Arbitrage buiten Nederland (Titel 2, Boek 4 Rv.)
Inleiding arbitrage buiten Nederland
In Titel 1, Boek 4 Rv. is de wettelijke regeling opgenomen voor arbitrageprocedures, waarvan partijen hebben afgesproken dat deze in Nederland moet plaatsvinden. Op die procedures is die Titel van toepassing. Voor het geval partijen niet hebben afgesproken, dat de arbitrage in Nederland zal plaatsvinden, of niet duidelijk is waar die moet plaatsvinden, is in Titel 2 van Boek 4 Rv. een regeling opgenomen. (*)
De regeling van arbitrage buiten Nederland omvat 7 artikelen (art. 1074 Rv. tot en met art. 1076 Rv.).
*NB de links naar de wettekst verwijzen naar de versie van de wet zoals die geldt voor niet-digitaal procederen. Zie voor digitaal deze link Boek 4 Rv..
De arbitrage-overeenkomst
De afspraak om hun geschil(len) aan arbiters voor te leggen kunnen partijen – in geval van een overeenkomst – als beding opnemen bij het aangaan van de overeenkomst. Maar ook op een later tijdstip kunnen ze daartoe besluiten, nadat het geschil is gerezen. Daarmee kunnen ook schadekwesties aan arbiters worden voorgelegd.
Zie voor arbitrage binnen Nederland (art. 1020 t/m 1073 Rv.) de pagina Arbitrage in Nederland.
Kort geding en arbitrage
Wanneer er een arbitragebeding is overeengekomen, sluit dit niet het vorderen van voorlopige voorzieningen in kort geding uit. De Voorzieningenrechter kan zich toch bevoegd verklaren indien in de arbitrageprocedure niet snel genoeg een voorziening kan worden verkregen (art. 1074d Rv.).
Zie ook de pagina Arbitrage en de bevoegdheid van de overheidsrechter voor arbitrages binnen Nederland en de daar vermelde uitspraak..
Tenuitvoerlegging van een buitenlands arbitraal vonnis
De wet voorziet in de mogelijkheid om een buitenlands arbitraal vonnis in Nederland ten uitvoer te leggen. Daarbij moet worden onderscheiden in arbitrale beslissingen uit een jurisdictie waarop een internationaal verdrag voor erkenning en tenuitvoerlegging van toepassing is, en arbitrale beslissingen uit jurisdicties waarvoor een dergelijk verdrag ontbreekt.
Jurisdictie waarop een verdrag tot erkenning en tenuitvoerlegging van toepassing is
Art. 1075 Rv. heeft betrekking op de eerste situatie. Een in een vreemde Staat gewezen arbitraal vonnis waarop een erkenningsverdrag en tenuitvoerleggingsverdrag van toepassing is, kan op verzoek van een der partijen in Nederland worden erkend en ten uitvoer gelegd (lid 1).
In dat geval zijn art. 985 tot en met 991 Rv. (Boek 3, Titel 9 Rv. Van de formaliteiten, vereist voor de tenuitvoerlegging van in vreemde Staten tot stand gekomen executoriale titels) van overeenkomstige toepassing, tenzij het verdrag afwijkende voorzieningen inhoudt. Zie de pagina Tenuitvoerlegging buitenlandse titels.
En met dien verstande dat het gerechtshof in de plaats treedt van de rechtbank en de termijn voor beroep in cassatie drie maanden bedraagt (lid 2).
Op dit verzoek zijn de procedurele regels van de verzoekschriftprocedure toepasselijk (zie de pagina Verzoekschriftprocedures).
Verdrag van New York
Het Verdrag van New York uit 1958 geeft een regeling voor de erkenning en tenuitvoerlegging van arbitrale vonnissen. Het verdrag is nog onverkort van kracht. Zie nader over het verdrag de pagina Verdrag van New York. Voor een lijst van landen waarvoor dit verdrag van toepassing is zie de Verdragenbank inzake het Verdrag van New York. Uitgangspunt van het verdrag is dat arbitrale beslissingen uit een andere verdragsstaat in beginsel erkend – en dus ook ten uitvoer gelegd – moeten worden door de rechter van de andere verdragsstaten. Alleen wanneer dit in strijd komt met de openbare orde van het uitvoerende land kan de rechter aan wie exequatur gevraagd wordt dit weigeren. Dat is het geval wanneer de arbitrale beslissing niet op eerlijke wijze binnen een goede procesorde tot stand is gekomen.
