Pagina inhoud

    Opschortingsrechten (Afd. 7, Titel 1, Boek 6 B.W.)

    Inleiding opschortingsrechten

    Als onderdeel van het verbintenissenrecht in het algemeen voorziet de wet in een recht tot opschorting van de nakoming van een verbintenis door de schuldenaar van die verbintenis. Dit zijn de zgn. opschortingsrechten. Gerechtvaardigd doel van het inroepen van het opschortingsrecht is bij tegenover elkaar staande verplichtingen – zoals onder meer door de Hoge Raad bevestigd in het hierna behandelde arrest van 17 januari 2014 (Dakdekkers) enerzijds om druk uit te oefenen op de andere partij om alsnog deugdelijk na te komen en voor eventuele latere verrekening van de schadevergoeding met de opgeschorte (betaling)verplichting wanneer niet wordt nagekomen.

    In Afdeling 7, Titel 1 Boek 6 B.W. – het algemene deel van het verbintenissenrecht – wordt een algemene regeling van de opschortingsrechten gegeven. Deze omvat 6 bepalingen (art. 6:52 B.W. tot en met art. 6:57 B.W.). Omdat de bevoegdheid tot opschorting zich ook vaak zal voordoen bij wederkerige overeenkomsten, komt een specifieke regeling van opschortingsrechten bij overeenkomsten terug in Titel 5 van Boek 6 B.W.. Het vereiste van samenhang is bij wederkerige overeenkomsten (geregeld in Titel 5 van Boek 6 B.W.) echter stricter. Zie de pagina Wederkerige  overeenkomsten.

    Opschorting is slechts een tijdelijke maatregel

    Zoals nader toegelicht op de pagina Wederkerige overeenkomsten is opschorting slechts een tijdelijke maatregel en moet de schuldeiser die zich op opschorting beroept vervolgens een keuze maken tussen hetzij nakoming of ontbinding van de overeenkomst. Zie ook de pagina Einde van de huurovereenkomst, over opschorting van de huurovereenkomst en het verbod tot buitengerechtelijke ontbinding van die overeenkomst.

    Voorwaarden voor opschorting

    Art. 6:52 B.W. stelt drie eisen aan het mogen inroepen van een opschortingsrecht:

    – de (tegen)vordering van de schuldenaar moet opeisbaar zijn;

    – de wederpartij moet haar verplichting niet zijn nagekomen (toerekenbare tekortkoming is niet vereist);

    – voldoende samenhang tussen de eigen vordering van de schuldenaar en verbintenis van de wederpartij om de opschorting te rechtvaardigen.

    Het is aan degeen die zich op opschorting beroep om te stellen te bewijzen dat aan deze eisen wordt voldaan. Zoals de Hoge Raad het uitdrukt in het hierna vermelde arrest HR 21 september 2007 (paprikateler/leverancier substraatunit): “Het ligt op de weg van degene die zich op het opschortingsrecht beroept, zijn gestelde tegenvordering en de omvang daarvan voldoende te onderbouwen, mede in het licht van hetgeen zijn wederpartij dienaangaande aanvoert.”

    Zie voor het begrip toerekening ook de pagina Algemene bepalingen niet-nakoming van een verbintenis.

    Vordering opeisbaar?

    In het arrest HR 21 september 2007 (paprikateler/leverancier substraatunit) overwoog de Hoge Raad, dat de vordering waarvoor de paprikateler zich op opschorting beriep (schadevergoeding) ook opeisbaar kan zijn als de (hoogte) daarvan nog nader moet worden vastgesteld.

