Vereffening van schadevergoeding via een schadestaatprocedure (Titel 6, Boek II Rv.)
Inleiding vereffening van schadevergoeding via een schadestaatprocedure
Wanneer de rechter een partij veroordeelt tot het betalen van schadevergoeding, dan kan hij die in het vonnis opnemen op basis van een begroting van de schade (art. 612 Rv.).
Is begroting niet mogelijk, dan spreekt hij een veroordeling uit tot ‘schadevergoeding op te maken bij staat’: de zogeheten schadestaatprocedure. De schadestaatprocedure is geregeld in Titel 6, Boek II Rv. en omvat 6 artikelen (art. 612 Rv. tot en met art. 615b Rv.).
Schadestaatprocedure alleen voor schadevergoeding
Deze vordering kan alleen worden gevraagd voor te vergoeden schade, niet voor de begroting van een vordering tot nakoming. De wettelijke regeling inzake schadevergoeding is te vinden in art. 6:95 B.W. (zie de pagina Wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding.
De eiser kan er in de dagvaarding mee volstaan te stellen, dat hij door wanprestatie of een onrechtmatige daad schade heeft geleden die de gedaagde zal moeten vergoeden, zonder nader in te gaan op de bestanddelen van de schade of het aanvoeren van feitelijke gegevens over de geleden schade. De P-G in de zaak Maastricht School of Management (zie onder) zegt over het herziene procesrecht, zoals dat thans geldt:
“Het vernieuwde burgerlijk procesrecht, dat in het algemeen een vlot verloop van de procedure beoogt en wenst te bevorderen dat het geschil in een zo vroeg mogelijk stadium van de procedure “uit de verf komt” (Kamerstukken II, vergaderjaar 1999-2000, 26 855, nr. 3, p. 7 en 53), heeft volgens mij in deze heersende leer geen verandering gebracht.”
Het lijkt niettemin wel raadzaam niet al te spaarzaam te zijn en wel in ieder geval enige indicatie van de schade te geven, zonder daarbij uitputtend te zijn (en daarvoor een voorbehoud te maken). Immers zal voor de toewijzing van de vordering tot verwijzing wel moeten blijken dát er schade is geleden, die begroot moet worden.
Voorafgaand aan het inleiden ervan moet eerst getracht worden zelf tot een vaststelling van de hoogte van de te vergoeden schade te komen. Lukt dat niet, dan is deze procedure aangewezen.
De rechter is niet aan de vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure gebonden en kan zelf beslissen of de vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure wordt toegekend. Hij kan ook besluiten partijen in de hoofdprocedure hun stellingen ten aanzien van de (hoogte van de) schade nader toe te lichten en te bewijzen, om vervolgens tot begroting te komen dan wel alsnog te verwijzen naar de schadestaatprocedure.
Zoals blijkt uit de plaats van de regeling in de wet beschouwt de wetgever de schadestaatprocedure als een specifieke vorm van tenuitvoerlegging. Deze regeling derogeert dus aan de algemene regels inzake tenuitvoerlegging in art. 430 t/m 438 Rv..
De eisende partij zal in de dagvaarding in de hoofdprocedure meestal vragen om veroordeling van de gedaagde in het voldoen van een schadevergoeding “op te maken bij staat”. Samen met die vordering kan dan een verklaring voor recht worden gevraagd, waarin wordt vastgesteld wat de grondslag is van de verplichting tot het betalen van schadevergoeding. Op die manier is de vordering van onbepaalde waarde, zodat het griffierecht dan laag zal zijn.
Voorwaarden voor verwijzing naar schadestaatprocedure
In het arrest HR 8 maart 2024 (Solidiam Vorderingen/beslaglegger) komt de maatstaf voor het verwijzen naar de schadestaatprocedure aan de orde. In deze zaak ging het om een vordering tot schadevergoeding wegens ten onrechte gelegde conservatoire beslagen. Het Hof had de vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure afgewezen, omdat het vond dat niet aannemelijk was dat de beslagene schade geleden had.
