algemene bepalingen bewijsrecht.

      Ook had zij de stelling van de man, dat het geld dat zij aan de man had overgemaakt was opgegaan aan huishoudelijke uitgaven en vakanties, onvoldoende weersproken. Zij had vermoedelijk ook niet de sympathie van de rechter, omdat zij dit geld (een bedrag uit een erfenis van in totaal € 129.930,-) naar eigen zeggen aan de man had overgemaakt, omdat zij een WW-uitkering ontving en bang was dat zij na de maximale duur van deze uitkering niet in aanmerking zou komen voor een bijstandsuitkering, indien zij de beschikking zou hebben over grote banktegoeden. Zij wilde aldus deze geldbedragen buiten het zicht van de uitkeringsinstanties houden.

      Verjaringstermijn: verlengingsgrond van art. 3:321 B.W.

      Het vorderingsrecht tussen de echtgenoten verjaart niet, doordat daarvoor een in de wet neergelegde verlengingsgrond geldt: art. 3:321 lid 1 B.W. somt een aantal wettelijke verlengingsgronden op in een aantal specifieke rechtsbetrekkingen, waaronder tussen niet van tafel en bed gescheiden echtgenoten (de verlengingsgrond sub a). Zie ook de pagina Verjaring en stuiting.

      In het hiervoor vermelde vonnis van Rb. Noord-Nederland 26 september 2018 (vergoedingsvordering samenlevende partners) verwierp de rechtbank het beroep van de man op verjaring, omdat naar het oordeel op de verhouding tussen samenwonende partners dezelfde maatstaf had te gelden als bij gehuwden. De rechtbank overwoog:

      “3.8 De rechtbank onderschrijft het standpunt van de vrouw dat bij vorderingen als de onderhavige de verjaringstermijn pas aanvangt op het moment dat de relatie wordt verbroken. De rechtbank acht de situatie van ongehuwd samenlevers niet wezenlijk anders dan gehuwden, in die zin dat de investering met privégelden door de ene partner in een zaak van de andere partner die bestemd is voor gemeenschappelijk gebruik, in de praktijk pas na de beëindiging van de affectieve relatie zal worden opgeëist. De rechtbank overweegt dat hoewel de wettelijke bepaling van artikel 3:321 BW niet rechtstreeks van toepassing is op ongehuwd samenlevers, deze benadering naar haar oordeel ook in de situatie van partijen behoort te gelden. De rechtbank gaat dan ook aan het beroep op verjaring voorbij.”

      Toestemming andere echtgenoot voor bepaalde rechtshandelingen

      Voor een aantal in art. 1:88 lid 1 B.W. vermelde rechtshandelingen is de toestemming van de andere echtgenoot vereist.

      Vernietiging rechtshandeling zoals borgstelling door de andere echtgenoot

      Bij gebreke van die toestemming kan de andere echtgenoot die rechtshandeling op grond van art. 1:89 lid 1 B.W. vernietigen door middel van een buitengerechtelijke verklaring, dan wel kan de rechter deze handeling vernietigen op verzoek van die echtgenoot. Daartoe moeten wel eventuele derden, die bij die handeling betrokken waren, ook in de procedure betrokken zijn. Vgl. de zaak Rb. Amsterdam 16 februari 2022 waar de vrouw een schenking door de man aan hun minderjarige dochter wilde vernietigen, omdat de man daarmee een deel van het vermogen aan de huwelijksgoederengemeenschap had onttrokken (r.o. 2.35). In dit geval was dit niet zonder complicaties, zoals blijkt uit r.o. 2.36 tot en met r.o. 2.38.

      Zie over het vernietigen van een door de andere echtgenoot verstrekte borgtocht en de beoordeling van het criterium ‘in beroep of bedrijf’ ook uitvoerig de pagina Borgtocht.

      Bestuur en beheer goederen van de gemeenschap; rekening en verantwoording

      In het arrest HR 3 februari 2017 (rekening en verantwoording eenvoudige gemeenschap) geeft de Hoge Raad college over de wettelijke regels inzake het bestuur en beheer van de goederen van de huwelijksgoederengemeenschap, en de vraag in hoeverre de echtgenoten (de deelgenoten in de gebonden gemeenschap) jegens elkaar rekening en verantwoording verschuldigd zijn.