    Lees overweging (r.o. 4.6)

    “Het feit dat de omvang van een vordering voorshands nog niet vaststaat, brengt niet mee dat die vordering nog niet opeisbaar is. Ook indien de omvang van een vordering tot schadevergoeding pas in een later stadium komt vast te staan – bijvoorbeeld na bewijslevering, dan wel in een afzonderlijke procedure zoals een schadestaat, een procedure voor een buitenlandse rechter of een arbitraal geding – is die vordering opeisbaar vanaf het moment dat de schade is geleden en aan de voorwaarden voor aansprakelijkheid is voldaan. Tegen de achtergrond van het voorgaande zal de rechter die over een opschortingsverweer dient te oordelen, al naar gelang het daartegen gevoerde verweer, moeten onderzoeken of de gestelde tegenvordering bestaat en of de omvang daarvan voldoende is om het beroep op een opschortingsrecht te kunnen rechtvaardigen. Evenwel zal de rechter in gevallen als hiervoor bedoeld, waarin nog bewijslevering of een afzonderlijke procedure moet volgen voordat (de omvang van) de tegenvordering van een partij die zich ter verrekening op een opschortingsrecht beroept, vaststaat, bij de beoordeling of de opschorting gerechtvaardigd is mogen volstaan met een voorshands oordeel omtrent (de omvang van) die tegenvordering. Daarbij valt nog het volgende te bedenken. Op zichzelf bestaat de mogelijkheid dat de gestelde tegenvordering achteraf een andere omvang blijkt te hebben dan de rechter die over dit verweer heeft te oordelen, aannemelijk heeft geacht. Dit brengt echter niet mee dat het beroep op een opschortingsrecht op die enkele grond geen stand kan houden. Als dit anders zou zijn, zou onvoldoende recht worden gedaan aan de omstandigheid dat een beroep op opschorting ter verrekening mede het karakter heeft van zekerheid voor de voldoening door middel van verrekening van deze tegenvordering, waaraan in het rechtsverkeer behoefte bestaat. In dit verband is bovendien van belang dat een achteraf geheel of ten dele ongegrond gebleken beroep op opschorting meebrengt dat degeen die dit beroep deed, terstond als schuldenaar zonder ingebrekestelling in verzuim kwam te verkeren (art. 6:83, aanhef en onder c), zodat hij aanstonds de wettelijke rente verschuldigd werd over de door hem nog verschuldigde geldsom (art. 6:74 in verbinding met art. 6:119 lid 1).”

    Wederpartij niet nagekomen?

    In het arrest HR 17 januari 2014 (opdrachtgeefster/VOF Dakdekkers) oordeelde de Hoge Raad, dat het Hof ten onrechte de opschorting van de hand had gewezen omdat de werkzaamheden nog niet voltooid waren en de dakdekker nog de gelegenheid moest krijgen die alsnog af te maken. De werkzaamheden aan het dak waren niet afgemaakt, en vertoonden aanzienlijke gebreken, waarvan de opdrachtgeefster stelde dat die EUR 50.000 beliepen. De Dakdekker eiste echter eerst betaling van een bedrag van EUR 10.000 als deelbetaling op een openstaande nota voor reeds verrichte werkzaamheden (die echter niet af en gebrekkig waren, naar was gebleken).

    Lees overweging (r.o. 3.5)

    “Opdrachtgeefster heeft aan de opschorting van de betaling van de factuur van 29 mei 2008 ten grondslag gelegd dat de werkzaamheden van VOF Dakdekkers een groot aantal tekortkomingen vertonen, zoals gespecificeerd in het (…) rapport van de deskundige. Volgens Opdrachtgeefster dienen diverse herstelwerkzaamheden te worden verricht, waarmee een bedrag van ongeveer € 50.000,– zou zijn gemoeid; nu VOF Dakdekkers in gebreke is gebleven de herstelwerkzaamheden te verrichten, vordert Opdrachtgeefster (onder meer) dat bedrag aan schadevergoeding. VOF Dakdekkers heeft een aantal tekortkomingen erkend en zich bereid verklaard die te herstellen, waarmee (volgens zijn verklaring ter comparitie van de rechtbank) een bedrag van € 4.000,– tot € 5.000,– zou zijn gemoeid. Hij heeft daaraan echter de voorwaarde verbonden dat Opdrachtgeefster eerst € 10.000,– betaalt in mindering op de factuur van 29 mei 2008. Voor het overige heeft VOF Dakdekkers de door Opdrachtgeefster gestelde tekortkomingen betwist. Het hof heeft niet vastgesteld in hoeverre de klachten van Opdrachtgeefster over het werk van VOF Dakdekkers terecht zijn.