De Hoge Raad vernietigt het arrest van het Hof, omdat het een te strenge maatstaf had aangelegd. Voor toewijzing van een vordering tot vergoeding van schade op te maken bij staat is voldoende dat de mogelijkheid dat schade is of zal worden geleden aannemelijk is, hetgeen niet inhoudt dat aannemelijk moet zijn dat enige schade is geleden, aldus de Hoge Raad.
Daarbij verwijst hij naar twee eerdere arresten: HR 17 maart 2023 (aansprakelijkheid pensioenadviseur), rov. 3.2.4 en HR 8 april 2005 (verkoop certificaten bij boedelverdeling) rov. 3.4. In deze laatste zaak overwoog de Hoge Raad:
“3.4 (…) Voor toewijzing van een vordering tot schadevergoeding op te maken bij staat is voldoende dat de mogelijkheid dat schade is of zal worden geleden, aannemelijk is. (…)
Evenwel stond het het hof vrij om, ook al strekte de vordering tot schadevergoeding op te maken bij staat, over de vraag of aannemelijk is dat de wanprestatie/onrechtmatige daad van de broers tot schade heeft geleid, al in deze procedure een beslissing te geven, indien het zich daartoe in staat achtte.”
Zoals uit deze laatste zinsnede blijkt, kan de rechter ook zelf de schade vaststellen in plaats van naar schadestaat te verwijzen. In de volgende overwegingen gaat de Hoge Raad hierop in.
“3.5 De vordering van [eiser] strekt tot vergoeding van schade die hij als verkoper geleden heeft doordat de broers wezenlijke informatie verzwegen hebben voor de accountants die als bindend adviseurs de koopprijs van de door [eiser] aan de broers verkochte aandelen hebben vastgesteld. Die schade bestaat uit het verschil tussen de door de accountants vastgestelde koopprijs en de koopprijs die de accountants zouden hebben vastgesteld indien zij kennis zouden hebben gedragen van de koopintentieverklaring.
In een geval als het onderhavige zal de rechter, ter vaststelling van dit laatste, hypothetische gegeven, aan de hand van alle beschikbare gegevens zo goed mogelijk een schatting moeten maken van het belang dat de bindend adviseurs aan de koopintentieverklaring zouden hebben gehecht, en aan de hand daarvan moeten beoordelen of aannemelijk is dat de deskundigen tot een hogere prijsvaststelling zouden zijn gekomen dan zij in feite hebben gedaan. Indien hij deze vraag bevestigend beantwoordt, dient de rechter de omvang van de schade te begroten op de voet van art. 6:97 BW.
3.6 In het tussenarrest heeft het hof vastgesteld, dat het alleszins in de lijn der normale verwachtingen ligt dat kennis van de koopintentie-verklaring een niet te verwaarlozen invloed op de prijsvaststelling zou hebben gehad. Er waren echter naar de vaststelling van het hof ook omstandigheden die meebrachten dat niet bij voorbaat gezegd kon worden dat de stelling dat wetenschap bij de accountants van het bestaan van de koopintentieverklaring tot een hogere waardering zou hebben geleid, aannemelijker is dan de stelling van het tegendeel. Derhalve diende [eiser] naar het oordeel van het hof feiten en omstandigheden te bewijzen welke kunnen leiden tot de conclusie dat de accountants, hadden zij van het bestaan van de koopintentieverklaring geweten, tot een hogere waardering waren gekomen.