Arbitraal vonnis uit de Verenigde Staten
Een arbitraal vonnis uit de Verenigde Staten kan op de voet van art. 1075 Rv. in Nederland erkend en tenuitvoer gelegd worden. De Verenigde Staten zijn namelijk partij bij het Verdrag van New York. Interessant aspect daarvan is, dat het Verdrag van New York niet in de weg staat aan een openbare orde toets naar het recht van het land, waar een vonnis ten uitvoer gelegd moet worden. Dit is de toets van art. 1076 aanhef en sub B Rv., ondanks het feit dat dat artikel in beginsel geldt voor arbitrale vonnissen uit een jurisdictie die niet bij een verdrag is aangesloten. Zie ook Kamerstukken II 1983/84, 18 464, nr. 3, p. 34-35.
In art. VII(1) van het Verdrag van New York biedt deze extra toetsingsmogelijkheid. Deze bepaling luidt:
“The provisions of the present Convention shall not affect the validity of multilateral or bilateral agreements concerning the recognition and enforcement of arbitral awards entered into by the Contracting States nor deprive any interested party of any right he may have to avail himself of an arbitral award in the manner and to the extent allowed by the law or the treaties of the country where such award is sought to be relied upon.”
Zie ook conclusie A-G Vlas ECLI:NL:PHR:2015:22, onder 2.3, vóór HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1077.
Dit principe vindt toepassing in de kwestie die leidde tot het arrest Hof Amsterdam 10 november 2020 (DJ Van Dyk/Alda Events). Het cassatieberoep tegen die beslissing werd afgewezen op de voet van art. 81 R.O..
Hof Amsterdam 10 november 2020 (DJ Van Dyk/Alda Events)
In de zaak Hof Amsterdam 10 november 2020 (DJ Van Dyk/Alda Events) had Arda Events B.V. de Duitse DJ Paul van Dyk had ingehuurd om op te treden op het door DJ Armin van Buren georganiseerde State of Trance Festival in Utrecht op 27 en 28 februari 2016. Partijen hadden – via algemene voorwaarden – in de overeenkomst een arbitragebeding opgenomen, waarin werd afgesproken dat het recht van de Staat Californië op de overeenkomst van toepassing was en dat geschillen zouden worden voorgelegd aan arbiters in Los Angeles, volgens de regels van de American Arbitration Association.
Op 28 februari viel DJ Van Dyk enkele meters naar beneden, doordat hij op DJ tafel was gaan staan en naar voren stapte op een zwart oppervlak, dat een zwart doek bleek te zijn. Vervolgens vorderde de productiemaatschappij van Van Dyk schadevergoeding van Alda Events in een procedure bij een scheidsgerecht in Californië. Die wees aan Van Dyk voor materiële schade een bedrag van ca. 5,7 mio USD toe en voor immateriële schade 5,5 mio USD. Vervolgens verzochten Van Dyk en zijn Duitse productiemaatschappij erkenning en tenuitvoerlegging van de Californische arbitrale uitspraak in Nederland.
Alda Events verweerde zich tegen die erkenning en tenuitvoerlegging, omdat uit de overeenkomst volgens haar niet duidelijk genoeg bleek, dat Van Dyk zelf ook partij bij die overeenkomst was. De ondertekening was zeg maar rommelig, hoewel zijn naam wel in het contract stond. De arbiter in Californië had dit verweer kennelijk gepasseerd en beslist dat Van Dyk ook partij was en dus aanspraak kon maken op schadevergoeding wegens het hem overkomen letsel, en gevolgschade (onder meer 2 mio USD inkomstenderving).
Volgens Alda kon het arbitrale vonnis in Nederland niet erkend worden, omdat dit in strijd zou komen met de openbare orde. De beslissing zou strijdig zijn met art. 6 EVRM, waarin burgers de waarborg wordt gegeven dat geschillen door een overheidsrechter beslecht worden en hen dat niet kan worden onthouden. Van Dyk (althans zijn diensten) waren volgens haar slechts ‘voorwerp’ van de overeenkomst, maar hij was volgens Alda geen partij. Daarnaast klaagt Alda, dat de toegewezen – naar Nederlandse maatstaven zeer hoge – immateriële schadevergoeding ook te zeer in strijd komt met de Nederlandse rechtsorde.
De P-G citeert de klachten aldus:
“Dat aan Van Dyk (en anderen) in de Overeenkomst zekere rechten worden toegekend, maakt niet dat hij partij is geworden bij de Overeenkomst, en al helemaal niet dat hij, zoals artikel 6 EVRM vereist, ondubbelzinnig met arbitrage en daarmee met afstand van het recht op toegang tot de bij de wet ingestelde gerechten heeft ingestemd. Nu ten aanzien van Van Dyk een geldige arbitrageovereenkomst ontbreekt, doet zich de weigeringsgrond van artikel 1076 lid 1 onder Aa Rv dan wel die van artikel V(1)(a) van het Verdrag van New York voor, aldus Alda in haar verweerschrift. Dat de arbiter heeft geoordeeld dat Van Dyk partij was bij de arbitrageovereenkomst hoewel hij noch de Overeenkomst noch de arbitrageovereenkomst heeft getekend, maakt de erkenning en tenuitvoerlegging van het arbitraal vonnis tevens strijdig met de (Nederlandse) openbare orde, zo voegde Alda hier bij de (eerste) mondelinge behandeling aan toe.