    In dat licht is zijn oordeel dat het onredelijk was van Opdrachtgeefster om niet op het voorstel van VOF Dakdekkers in te gaan, onvoldoende gemotiveerd. Het voorstel van VOF Dakdekkers kwam immers erop neer dat Opdrachtgeefster haar opschortingsrecht ter zake van de betaling van de factuur van 29 mei 2008 grotendeels zou moeten prijsgeven, voordat VOF Dakdekkers tot het uitvoeren van (door hem als verschuldigd erkende) herstelwerkzaamheden zou overgaan. Om tot zijn bestreden oordeel te kunnen komen had het hof echter moeten onderzoeken of de door Opdrachtgeefster gestelde tegenvordering, strekkende tot het uitvoeren van herstelwerkzaamheden, bestaat en of de omvang van die tegenvordering voldoende is om het beroep op een opschortingsrecht te kunnen rechtvaardigen. Anders dan het hof oordeelde, staat aan het inroepen van het opschortingsrecht door Opdrachtgeefster op grond van de ondeugdelijkheid van de reeds uitgevoerde werkzaamheden (en aan het oordeel dat het voorstel van VOF Dakdekkers niet redelijk is) niet in de weg dat nog geen sprake was van oplevering van het werk door VOF Dakdekkers en dat de gebreken zich voor herstel leenden. Het opschortingsrecht strekt immers juist ertoe druk op VOF Dakdekkers uit te oefenen om de tegenvordering na te komen, en heeft, voor het geval VOF Dakdekkers daarmee in gebreke zou blijven, mede het karakter van zekerheid voor de voldoening (door middel van verrekening) van de uit zijn verzuim voortvloeiende schadevordering.”

    De Hoge Raad verwijst hierbij voor wat betreft de ratio van de opschortingsbevoegdheid naar het hiervoor vermelde arrest, HR 21 september 2007 (paprikateler/leverancier substraatunit).

    Samenhang tussen verbintenissen

    Van voldoende samenhang is volgens art. 6:52 lid 2 B.W. sprake als de verbintenissen:

    – over en weer voortvloeien uit dezelfde rechtsverhouding of

    – uit zaken die partijen regelmatig met elkaar hebben gedaan

    Die opsomming is niet limitatief: de wet spreekt van “kan onder meer worden aangenomen ingeval…”.

    In het arrest HR 17 maart 2017 (aannemer/opdrachtgever) overwoog de Hoge Raad in r.o. 5.2.2, dat er onvoldoende samenhang bestond tussen de vordering van een aannemer voor de aanleg van steigers en de – nog in rechte vast te stellen – vordering van de opdrachtgever wegens schade door lekkage in een door de aannemer aangelegde kelder. Dit betrof twee afzonderlijke overeenkomsten van aanneming van werk. De samenhang tussen beide vorderingen was volgens het Hof onvoldoende om te spreken van voldoende samenhang tussen beide vorderingen, en dit feitelijke oordeel (welke oordelen niet door de Hoge Raad getoetst worden anders dan op het punt van rechtstoepassing en motivering) was naar het oordeel van de Hoge Raad niet onbegrijpelijk.

    Opschortingsrecht jegens derden

    De opschorting kan ook worden ingeroepen tegen de schuldeisers van de wederpartij (art. 6:53 B.W.). De schuldenaar die door middel van derdenbeslag wordt aangesproken tot nakoming van zijn betalingsverplichting kan zich dus ook op opschorting beroepen. Zie ook de pagina Executoriaal beslag onder derden en de pagina Conservatoir beslag onder derden.