In het eindarrest komt het hof tot het oordeel dat [eiser] niet in het opgedragen bewijs is geslaagd. Het hof baseert dit oordeel met name op de omstandigheid dat de uiteindelijke met Sambucus overeengekomen koopprijs, die weliswaar aanmerkelijk hoger was dan de prijsvaststelling van de deskundigen, veel lager was dan de in de koopintentieverklaring genoemde prijs. Dit maakt, aldus het hof, dat met onvoldoende zekerheid gesteld kan worden dat de deskundigen, als zij wèl kennis hadden gedragen van die koopintentieverklaring en die op haar merites hadden kunnen toetsen, tot het oordeel waren gekomen dat zo waarschijnlijk was dat die koopintentie zou worden geëffectueerd, dat daarvan een wezenlijke invloed op de prijsvaststelling zou zijn uitgegaan).
3.7 Onderdeel 1.4 klaagt terecht dat het hof de aan de orde zijnde vraag op een te smalle basis heeft beoordeeld door beslissend te achten of de deskundigen tot het oordeel zouden zijn gekomen dat de koopintentie waarschijnlijk conform de koopintentie-verklaring zou worden geëffectueerd. Zonder nadere, niet gegeven, motivering is niet duidelijk waarom de ontkennende beantwoording van deze vraag meebrengt dat het te hunner kennis komen van de koopintentieverklaring de deskundigen niet aanleiding zou hebben gegeven om de hun tot dan toe ter beschikking staande gegevens nader te onderzoeken en dat de resultaten daarvan hen niet geleid zouden hebben tot een hogere waardering van de aandelen. Dit laatste is zonder nadere motivering te minder duidelijk, nu de prijs waartegen Sambucus de aandelen heeft gekocht weliswaar veel lager is dan de in de koopintentieverklaring voorziene prijs maar nog altijd veel hoger dan de prijs waartoe de deskundigen zijn gekomen. Het hof heeft dan ook zijn beslissing onvoldoende gemotiveerd door aan deze aspecten geen aandacht te besteden, zulks niettegenstaande hetgeen door [eiser] te dier zake is aangevoerd.”
Zie voor vaststelling van de schade door de rechter op grond van art. 6:97 B.W. ook de pagina Wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding en de daar vermelde jurisprudentie.
Causaliteit bij kansschade en schadestaatprocedure
Bij schade door beroepsfouten van advocaten kan zich de situatie voordoen, dat de rechter weliswaar van oordeel is, dat er een causaal verband is tussen de beroepsfout en de gevorderde schade, maar hij niet kan vaststellen dat de cliënt met diens vordering in de denkbeeldige procedure – die door de fout niet heeft plaatsgevonden – succesvol zou zijn geweest. In dat geval kan de rechter – mits de kans op succes niet gering geschat wordt – de schade in een schadestaatprocedure laten vaststellen op basis van de methode van kansschade.
Voorwaarde hiervoor is wel, dat de rechter in de hoofdprocedure vaststelt, dat er wel een causaal verband is tussen de beroepsfout en de geclaimde schade. In het arrest HR 16 februari 2024 (Vaststelling schade na beroepsfout advocaat) besliste de Hoge Raad in navolging van het Hof, dat de rechtbank verzuimd had die vaststelling te doen.
Zie de bespreking van dat arrest op Lawyrup (lees Rechtspraak). Zoals daar besproken heeft de beoordeling van deze causaliteitsmaatstaf een hoog abstractieniveau. Mijns inziens is de uitkomst van dat arrest onbegrijpelijk (en daarmee onbevredigend). In de literatuur wordt daar weinig over geschreven, dus kennelijk gaat dat arrest mijn begrip te boven. De P-G was echter wel van mening dat de klacht in cassatie gehonoreerd had moeten worden. De Hoge Raad ging evenwel contrair.
Termijn voor het instellen van de schadestaatprocedure
Aan het instellen van de schadestaatprocedure is in beginsel geen termijn verbonden. In Rb. Maastricht 14 december 1972 (NJ 1973, 145) vorderde de partij, die tot het betalen van schadevergoeding was veroordeeld echter een verklaring voor recht, dat de wederpartij verplicht was binnen 2 maanden na de uitspraak aan art. 612 Rv. te voldoen. De rechtbank overwoog, dat “na afloop van die termijn misbruik van bevoegdheid zouden maken door alsnog de schadestaatprocedure in te stellen”.