Erkenning en uitvoerbaarverklaring van het arbitrale vonnis is volgens Alda bovendien strijdig (ook) met de Nederlandse openbare orde omdat de toegewezen schadevergoeding voor bijna de helft uit zuiver punitieve schadevergoeding bestaat, althans een excessieve vorm van immateriële schadevergoeding inhoudt.”
Het Hof wijst deze verweren van Alda van de hand, overwegend dat het begrip ‘openbare orde’ in de zin van artikel 1076 lid 1 B Rv dient restrictief te worden opgevat, zo blijkt uit de totstandkomingsgeschiedenis van dit wetsartikel. En voorts dat artikel 1076 lid 1 Aa Rv bij overnemen van de opvatting van Alda betekenisloos zou zijn, nu dat artikellid juist voorschrijft dat de geldigheid van het arbitraal beding beoordeeld moet worden naar het recht van het land dat op de arbitrageovereenkomst van toepassing is. Ook dat noopt tot een restrictieve uitleg van het begrip ‘openbare orde’ in de zin van artikel 1076 lid 1 B Rv. Het beroep van Alda op strijd met de (Nederlandse) openbare orde in dit opzicht faalt daarom. Het Hof is ook nagegaan, of de toetsing van het arbitragebeding door de Californische arbiter gemotiveerd was, en Van Dyk had ook nog een legal opinion overgelegd waaruit de juistheid van dat oordeel bleek. Daartegen had Alda geen onderbouwd verweer gevoerd, zodat verder (deskundigen)bewijs niet werd toegelaten.
Ook het verweer van Alda ten aanzien van strijd van de immateriële schadevergoeding met de Nederlandse openbare orde treft geen doel. Hiervoor gelden vergelijkbare argumenten als voor de vorige klacht. De restrictieve uitleg van art. 1076 lid 1 B Rv. staat aan die toets in de weg. Ook al is dit een veel hogere vergoeding dan in Nederland zou zijn toegewezen maakt dit niet strijdig met de Nederlandse openbare orde. Het Hof ziet ook niet, dat de Californische rechter naast schadevergoeding ook ‘punitive damages’ zou hebben toegewezen.
In de conclusie van de P-G mr. D.J. Drijber van 12 november 2021 worden de klachten van Alda besproken, en concludeert de P-G tot verwerping. Dit advies heeft de Hoge Raad gevolgd. Het ingewikkelde aan het verweer van Alda was onder meer, dat de erkenning door Van Dyk zelf van het arbitragebeding niet vaststond. In het licht van het feit dat Van Dyk de arbitrage zelf aanhangig gemaakt had was dit lastig staande te houden. Doorgaans wordt het verschijnen voor een gerecht opgevat als het prijsgeven van het verweer van onbevoegdheid van dat gerecht, zo ook hier.
Arbitrale vonnissen uit Rusland
Ook op arbitrale vonnissen uit Rusland is het Verdrag van New York van toepassing. Een voorbeeld van de toepassing van het Verdrag van New York inzake een Russische arbitrale beslissing is te vinden in Voorzieningenrechter Rb. Amsterdam 27 augustus 2002 (Goldtron Ltd./Media Most B.V.).
Lees meer over Rb. Amsterdam 27 augustus 2002 (Goldtron/Media Most)
Goldtron had een verzoekschrift ingediend bij de Voorzieningenrechter voor het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland van een Russisch arbitraal vonnis op de voet van art. 1075 Rv.. Media Most had aandelen gekocht van Goldtron, en in de overeenkomst was bedongen dat geschillen zouden worden voorgelegd aan de International Commercial Arbitration Court of the Chamber of Commerce and Industry (ICAC) in Moskou. Media Most had een verzoek bij het ICAC ingediend tot bijstelling van de koopsom tot slechts de 1e termijn van 5 mio USD. Goldtron vorderde in reconventie de resterende twee betalingen. Het ICAC had Media Most veroordeeld ook het restant van de koopsom van 8,5 mio USD plus een boete van 10% en bijkomende kosten te betalen, en Goldtron wilde die beslissing in Nederland executeren. Media Most verweerde zich tegen het verzoek om een exequatur, stellende dat de arbiters partijdig waren en de beslissing dus niet zuiver tot stand was gekomen. De voorzitter van het scheidsgerecht had – na de indiening van het verzoek door Media Most – telefonisch contact opgenomen met Media Most (veronderstellende dat dit Goldtron was) en gaf allerlei tips. Hij wees hen er op dat ze een tegenvordering moesten indienen. Een wrakingsverzoek gericht tegen deze Voorzitter werd echter afgewezen. Het wrakingsverzoek zou te laat zijn ingediend. Media Most heeft vervolgens bij de overheidsrechter de vernietiging van het arbitraal vonnis gevorderd. In eerste instantie was dit afgewezen, maar in beroep werd die afwijzing vernietigd. Die zaak liep ten tijde van het exequaturverzoek nog. De rechtbank wijst – na zorgvuldige weging – het exequatur verzoek af. De Voorzieningenrechter overweegt:
“4.1. De Russische Federatie en het Koninkrijk der Nederlanden zijn beide partij bij de Convention on the recognition and Enforcement of Foreign Arbitral Award 1958, (hierna: het verdrag). Volgens het Verdrag staan erkenning en tenuitvoerlegging voorop. Weigering daarvan mag slechts bij wijze van uitzondering geschieden, onder andere als de benoeming van arbiters of de arbitrale procedure in strijd is met het door partijen overeengekomene of als erkenning of tenuitvoerlegging in strijd zou zijn met de openbare orde.