    Geen bevoegdheid tot opschorting

    Begrijpelijkerwijs kan de schuldenaar zich niet beroepen op opschorting als er iets mis is met zijn eigen nakoming (art. 6:54 B.W.):

    – voor zover de nakoming van de verbintenis van de wederpartij wordt verhinderd door schuldeisersverzuim;

    – voor zover de nakoming van de verbintenis van de wederpartij blijvend onmogelijk is;

    – voor zover op de vordering van de wederpartij geen beslag is toegelaten.

    Als de schuldenaar zelf in schuldeisersverzuim verkeert, veroorzaakt hij zelf de niet-nakoming door de wederpartij. Die kan dan zelf opschorten. Dit kan in de praktijk van belang zijn, omdat degeen die ten onrechte opschort terwijl hij zelf in verzuim is, de kans loopt dat de wederpartij vervolgens ontbindt. De schuldenaar moet dus wel zeker van zijn zaak zijn als hij zich op opschorting beroept.

    Kan de wederpartij niet (meer) nakomen, dan heeft opschorting geen zin. Immers is het doel van de opschorting om nakoming te bewerkstelligen. De schuldenaar moet dan de weg van ontbinding volgen.

    Zekerheidstelling en opschortingsbevoegdheid

    Wanneer de wederpartij zekerheid gesteld heeft voor de nakoming, dan komt het doel van de opschortingsbevoegdheid ook weg te vallen (art. 6:55 B.W.). Zodoende kan ook dan de opschorting niet langer worden ingeroepen. De wetgever houdt een slag om de arm door toe te voegen: “tenzij deze voldoening daardoor onredelijk zou worden vertraagd”. Dit kan uiteraard weer discussie leiden wat is te verstaan onder “onredelijk vertraagd”.

    Verjaring

    Omdat de opschortingsbevoegdheid een verweermiddel is, staat verjaring niet aan het inroepen van die bevoegdheid in de weg (art. 6:56 B.W.). De ratio is, dat wanneer de wederpartij lange tijd stilzit en daardoor de verjaringstermijn verstrijkt omdat de schuldenaar denkt dat de wederpartij niet meer voor zijn vordering bij hem zal aankloppen, dit stilzitten niet voor rekening van de schuldenaar komt. Die dacht wellicht dat de wederpartij vanwege de tegenvordering niet meer achter de nakoming aan zou gaan. Zie ook de pagina Verjaring en stuiting.

    Samenloopregeling retentierecht

    Art. 6:57 B.W. geeft een samenloopregeling voor het retentierecht.

    Rechtspraak

    Opeisbaarheid tegenvordering waarvoor wordt opgeschort

    HR 21 september 2007 (paprikateler/leverancier substraatunit) – voor een bevoegd beroep op opschorting behoeft de hoogte van de tegenvordering niet reeds vast te staan. Vast hoeft slechts te staan, dat die vordering bestaat (en dat die in redelijke verhouding staat tot de vordering waarvan nakoming wordt opgeschort, MdV).

    Samenhang tussen opgeschorte vordering en tegenvordering

    HR 17 maart 2017 (aannemer/opdrachtgever) – onvoldoende samenhang tussen vordering van de aannemer (voor een latere opdracht voor het aanleggen van steigers rondom de woning) en de vordering waarvoor wordt opgeschort. De tegenvordering zag op schadevergoeding wegens een volgens de opdrachtgever voor rekening van de aannemer komend gebrek (lekkage in de onder de woning door de aannemer aangelegde kelder).

    Auteur & Last edit

    [MdV, 11-04-2018; laatste bewerking 20-03-2020]

    Opschortingsrechten (Afd. 7, Titel 1, Boek 6 B.W.)

    Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

    Pagina inhoud

      Opschortingsrechten (Afd. 7, Titel 1, Boek 6 B.W.)

      Inleiding opschortingsrechten

      Als onderdeel van het verbintenissenrecht in het algemeen voorziet de wet in een recht tot opschorting van de nakoming van een verbintenis door de schuldenaar van die verbintenis. Dit zijn de zgn. opschortingsrechten. Gerechtvaardigd doel van het inroepen van het opschortingsrecht is bij tegenover elkaar staande verplichtingen – zoals onder meer door de Hoge Raad bevestigd in het hierna behandelde arrest van 17 januari 2014 (Dakdekkers) enerzijds om druk uit te oefenen op de andere partij om alsnog deugdelijk na te komen en voor eventuele latere verrekening van de schadevergoeding met de opgeschorte (betaling)verplichting wanneer niet wordt nagekomen.

      In Afdeling 7, Titel 1 Boek 6 B.W. – het algemene deel van het verbintenissenrecht – wordt een algemene regeling van de opschortingsrechten gegeven. Deze omvat 6 bepalingen (art. 6:52 B.W. tot en met art. 6:57 B.W.). Omdat de bevoegdheid tot opschorting zich ook vaak zal voordoen bij wederkerige overeenkomsten, komt een specifieke regeling van opschortingsrechten bij overeenkomsten terug in Titel 5 van Boek 6 B.W.. Het vereiste van samenhang is bij wederkerige overeenkomsten (geregeld in Titel 5 van Boek 6 B.W.) echter stricter. Zie de pagina Wederkerige  overeenkomsten.

      Opschorting is slechts een tijdelijke maatregel

      Zoals nader toegelicht op de pagina Wederkerige overeenkomsten is opschorting slechts een tijdelijke maatregel en moet de schuldeiser die zich op opschorting beroept vervolgens een keuze maken tussen hetzij nakoming of ontbinding van de overeenkomst. Zie ook de pagina Einde van de huurovereenkomst, over opschorting van de huurovereenkomst en het verbod tot buitengerechtelijke ontbinding van die overeenkomst.

      Voorwaarden voor opschorting

      Art. 6:52 B.W. stelt drie eisen aan het mogen inroepen van een opschortingsrecht:

      – de (tegen)vordering van de schuldenaar moet opeisbaar zijn;

      – de wederpartij moet haar verplichting niet zijn nagekomen (toerekenbare tekortkoming is niet vereist);

      – voldoende samenhang tussen de eigen vordering van de schuldenaar en verbintenis van de wederpartij om de opschorting te rechtvaardigen.

      Het is aan degeen die zich op opschorting beroep om te stellen te bewijzen dat aan deze eisen wordt voldaan. Zoals de Hoge Raad het uitdrukt in het hierna vermelde arrest HR 21 september 2007 (paprikateler/leverancier substraatunit): “Het ligt op de weg van degene die zich op het opschortingsrecht beroept, zijn gestelde tegenvordering en de omvang daarvan voldoende te onderbouwen, mede in het licht van hetgeen zijn wederpartij dienaangaande aanvoert.”

      Zie voor het begrip toerekening ook de pagina Algemene bepalingen niet-nakoming van een verbintenis.

      Vordering opeisbaar?

      In het arrest HR 21 september 2007 (paprikateler/leverancier substraatunit) overwoog de Hoge Raad, dat de vordering waarvoor de paprikateler zich op opschorting beriep (schadevergoeding) ook opeisbaar kan zijn als de (hoogte) daarvan nog nader moet worden vastgesteld.