De veroordeelde hoeft dus niet lijdzaam af te wachten, of, en zo ja, wanneer, de andere partij de schadestaatprocedure zal beginnen. Het kan voor tot het betalen van schadevergoeding veroordeelde partij immers van belang zijn te weten waar hij aan toe is. Ook art. 6:2 B.W. kan hierbij worden aangevoerd ter ondersteuning van die vordering, evenals het leerstuk “rechtsverwerking”: het verlies van een vorderingsrecht door stilzitten. Niet te verwarren met bevrijdende verjaring (zie de pagina Verjaring en stuiting).
Relatie hoofdzaak tot de schadestaatprocedure
In de conclusie van de P-G bij het arrest van de Hoge Raad d.d. 24 november 2006 inzake Maastricht School of Management geeft de P-G (onder verwijzing naar enkele al zeer oude arresten van de Hoge Raad, uit 1923 en 1926) weer hoe het stellen, verweren en bewijzen in de hoofdzaak in relatie tot de schadestaatprocedure verloopt:
“De gedaagde kan zich tegen de vordering verweren door de grondslag voor aansprakelijkheid, die tot schadevergoeding aanleiding geeft, te ontkennen en het bestaan van schade gemotiveerd te betwisten.
Als gedaagde het feit dat eiser schade heeft geleden gemotiveerd betwist, zal eiser nadere gegevens moeten verstrekken tot staving van dit feit en eventueel bewijs daarvan aanbieden.
Algemene, vage beweringen dat geen schade is geleden of dat de gedaagde zijn rechten voorbehoudt om de schadefactoren te bestrijden, zijn niet voldoende voor afwijzing van de vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure.”
De P-G vermeldt verder, dat het verweer van de gedaagde dat de schade mede het gevolg is van eigen schuld van de benadeelde en dat deze niet aan diens schadebeperkingsplicht heeft voldaan, aan de omvang van de schadevergoeding raakt . Een dergelijk verweer kan zowel in de hoofdprocedure als in de schadestaatprocedure aan de orde komen, nu een dergelijk verweer de vergoedingsplicht van de aansprakelijke persoon vermindert. De P-G verwijst hierbij naar de conclusies P-G bij HR 21 februari 1992, NJ 1992, 321 (onder 2.18-2.19) en HR 30 mei 1997, NJ 1998, 381 onder 5. En ook HR 27 november 1998, NJ 1999, 685 (nog niet in ECLI te vinden).
Heeft de rechter zich echter in de hoofdprocedure al uitgesproken over verweren die aanleiding kunnen geven tot vermindering van de gestelde schade en de omvang van de schadevergoedingsplicht betreffen, dan heeft zodanige beslissing als een eindbeslissing te gelden, waaraan de rechter in de schadestaatprocedure is gebonden. Zie in dit kader de (ook nog niet in ECLI te vinden) arresten die de P-G hierbij noemt: HR 17 januari 1997, NJ 1997, 230; HR 11 januari 2002, NJ 2003, 256 m.nt. HJS en HR 8 april 2005, NJ 2005, 371, r.o. 3.4.
Verloop van de schadestaatprocedure
De schadestaatprocedure wordt ingeleid nadat het eindvonnis is gewezen in de procedure, waarbij de verklaring voor recht is uitgesproken, met de veroordeling tot het vergoeden van schade, op te maken bij staat. De eisende partij maakt een schadestaat op, die aan de veroordeelde partij wordt betekend (bij deurwaardersexploot), en waarin de veroordeelde wordt opgeroepen in de schadestaatprocedure (art. 613 Rv.)
De eisende partij zal wel moeten stellen (en zo nodig bewijzen), dat er voorafgaand overleg over de schadebegroting (en betaling) heeft plaatsgevonden, maar dat dit niet tot een oplossing geleid heeft. Als de verweerder dit betwist en aangeeft dat er rauwelijks is gedagvaard, dan zal de eiser in de proceskosten veroordeeld worden als dat komt vast te staan.