4.2. Het afwijzen van het onder 1.g bedoelde wrakingsverzoek kan een grond zijn voor afwijzing van de gevraagde erkenning en tenuitvoerlegging als deze afwijzing is geschied in strijd met het op de overeengekomen arbitrage toepasselijke reglement (de arbitrale procedure is dan immers gevoerd in strijd is met het door partijen overeengekomene) dan wel als hierdoor wordt gehandeld in strijd met de in Nederland aanvaarde beginselen van behoorlijke rechtspleging.
4.3. De rechtbank is van oordeel dat, nu een inhoudelijk onderzoek van het wrakingsverzoek achterwege is gebleven, zal moeten onderzocht of dit door het Presidium van het ICAC op de juiste formele gronden is afgewezen. Daarbij kan in het midden blijven of de door Mediamost gestelde toedracht op waarheid berust.”
Na te hebben vastgesteld dat de afwijzing van het wrakingsverzoek – naar het oordeel van de rechtbank – in strijd was met het arbitragereglement dat op de arbitrageprocedure van toepassing was, overweegt de rechtbank vervolgens:
“4.7. De rechtbank komt dus tot het oordeel dat het presidium van het ICAC het wrakingsverzoek van Mediamost ten onrechte heeft afgewezen op grond van een overschrijding van de termijn bedoeld in § 24 lid 1. Dit betekent dat het wrakingsverzoek ten onrechte niet inhoudelijk is behandeld, zodat Mediamost zich niet heeft kunnen verweren tegen een in haar ogen partijdige arbiter.
Daarom moet worden aangenomen dat de onder 1.d bedoelde arbitrale procedure is gevoerd in strijd is met het door partijen overeengekomen arbitragereglement. Tevens moet worden gezegd dat de rechtsgang bij deze arbitrage in strijd is geweest met de in Nederland aanvaarde beginselen van behoorlijke rechtspleging, zodat op grond van artikel V lid 2 van het onder 4.1 genoemde verdrag de gevraagde tenuitvoerlegging moet worden geweigerd.”
De rechtbank voegt daaraan toe, dat ook wanneer het verzoek niet binnen de termijn was gedaan, de afwijzing daarvan op zijn minst deugdelijk gemotiveerd had moeten worden gelet op de ernst van de bezwaren tegen de voorzitter van het scheidsgerecht:
“4.8. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat het presidium van het ICAC, ook indien zij ervan uitging dat het wrakingsverzoek was ingediend meer dan vijftien dagen nadat omstandigheden waren gebleken die grond zouden kunnen zijn voor wraking, gezien de laatste zin van § 24 lid 1 van het arbitragereglement – mede gelet op de ernst van de aan het wrakingsverzoek ten grondslag gelegde omstandigheden – had moeten motiveren waarom dit uitstel niet gerechtvaardigd was. Door dit na te laten is eveneens gehandeld in strijd met de in Nederland aanvaarde beginselen van behoorlijke rechtspleging.”
De procedure bij de Russische overheidsrechter deed – zo overwoog de Voorzieningenrechter in r.o. 4.9 – niet ter zake omdat de grondslag voor de vordering tot vernietiging in die procedure een andere was dan de wrakingskwestie in de arbitrale procedure.
Jurisdictie waarop géén verdrag tot erkenning en tenuitvoerlegging van toepassing is
Voor de gevallen waarin er geen internationaal verdrag voor de erkenning en tenuitvoerlegging van arbitrale beslissingen toepasselijk is, geldt art. 1076 Rv.. De wet stelt in die bepaling randvoorwaarden voor de erkenning en tenuitvoerlegging.
Auteur & Last edit
[MdV, 24-12-2019; laatst bewerkt 8-04-2022]
Arbitrage buiten Nederland (Titel 2, Boek 4 Rv.)