      Lees overweging (r.o. 4.6)

      “Het feit dat de omvang van een vordering voorshands nog niet vaststaat, brengt niet mee dat die vordering nog niet opeisbaar is. Ook indien de omvang van een vordering tot schadevergoeding pas in een later stadium komt vast te staan – bijvoorbeeld na bewijslevering, dan wel in een afzonderlijke procedure zoals een schadestaat, een procedure voor een buitenlandse rechter of een arbitraal geding – is die vordering opeisbaar vanaf het moment dat de schade is geleden en aan de voorwaarden voor aansprakelijkheid is voldaan. Tegen de achtergrond van het voorgaande zal de rechter die over een opschortingsverweer dient te oordelen, al naar gelang het daartegen gevoerde verweer, moeten onderzoeken of de gestelde tegenvordering bestaat en of de omvang daarvan voldoende is om het beroep op een opschortingsrecht te kunnen rechtvaardigen. Evenwel zal de rechter in gevallen als hiervoor bedoeld, waarin nog bewijslevering of een afzonderlijke procedure moet volgen voordat (de omvang van) de tegenvordering van een partij die zich ter verrekening op een opschortingsrecht beroept, vaststaat, bij de beoordeling of de opschorting gerechtvaardigd is mogen volstaan met een voorshands oordeel omtrent (de omvang van) die tegenvordering. Daarbij valt nog het volgende te bedenken. Op zichzelf bestaat de mogelijkheid dat de gestelde tegenvordering achteraf een andere omvang blijkt te hebben dan de rechter die over dit verweer heeft te oordelen, aannemelijk heeft geacht. Dit brengt echter niet mee dat het beroep op een opschortingsrecht op die enkele grond geen stand kan houden. Als dit anders zou zijn, zou onvoldoende recht worden gedaan aan de omstandigheid dat een beroep op opschorting ter verrekening mede het karakter heeft van zekerheid voor de voldoening door middel van verrekening van deze tegenvordering, waaraan in het rechtsverkeer behoefte bestaat. In dit verband is bovendien van belang dat een achteraf geheel of ten dele ongegrond gebleken beroep op opschorting meebrengt dat degeen die dit beroep deed, terstond als schuldenaar zonder ingebrekestelling in verzuim kwam te verkeren (art. 6:83, aanhef en onder c), zodat hij aanstonds de wettelijke rente verschuldigd werd over de door hem nog verschuldigde geldsom (art. 6:74 in verbinding met art. 6:119 lid 1).”

      Wederpartij niet nagekomen?

      In het arrest HR 17 januari 2014 (opdrachtgeefster/VOF Dakdekkers) oordeelde de Hoge Raad, dat het Hof ten onrechte de opschorting van de hand had gewezen omdat de werkzaamheden nog niet voltooid waren en de dakdekker nog de gelegenheid moest krijgen die alsnog af te maken. De werkzaamheden aan het dak waren niet afgemaakt, en vertoonden aanzienlijke gebreken, waarvan de opdrachtgeefster stelde dat die EUR 50.000 beliepen. De Dakdekker eiste echter eerst betaling van een bedrag van EUR 10.000 als deelbetaling op een openstaande nota voor reeds verrichte werkzaamheden (die echter niet af en gebrekkig waren, naar was gebleken).

      Lees overweging (r.o. 3.5)

      “Opdrachtgeefster heeft aan de opschorting van de betaling van de factuur van 29 mei 2008 ten grondslag gelegd dat de werkzaamheden van VOF Dakdekkers een groot aantal tekortkomingen vertonen, zoals gespecificeerd in het (…) rapport van de deskundige. Volgens Opdrachtgeefster dienen diverse herstelwerkzaamheden te worden verricht, waarmee een bedrag van ongeveer € 50.000,– zou zijn gemoeid; nu VOF Dakdekkers in gebreke is gebleven de herstelwerkzaamheden te verrichten, vordert Opdrachtgeefster (onder meer) dat bedrag aan schadevergoeding. VOF Dakdekkers heeft een aantal tekortkomingen erkend en zich bereid verklaard die te herstellen, waarmee (volgens zijn verklaring ter comparitie van de rechtbank) een bedrag van € 4.000,– tot € 5.000,– zou zijn gemoeid. Hij heeft daaraan echter de voorwaarde verbonden dat Opdrachtgeefster eerst € 10.000,– betaalt in mindering op de factuur van 29 mei 2008. Voor het overige heeft VOF Dakdekkers de door Opdrachtgeefster gestelde tekortkomingen betwist. Het hof heeft niet vastgesteld in hoeverre de klachten van Opdrachtgeefster over het werk van VOF Dakdekkers terecht zijn.