Bevoegd tot kennisneming van de schadestaat vordering is de rechter die in eerste instantie over de hoofdzaak heeft geoordeeld (art. 613 lid 2 Rv.).
Begroting van schade door de rechter
De rechter heeft – zowel in de hoofdprocedure als in een evt. latere schadestaatprocedure – grote vrijheid in het begroten van de schade. Dat is vaste jurisprudentie van de Hoge Raad.
De eisende partij heeft uiteraard de stelplicht en bewijsplicht van de in de schadestaat opgevoerde schade. De schadestaat is vormvrij. De schadestaat moet uiteraard wel duidelijk zijn (helder gespecificeerd), zodat de schadeplichtige partij zich daar deugdelijk tegen kan verweren.
De eisende partij kan ook nieuwe posten aan de schadestaat toevoegen, die in de bodemprocedure nog niet aan de orde gekomen waren (art. 615 Rv.). In het arrest van de Hoge Raad d.d. 25 januari 2013 (Gerberateler) komt dit duidelijk tot uitdrukking. De Hoge Raad overweegt in r.o. 3.4.2, dat de hoofdprocedure zich naar zijn aard toespitst op de discussie over de wanprestatie (i.c. dat kan ook een onrechtmatige daad zijn) en het causaal verband met de gestelde schade. In de schadestaatprocedure wordt de aandacht nader gericht op de schade, en daarbij kan ook schade aan de orde komen, die in de hoofdprocedure nog niet in het debat was betrokken. In casu over een periode voorafgaand aan het schadeveroorzakende voorval. Zie het arrest van de Hoge Raad d.d. 16 mei 2008 (Romein/Reimerswaal).
Wanneer de verweerder van oordeel is, dat dit een ongeoorloofde vermeerdering van eis in de zin van art. 130 Rv. inhoudt, dan kan hij daartegen eventueel verweer voeren (zie de pagina Verloop van de procedure).
De verweerder kan eveneens nieuwe weren aanvoeren, die in de hoofdprocedure nog niet gevoerd waren, zoals een verweer ten aanzien van de omvang van de schade ontleend aan algemene voorwaarden.
Rente als schadevergoeding
De eisende partij kan uiteraard rente vorderen. Voor meer informatie over het vorderen van contractuele of wettelijke rente zie de pagina Wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding.
Vergoeding van eigen tijdsbesteding (manuren)
Een lastig te begroten schadepost is de schade geleden door de tijd, die men heeft moeten besteden als gevolg van de geleden schade. Dit kan zowel in de privésfeer zijn als bedrijfsmatig (dan zullen zgn. “manuren” worden opgevoerd).
Een voorbeeld van de begroting van de te vergoeden tijdsbesteding in de privésfeer geeft het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 14 januari 2014 (Stichting St. Antonius Ziekenhuis, RAV 2014, 41). Deze casus ging over letsel dat een bejaarde vrouw was overkomen als gevolg van een medische fout. Haar twee dochters namen de zorg voor hun moeder op zich, waarbij zij bij toerbeurt door de ene en de andere dochter werd verzorgd.
De kosten voor verpleging en verzorging dienen volgens het Hof (die zich daarbij baseert op vaste jurisprudentie) vergoed te worden, voor zover dit kosten betreft die zijn ontstaan doordat zij deze werkzaamheden niet meer zelf kan verrichten als gevolg van het ongeval. Daarbij komen met name de verzorgingskosten voor vergoeding in aanmerking, die in deze situatie door een professionele hulpverleners, die daarvoor betaald dient te worden. Ook wanneer die kosten feitelijk worden verricht door de dochters, dan dienen die kosten vergoed te worden. Daarbij moet worden onderscheiden tussen wat normaal door hen in het kader van gewone mantelzorg ook gedaan zou worden en de zorg die daar als gevolg van de medische fout bovenop gekomen is. Deze laatste komt voor vergoeding in aanmerking, waarbij het Hof die tijd begroot op een aantal uren aan de hand van het indicatierapport tegen een tarief van 25 Euro. Ook begroot het Hof de toekomstige schade aan de hand van de geschatte resterende levensduur van de moeder (en wel op 95 jaar).