Inleiding arbitrage buiten Nederland
In Titel 1, Boek 4 Rv. is de wettelijke regeling opgenomen voor arbitrageprocedures, waarvan partijen hebben afgesproken dat deze in Nederland moet plaatsvinden. Op die procedures is die Titel van toepassing. Voor het geval partijen niet hebben afgesproken, dat de arbitrage in Nederland zal plaatsvinden, of niet duidelijk is waar die moet plaatsvinden, is in Titel 2 van Boek 4 Rv. een regeling opgenomen. (*)
De regeling van arbitrage buiten Nederland omvat 7 artikelen (art. 1074 Rv. tot en met art. 1076 Rv.).
*NB de links naar de wettekst verwijzen naar de versie van de wet zoals die geldt voor niet-digitaal procederen. Zie voor digitaal deze link Boek 4 Rv..
De arbitrage-overeenkomst
De afspraak om hun geschil(len) aan arbiters voor te leggen kunnen partijen – in geval van een overeenkomst – als beding opnemen bij het aangaan van de overeenkomst. Maar ook op een later tijdstip kunnen ze daartoe besluiten, nadat het geschil is gerezen. Daarmee kunnen ook schadekwesties aan arbiters worden voorgelegd.
Zie voor arbitrage binnen Nederland (art. 1020 t/m 1073 Rv.) de pagina Arbitrage in Nederland.
Kort geding en arbitrage
Wanneer er een arbitragebeding is overeengekomen, sluit dit niet het vorderen van voorlopige voorzieningen in kort geding uit. De Voorzieningenrechter kan zich toch bevoegd verklaren indien in de arbitrageprocedure niet snel genoeg een voorziening kan worden verkregen (art. 1074d Rv.).
Zie ook de pagina Arbitrage en de bevoegdheid van de overheidsrechter voor arbitrages binnen Nederland en de daar vermelde uitspraak..
Tenuitvoerlegging van een buitenlands arbitraal vonnis
De wet voorziet in de mogelijkheid om een buitenlands arbitraal vonnis in Nederland ten uitvoer te leggen. Daarbij moet worden onderscheiden in arbitrale beslissingen uit een jurisdictie waarop een internationaal verdrag voor erkenning en tenuitvoerlegging van toepassing is, en arbitrale beslissingen uit jurisdicties waarvoor een dergelijk verdrag ontbreekt.
Jurisdictie waarop een verdrag tot erkenning en tenuitvoerlegging van toepassing is
Art. 1075 Rv. heeft betrekking op de eerste situatie. Een in een vreemde Staat gewezen arbitraal vonnis waarop een erkenningsverdrag en tenuitvoerleggingsverdrag van toepassing is, kan op verzoek van een der partijen in Nederland worden erkend en ten uitvoer gelegd (lid 1).
In dat geval zijn art. 985 tot en met 991 Rv. (Boek 3, Titel 9 Rv. Van de formaliteiten, vereist voor de tenuitvoerlegging van in vreemde Staten tot stand gekomen executoriale titels) van overeenkomstige toepassing, tenzij het verdrag afwijkende voorzieningen inhoudt. Zie de pagina Tenuitvoerlegging buitenlandse titels.
En met dien verstande dat het gerechtshof in de plaats treedt van de rechtbank en de termijn voor beroep in cassatie drie maanden bedraagt (lid 2).
Op dit verzoek zijn de procedurele regels van de verzoekschriftprocedure toepasselijk (zie de pagina Verzoekschriftprocedures).
Verdrag van New York
Het Verdrag van New York uit 1958 geeft een regeling voor de erkenning en tenuitvoerlegging van arbitrale vonnissen. Het verdrag is nog onverkort van kracht. Zie nader over het verdrag de pagina Verdrag van New York. Voor een lijst van landen waarvoor dit verdrag van toepassing is zie de Verdragenbank inzake het Verdrag van New York. Uitgangspunt van het verdrag is dat arbitrale beslissingen uit een andere verdragsstaat in beginsel erkend – en dus ook ten uitvoer gelegd – moeten worden door de rechter van de andere verdragsstaten. Alleen wanneer dit in strijd komt met de openbare orde van het uitvoerende land kan de rechter aan wie exequatur gevraagd wordt dit weigeren. Dat is het geval wanneer de arbitrale beslissing niet op eerlijke wijze binnen een goede procesorde tot stand is gekomen.
Arbitraal vonnis uit de Verenigde Staten
Een arbitraal vonnis uit de Verenigde Staten kan op de voet van art. 1075 Rv. in Nederland erkend en tenuitvoer gelegd worden. De Verenigde Staten zijn namelijk partij bij het Verdrag van New York. Interessant aspect daarvan is, dat het Verdrag van New York niet in de weg staat aan een openbare orde toets naar het recht van het land, waar een vonnis ten uitvoer gelegd moet worden. Dit is de toets van art. 1076 aanhef en sub B Rv., ondanks het feit dat dat artikel in beginsel geldt voor arbitrale vonnissen uit een jurisdictie die niet bij een verdrag is aangesloten. Zie ook Kamerstukken II 1983/84, 18 464, nr. 3, p. 34-35.