      In dat licht is zijn oordeel dat het onredelijk was van Opdrachtgeefster om niet op het voorstel van VOF Dakdekkers in te gaan, onvoldoende gemotiveerd. Het voorstel van VOF Dakdekkers kwam immers erop neer dat Opdrachtgeefster haar opschortingsrecht ter zake van de betaling van de factuur van 29 mei 2008 grotendeels zou moeten prijsgeven, voordat VOF Dakdekkers tot het uitvoeren van (door hem als verschuldigd erkende) herstelwerkzaamheden zou overgaan. Om tot zijn bestreden oordeel te kunnen komen had het hof echter moeten onderzoeken of de door Opdrachtgeefster gestelde tegenvordering, strekkende tot het uitvoeren van herstelwerkzaamheden, bestaat en of de omvang van die tegenvordering voldoende is om het beroep op een opschortingsrecht te kunnen rechtvaardigen. Anders dan het hof oordeelde, staat aan het inroepen van het opschortingsrecht door Opdrachtgeefster op grond van de ondeugdelijkheid van de reeds uitgevoerde werkzaamheden (en aan het oordeel dat het voorstel van VOF Dakdekkers niet redelijk is) niet in de weg dat nog geen sprake was van oplevering van het werk door VOF Dakdekkers en dat de gebreken zich voor herstel leenden. Het opschortingsrecht strekt immers juist ertoe druk op VOF Dakdekkers uit te oefenen om de tegenvordering na te komen, en heeft, voor het geval VOF Dakdekkers daarmee in gebreke zou blijven, mede het karakter van zekerheid voor de voldoening (door middel van verrekening) van de uit zijn verzuim voortvloeiende schadevordering.”

      De Hoge Raad verwijst hierbij voor wat betreft de ratio van de opschortingsbevoegdheid naar het hiervoor vermelde arrest, HR 21 september 2007 (paprikateler/leverancier substraatunit).

      Samenhang tussen verbintenissen

      Van voldoende samenhang is volgens art. 6:52 lid 2 B.W. sprake als de verbintenissen:

      – over en weer voortvloeien uit dezelfde rechtsverhouding of

      – uit zaken die partijen regelmatig met elkaar hebben gedaan

      Die opsomming is niet limitatief: de wet spreekt van “kan onder meer worden aangenomen ingeval…”.

      In het arrest HR 17 maart 2017 (aannemer/opdrachtgever) overwoog de Hoge Raad in r.o. 5.2.2, dat er onvoldoende samenhang bestond tussen de vordering van een aannemer voor de aanleg van steigers en de – nog in rechte vast te stellen – vordering van de opdrachtgever wegens schade door lekkage in een door de aannemer aangelegde kelder. Dit betrof twee afzonderlijke overeenkomsten van aanneming van werk. De samenhang tussen beide vorderingen was volgens het Hof onvoldoende om te spreken van voldoende samenhang tussen beide vorderingen, en dit feitelijke oordeel (welke oordelen niet door de Hoge Raad getoetst worden anders dan op het punt van rechtstoepassing en motivering) was naar het oordeel van de Hoge Raad niet onbegrijpelijk.

      Opschortingsrecht jegens derden

      De opschorting kan ook worden ingeroepen tegen de schuldeisers van de wederpartij (art. 6:53 B.W.). De schuldenaar die door middel van derdenbeslag wordt aangesproken tot nakoming van zijn betalingsverplichting kan zich dus ook op opschorting beroepen. Zie ook de pagina Executoriaal beslag onder derden en de pagina Conservatoir beslag onder derden.