Zie ook het arrest van de Hoge Raad d.d. 5 december 2009 inzake een medische fout gemaakt in Ziekenhuis Rijnstaete (RAV 2009, 15).
Immateriële schade en schadestaatprocedure
Naast materiële schade kan ook immateriële schade worden gevorderd (ook kan alleen immateriële schade worden gevorderd). Deze zal steeds begroot worden op basis van een schatting naar redelijkheid en billijkheid. Er hoeft dus niet gemotiveerd gesteld of onderbouwd te worden, waarom een bepaald bedrag voor immateriële schade wordt gevorderd (vgl. arrest Hoge Raad d.d. 27 november 2009 NN/AFM waarin de Hoge Raad het Hof corrigeert, die de vordering had afgewezen omdat “het beloop van de schade niet was opgegeven”).
Er is een uitgave, waarin de uitspraken inzake smartegeld worden geïnventariseerd (de zgn. “Smartengeld Gids”). Aan de hand daarvan kan bezien worden, wat in de jurisprudentie voor een bepaalde immateriële schade als een redelijke vergoeding beschouwd wordt. De Nederlandse rechter kent in het algemeen aanzienlijk minder hoge immateriële schadevergoedingen toe dan men in het Engelse en Amerikaanse recht ziet. Er is echter wel een stijgende trend te ontwaren. In het hiervoor vermelde arrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden d.d. 14 januari 2014 verwijst het Hof uitdrukkelijk naar deze Gids, en doet er vanwege de maatschappelijke discussie over de hoogte van smartegeld nog 10% bovenop het bedrag dat uit de Gids zou voortvloeien.
Achtereenvolgende schadestaatprocedures
De schade hoeft niet ineens gevorderd te worden, er kunnen achtereenvolgens meerdere schadestaatprocedures worden gevoerd. De ratio hiervan is dat de gelaedeerde niet te lang hoeft te wachten op vergoeding, en anderzijds de mogelijkheid blijft bestaan in nadere procedures schadevergoeding te vorderen van schadeposten, die eerder nog niet konden worden vastgesteld. Aldus het arrest van de Hoge Raad d.d. 28 november 1969, NJ 1970, 172. Dit strookt ook met art. 615b Rv., waarin de mogelijkheid geboden wordt schadeposten afzonderlijk toe te wijzen.
Zoals blijkt uit het arrest HR 11 september 2020 (Sleutelstad Vastgoed/Nederlandse Spoorwegen) komt aan een beslissing in een eerdere procedure echter wel kracht van gewijsde toe, als daarmee een specifiek schadebestanddeel is afgedaan. Sleutelstad had aangevoerd, dat er geen kracht van gewijsde gold omdat de 1e schadestaatprocedure en de 2e schadestaatprocedure als één en dezelfde procedure beschouwd moeten worden. De Hoge Raad ging hier niet in mee (r.o. 3.1.2):
“Een schadestaatprocedure moet ten opzichte van een eerdere schadestaatprocedure tussen dezelfde partijen worden beschouwd als ‘een ander geding’ in de zin van art. 236 Rv. Daarom komt aan een beslissing die de rechtsbetrekking in geschil betreft en die is vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis dat is gewezen in een schadestaatprocedure, op de voet van art. 236 Rv. gezag van gewijsde toe in een volgende schadestaatprocedure tussen dezelfde partijen.”
Executie van een veroordeling schade te vergoeden op te maken bij staat
Zie over de vraag of – en wanneer – een vonnis waarin de aansprakelijke partij wordt veroordeeld tot het vergoeden van schade, die echter nog in een schadestaatprocedure moet worden vastgesteld, het blog Executie van een schadestaatvonnis.