In art. VII(1) van het Verdrag van New York biedt deze extra toetsingsmogelijkheid. Deze bepaling luidt:
“The provisions of the present Convention shall not affect the validity of multilateral or bilateral agreements concerning the recognition and enforcement of arbitral awards entered into by the Contracting States nor deprive any interested party of any right he may have to avail himself of an arbitral award in the manner and to the extent allowed by the law or the treaties of the country where such award is sought to be relied upon.”
Zie ook conclusie A-G Vlas ECLI:NL:PHR:2015:22, onder 2.3, vóór HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1077.
Dit principe vindt toepassing in de kwestie die leidde tot het arrest Hof Amsterdam 10 november 2020 (DJ Van Dyk/Alda Events). Het cassatieberoep tegen die beslissing werd afgewezen op de voet van art. 81 R.O..
Hof Amsterdam 10 november 2020 (DJ Van Dyk/Alda Events)
In de zaak Hof Amsterdam 10 november 2020 (DJ Van Dyk/Alda Events) had Arda Events B.V. de Duitse DJ Paul van Dyk had ingehuurd om op te treden op het door DJ Armin van Buren georganiseerde State of Trance Festival in Utrecht op 27 en 28 februari 2016. Partijen hadden – via algemene voorwaarden – in de overeenkomst een arbitragebeding opgenomen, waarin werd afgesproken dat het recht van de Staat Californië op de overeenkomst van toepassing was en dat geschillen zouden worden voorgelegd aan arbiters in Los Angeles, volgens de regels van de American Arbitration Association.
Op 28 februari viel DJ Van Dyk enkele meters naar beneden, doordat hij op DJ tafel was gaan staan en naar voren stapte op een zwart oppervlak, dat een zwart doek bleek te zijn. Vervolgens vorderde de productiemaatschappij van Van Dyk schadevergoeding van Alda Events in een procedure bij een scheidsgerecht in Californië. Die wees aan Van Dyk voor materiële schade een bedrag van ca. 5,7 mio USD toe en voor immateriële schade 5,5 mio USD. Vervolgens verzochten Van Dyk en zijn Duitse productiemaatschappij erkenning en tenuitvoerlegging van de Californische arbitrale uitspraak in Nederland.
Alda Events verweerde zich tegen die erkenning en tenuitvoerlegging, omdat uit de overeenkomst volgens haar niet duidelijk genoeg bleek, dat Van Dyk zelf ook partij bij die overeenkomst was. De ondertekening was zeg maar rommelig, hoewel zijn naam wel in het contract stond. De arbiter in Californië had dit verweer kennelijk gepasseerd en beslist dat Van Dyk ook partij was en dus aanspraak kon maken op schadevergoeding wegens het hem overkomen letsel, en gevolgschade (onder meer 2 mio USD inkomstenderving).
Volgens Alda kon het arbitrale vonnis in Nederland niet erkend worden, omdat dit in strijd zou komen met de openbare orde. De beslissing zou strijdig zijn met art. 6 EVRM, waarin burgers de waarborg wordt gegeven dat geschillen door een overheidsrechter beslecht worden en hen dat niet kan worden onthouden. Van Dyk (althans zijn diensten) waren volgens haar slechts ‘voorwerp’ van de overeenkomst, maar hij was volgens Alda geen partij. Daarnaast klaagt Alda, dat de toegewezen – naar Nederlandse maatstaven zeer hoge – immateriële schadevergoeding ook te zeer in strijd komt met de Nederlandse rechtsorde.
De P-G citeert de klachten aldus:
“Dat aan Van Dyk (en anderen) in de Overeenkomst zekere rechten worden toegekend, maakt niet dat hij partij is geworden bij de Overeenkomst, en al helemaal niet dat hij, zoals artikel 6 EVRM vereist, ondubbelzinnig met arbitrage en daarmee met afstand van het recht op toegang tot de bij de wet ingestelde gerechten heeft ingestemd. Nu ten aanzien van Van Dyk een geldige arbitrageovereenkomst ontbreekt, doet zich de weigeringsgrond van artikel 1076 lid 1 onder Aa Rv dan wel die van artikel V(1)(a) van het Verdrag van New York voor, aldus Alda in haar verweerschrift. Dat de arbiter heeft geoordeeld dat Van Dyk partij was bij de arbitrageovereenkomst hoewel hij noch de Overeenkomst noch de arbitrageovereenkomst heeft getekend, maakt de erkenning en tenuitvoerlegging van het arbitraal vonnis tevens strijdig met de (Nederlandse) openbare orde, zo voegde Alda hier bij de (eerste) mondelinge behandeling aan toe.