      Geen bevoegdheid tot opschorting

      Begrijpelijkerwijs kan de schuldenaar zich niet beroepen op opschorting als er iets mis is met zijn eigen nakoming (art. 6:54 B.W.):

      – voor zover de nakoming van de verbintenis van de wederpartij wordt verhinderd door schuldeisersverzuim;

      – voor zover de nakoming van de verbintenis van de wederpartij blijvend onmogelijk is;

      – voor zover op de vordering van de wederpartij geen beslag is toegelaten.

      Als de schuldenaar zelf in schuldeisersverzuim verkeert, veroorzaakt hij zelf de niet-nakoming door de wederpartij. Die kan dan zelf opschorten. Dit kan in de praktijk van belang zijn, omdat degeen die ten onrechte opschort terwijl hij zelf in verzuim is, de kans loopt dat de wederpartij vervolgens ontbindt. De schuldenaar moet dus wel zeker van zijn zaak zijn als hij zich op opschorting beroept.

      Kan de wederpartij niet (meer) nakomen, dan heeft opschorting geen zin. Immers is het doel van de opschorting om nakoming te bewerkstelligen. De schuldenaar moet dan de weg van ontbinding volgen.

      Zekerheidstelling en opschortingsbevoegdheid

      Wanneer de wederpartij zekerheid gesteld heeft voor de nakoming, dan komt het doel van de opschortingsbevoegdheid ook weg te vallen (art. 6:55 B.W.). Zodoende kan ook dan de opschorting niet langer worden ingeroepen. De wetgever houdt een slag om de arm door toe te voegen: “tenzij deze voldoening daardoor onredelijk zou worden vertraagd”. Dit kan uiteraard weer discussie leiden wat is te verstaan onder “onredelijk vertraagd”.

      Verjaring

      Omdat de opschortingsbevoegdheid een verweermiddel is, staat verjaring niet aan het inroepen van die bevoegdheid in de weg (art. 6:56 B.W.). De ratio is, dat wanneer de wederpartij lange tijd stilzit en daardoor de verjaringstermijn verstrijkt omdat de schuldenaar denkt dat de wederpartij niet meer voor zijn vordering bij hem zal aankloppen, dit stilzitten niet voor rekening van de schuldenaar komt. Die dacht wellicht dat de wederpartij vanwege de tegenvordering niet meer achter de nakoming aan zou gaan. Zie ook de pagina Verjaring en stuiting.

      Samenloopregeling retentierecht

      Art. 6:57 B.W. geeft een samenloopregeling voor het retentierecht.

      Rechtspraak

      Opeisbaarheid tegenvordering waarvoor wordt opgeschort

      HR 21 september 2007 (paprikateler/leverancier substraatunit) – voor een bevoegd beroep op opschorting behoeft de hoogte van de tegenvordering niet reeds vast te staan. Vast hoeft slechts te staan, dat die vordering bestaat (en dat die in redelijke verhouding staat tot de vordering waarvan nakoming wordt opgeschort, MdV).

      Samenhang tussen opgeschorte vordering en tegenvordering

      HR 17 maart 2017 (aannemer/opdrachtgever) – onvoldoende samenhang tussen vordering van de aannemer (voor een latere opdracht voor het aanleggen van steigers rondom de woning) en de vordering waarvoor wordt opgeschort. De tegenvordering zag op schadevergoeding wegens een volgens de opdrachtgever voor rekening van de aannemer komend gebrek (lekkage in de onder de woning door de aannemer aangelegde kelder).

      Auteur & Last edit

      [MdV, 11-04-2018; laatste bewerking 20-03-2020]

      Opschortingsrechten (Afd. 7, Titel 1, Boek 6 B.W.)

      Zoeken binnen de kennisbank

      Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!