      Lees de bespreking op Lawyrup van HR 3 februari 2017 (rekening en verantwoording eenvoudige gemeenschap) (lees Rechtspraak).

      Er moet dus worden onderscheiden tussen drie situaties:

      1. bestuur van de goederen van de wettelijke gemeenschap van goederen: geen rekening en verantwoording (art. 1:90 lid 1 B.W.);

      2. bestuur van de eigen goederen bij huwelijkse voorwaarden (ook bij verrekenbeding): geen rekening en verantwoording (art. 1:90 lid 1 B.W.);

      3. bestuur van de goederen van de goederen van de andere echtgenoot in diens opdracht: wel rekening en verantwoording (art. 1:97 B.W.).

      Wat omvat de bevoegdheid tot bestuur door de echtgenoot?

      Het bestuur van een echtgenoot over een goed omvat de uitoefening van de daaraan verbonden bevoegdheden, daaronder begrepen de bevoegdheid tot beschikking en tot beheer en de bevoegdheid om ten aanzien van dat goed feitelijke handelingen te verrichten en toe te laten, onverminderd de bevoegdheden tot genot en gebruik die de andere echtgenoot overeenkomstig de huwelijksverhouding toekomen (art. 1:90 lid 2 B.W.).

      Tussen de echtgenoot die het hem toekomend bestuur overlaat aan de andere echtgenoot, en deze laatste zijn de bepalingen omtrent opdracht van overeenkomstige toepassing, met inachtneming van de aard van de huwelijksverhouding en de aard der goederen. Zie de pagina Overeenkomst van opdracht.

      Opdracht bestuur over goederen andere echtgenoot door de rechter

      Indien een echtgenoot door afwezigheid of een andere oorzaak in de onmogelijkheid verkeert zijn goederen of de goederen der gemeenschap te besturen, of in ernstige mate tekortschiet in het bestuur van de goederen der gemeenschap, kan de rechtbank op verzoek van de andere echtgenoot aan deze het bestuur over die goederen of een deel daarvan met uitsluiting van de eerstgenoemde echtgenoot opdragen. De rechter kan bij de opdracht nadere regelen stellen omtrent het bestuur en de vertegenwoordiging in de zin van lid 4 (art. 1:91 lid 1 B.W.).

      Schijn bevoegdheid echtgenoot jegens derden

      Is aan een derde niet kenbaar wie van de echtgenoten bevoegd is tot het bestuur over een roerende zaak die geen registergoed is, dan mag hij de echtgenoot die de zaak onder zich heeft bevoegd achten (art. 1:92 lid 1 B.W.). Hetzelfde geldt voor een recht aan toonder.

      De echtgenoot die ten gevolge van een rechtshandeling van de andere echtgenoot door een derde te goeder trouw in het bestuur van een goed is gestoord, verliest het recht tot beëindiging van de stoornis, indien hij zich tegen de stoornis niet heeft verzet binnen een redelijke termijn nadat zij te zijner kennis is gekomen. De bevoegdheid van de echtgenoot tot beëindiging van de stoornis vervalt eveneens indien de derde hem een redelijke termijn heeft gesteld ter uitoefening van die bevoegdheid en hij daarvan geen gebruik heeft gemaakt (art. 1:92 lid 2 B.W.).

      Aan een derde kan niet worden tegengeworpen dat een vordering tot vergoeding welke tijdens het huwelijk is ontstaan wegens vermogensverschuiving tussen de echtgenoten onderling of tussen een der echtgenoten en een tussen hen bestaande gemeenschap, niet opeisbaar is (art. 1:92 lid 3 B.W.).

      Auteur & Last edit

      [MdV, 12-05-2020; laatste bewerking 16-10-2023]

      Rechten en verplichtingen van echtgenoten (Titel 6, Boek 1 B.W.)

      Zoeken binnen de kennisbank

      Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!