Erkenning en uitvoerbaarverklaring van het arbitrale vonnis is volgens Alda bovendien strijdig (ook) met de Nederlandse openbare orde omdat de toegewezen schadevergoeding voor bijna de helft uit zuiver punitieve schadevergoeding bestaat, althans een excessieve vorm van immateriële schadevergoeding inhoudt.”
Het Hof wijst deze verweren van Alda van de hand, overwegend dat het begrip ‘openbare orde’ in de zin van artikel 1076 lid 1 B Rv dient restrictief te worden opgevat, zo blijkt uit de totstandkomingsgeschiedenis van dit wetsartikel. En voorts dat artikel 1076 lid 1 Aa Rv bij overnemen van de opvatting van Alda betekenisloos zou zijn, nu dat artikellid juist voorschrijft dat de geldigheid van het arbitraal beding beoordeeld moet worden naar het recht van het land dat op de arbitrageovereenkomst van toepassing is. Ook dat noopt tot een restrictieve uitleg van het begrip ‘openbare orde’ in de zin van artikel 1076 lid 1 B Rv. Het beroep van Alda op strijd met de (Nederlandse) openbare orde in dit opzicht faalt daarom. Het Hof is ook nagegaan, of de toetsing van het arbitragebeding door de Californische arbiter gemotiveerd was, en Van Dyk had ook nog een legal opinion overgelegd waaruit de juistheid van dat oordeel bleek. Daartegen had Alda geen onderbouwd verweer gevoerd, zodat verder (deskundigen)bewijs niet werd toegelaten.
Ook het verweer van Alda ten aanzien van strijd van de immateriële schadevergoeding met de Nederlandse openbare orde treft geen doel. Hiervoor gelden vergelijkbare argumenten als voor de vorige klacht. De restrictieve uitleg van art. 1076 lid 1 B Rv. staat aan die toets in de weg. Ook al is dit een veel hogere vergoeding dan in Nederland zou zijn toegewezen maakt dit niet strijdig met de Nederlandse openbare orde. Het Hof ziet ook niet, dat de Californische rechter naast schadevergoeding ook ‘punitive damages’ zou hebben toegewezen.
In de conclusie van de P-G mr. D.J. Drijber van 12 november 2021 worden de klachten van Alda besproken, en concludeert de P-G tot verwerping. Dit advies heeft de Hoge Raad gevolgd. Het ingewikkelde aan het verweer van Alda was onder meer, dat de erkenning door Van Dyk zelf van het arbitragebeding niet vaststond. In het licht van het feit dat Van Dyk de arbitrage zelf aanhangig gemaakt had was dit lastig staande te houden. Doorgaans wordt het verschijnen voor een gerecht opgevat als het prijsgeven van het verweer van onbevoegdheid van dat gerecht, zo ook hier.
Arbitrale vonnissen uit Rusland
Ook op arbitrale vonnissen uit Rusland is het Verdrag van New York van toepassing. Een voorbeeld van de toepassing van het Verdrag van New York inzake een Russische arbitrale beslissing is te vinden in Voorzieningenrechter Rb. Amsterdam 27 augustus 2002 (Goldtron Ltd./Media Most B.V.).
Lees meer over Rb. Amsterdam 27 augustus 2002 (Goldtron/Media Most)
Goldtron had een verzoekschrift ingediend bij de Voorzieningenrechter voor het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland van een Russisch arbitraal vonnis op de voet van art. 1075 Rv.. Media Most had aandelen gekocht van Goldtron, en in de overeenkomst was bedongen dat geschillen zouden worden voorgelegd aan de International Commercial Arbitration Court of the Chamber of Commerce and Industry (ICAC) in Moskou. Media Most had een verzoek bij het ICAC ingediend tot bijstelling van de koopsom tot slechts de 1e termijn van 5 mio USD. Goldtron vorderde in reconventie de resterende twee betalingen. Het ICAC had Media Most veroordeeld ook het restant van de koopsom van 8,5 mio USD plus een boete van 10% en bijkomende kosten te betalen, en Goldtron wilde die beslissing in Nederland executeren. Media Most verweerde zich tegen het verzoek om een exequatur, stellende dat de arbiters partijdig waren en de beslissing dus niet zuiver tot stand was gekomen. De voorzitter van het scheidsgerecht had – na de indiening van het verzoek door Media Most – telefonisch contact opgenomen met Media Most (veronderstellende dat dit Goldtron was) en gaf allerlei tips. Hij wees hen er op dat ze een tegenvordering moesten indienen. Een wrakingsverzoek gericht tegen deze Voorzitter werd echter afgewezen. Het wrakingsverzoek zou te laat zijn ingediend. Media Most heeft vervolgens bij de overheidsrechter de vernietiging van het arbitraal vonnis gevorderd. In eerste instantie was dit afgewezen, maar in beroep werd die afwijzing vernietigd. Die zaak liep ten tijde van het exequaturverzoek nog. De rechtbank wijst – na zorgvuldige weging – het exequatur verzoek af. De Voorzieningenrechter overweegt:
“4.1. De Russische Federatie en het Koninkrijk der Nederlanden zijn beide partij bij de Convention on the recognition and Enforcement of Foreign Arbitral Award 1958, (hierna: het verdrag). Volgens het Verdrag staan erkenning en tenuitvoerlegging voorop. Weigering daarvan mag slechts bij wijze van uitzondering geschieden, onder andere als de benoeming van arbiters of de arbitrale procedure in strijd is met het door partijen overeengekomene of als erkenning of tenuitvoerlegging in strijd zou zijn met de openbare orde.
4.2. Het afwijzen van het onder 1.g bedoelde wrakingsverzoek kan een grond zijn voor afwijzing van de gevraagde erkenning en tenuitvoerlegging als deze afwijzing is geschied in strijd met het op de overeengekomen arbitrage toepasselijke reglement (de arbitrale procedure is dan immers gevoerd in strijd is met het door partijen overeengekomene) dan wel als hierdoor wordt gehandeld in strijd met de in Nederland aanvaarde beginselen van behoorlijke rechtspleging.
4.3. De rechtbank is van oordeel dat, nu een inhoudelijk onderzoek van het wrakingsverzoek achterwege is gebleven, zal moeten onderzocht of dit door het Presidium van het ICAC op de juiste formele gronden is afgewezen. Daarbij kan in het midden blijven of de door Mediamost gestelde toedracht op waarheid berust.”
Na te hebben vastgesteld dat de afwijzing van het wrakingsverzoek – naar het oordeel van de rechtbank – in strijd was met het arbitragereglement dat op de arbitrageprocedure van toepassing was, overweegt de rechtbank vervolgens:
“4.7. De rechtbank komt dus tot het oordeel dat het presidium van het ICAC het wrakingsverzoek van Mediamost ten onrechte heeft afgewezen op grond van een overschrijding van de termijn bedoeld in § 24 lid 1. Dit betekent dat het wrakingsverzoek ten onrechte niet inhoudelijk is behandeld, zodat Mediamost zich niet heeft kunnen verweren tegen een in haar ogen partijdige arbiter.
Daarom moet worden aangenomen dat de onder 1.d bedoelde arbitrale procedure is gevoerd in strijd is met het door partijen overeengekomen arbitragereglement. Tevens moet worden gezegd dat de rechtsgang bij deze arbitrage in strijd is geweest met de in Nederland aanvaarde beginselen van behoorlijke rechtspleging, zodat op grond van artikel V lid 2 van het onder 4.1 genoemde verdrag de gevraagde tenuitvoerlegging moet worden geweigerd.”
De rechtbank voegt daaraan toe, dat ook wanneer het verzoek niet binnen de termijn was gedaan, de afwijzing daarvan op zijn minst deugdelijk gemotiveerd had moeten worden gelet op de ernst van de bezwaren tegen de voorzitter van het scheidsgerecht:
“4.8. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat het presidium van het ICAC, ook indien zij ervan uitging dat het wrakingsverzoek was ingediend meer dan vijftien dagen nadat omstandigheden waren gebleken die grond zouden kunnen zijn voor wraking, gezien de laatste zin van § 24 lid 1 van het arbitragereglement – mede gelet op de ernst van de aan het wrakingsverzoek ten grondslag gelegde omstandigheden – had moeten motiveren waarom dit uitstel niet gerechtvaardigd was. Door dit na te laten is eveneens gehandeld in strijd met de in Nederland aanvaarde beginselen van behoorlijke rechtspleging.”
De procedure bij de Russische overheidsrechter deed – zo overwoog de Voorzieningenrechter in r.o. 4.9 – niet ter zake omdat de grondslag voor de vordering tot vernietiging in die procedure een andere was dan de wrakingskwestie in de arbitrale procedure.
Jurisdictie waarop géén verdrag tot erkenning en tenuitvoerlegging van toepassing is
Voor de gevallen waarin er geen internationaal verdrag voor de erkenning en tenuitvoerlegging van arbitrale beslissingen toepasselijk is, geldt art. 1076 Rv.. De wet stelt in die bepaling randvoorwaarden voor de erkenning en tenuitvoerlegging.
Auteur & Last edit
[MdV, 24-12-2019; laatst bewerkt 8-04-2022]
Arbitrage buiten Nederland (Titel 2, Boek 4 Rv.)
Zoeken binnen de kennisbank
Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!