Literatuur over de schadestaatprocedure
Prof mr. Tjong Tjin Tai (Universiteit Tilburg) heeft in 2008 in TVR een interessant artikel gepubliceerd met de titel De ambivalente regeling van de schadestaatprocedure, waarin hij het ambivalente karakter van de schadestaatprocedure – een aparte procedure, maar toch inhoudelijk een vervolg van de hoofdzaak – heeft besproken en tips geeft hoe hoofdzaak en schadestaatprocedure zo goed mogelijk op elkaar af te stemmen.
In BER 2023, nr. 2 hebben mr. J.D. van Vlastuin en mr. M.P.M. van Lierop een artikel gepubliceerd over de (on)mogelijkheid van het executeren van een verklaring voor recht houdende de veroordeling de schade te doen vaststellen in een schadestaatprocedure. Dit artikel is ook te vinden op de website van Hafkamp gerechtsdeurwaarders.
Auteur & Last edit
[MdV, 07-12-2017; bijgewerkt 7-05-2024]
Vereffening van schadevergoeding via een schadestaatprocedure (Titel 6, Boek II Rv.)
Inleiding vereffening van schadevergoeding via een schadestaatprocedure
Wanneer de rechter een partij veroordeelt tot het betalen van schadevergoeding, dan kan hij die in het vonnis opnemen op basis van een begroting van de schade (art. 612 Rv.).
Is begroting niet mogelijk, dan spreekt hij een veroordeling uit tot ‘schadevergoeding op te maken bij staat’: de zogeheten schadestaatprocedure. De schadestaatprocedure is geregeld in Titel 6, Boek II Rv. en omvat 6 artikelen (art. 612 Rv. tot en met art. 615b Rv.).
Schadestaatprocedure alleen voor schadevergoeding
Deze vordering kan alleen worden gevraagd voor te vergoeden schade, niet voor de begroting van een vordering tot nakoming. De wettelijke regeling inzake schadevergoeding is te vinden in art. 6:95 B.W. (zie de pagina Wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding.
De eiser kan er in de dagvaarding mee volstaan te stellen, dat hij door wanprestatie of een onrechtmatige daad schade heeft geleden die de gedaagde zal moeten vergoeden, zonder nader in te gaan op de bestanddelen van de schade of het aanvoeren van feitelijke gegevens over de geleden schade. De P-G in de zaak Maastricht School of Management (zie onder) zegt over het herziene procesrecht, zoals dat thans geldt:
“Het vernieuwde burgerlijk procesrecht, dat in het algemeen een vlot verloop van de procedure beoogt en wenst te bevorderen dat het geschil in een zo vroeg mogelijk stadium van de procedure “uit de verf komt” (Kamerstukken II, vergaderjaar 1999-2000, 26 855, nr. 3, p. 7 en 53), heeft volgens mij in deze heersende leer geen verandering gebracht.”
Het lijkt niettemin wel raadzaam niet al te spaarzaam te zijn en wel in ieder geval enige indicatie van de schade te geven, zonder daarbij uitputtend te zijn (en daarvoor een voorbehoud te maken). Immers zal voor de toewijzing van de vordering tot verwijzing wel moeten blijken dát er schade is geleden, die begroot moet worden.
Voorafgaand aan het inleiden ervan moet eerst getracht worden zelf tot een vaststelling van de hoogte van de te vergoeden schade te komen. Lukt dat niet, dan is deze procedure aangewezen.
De rechter is niet aan de vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure gebonden en kan zelf beslissen of de vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure wordt toegekend. Hij kan ook besluiten partijen in de hoofdprocedure hun stellingen ten aanzien van de (hoogte van de) schade nader toe te lichten en te bewijzen, om vervolgens tot begroting te komen dan wel alsnog te verwijzen naar de schadestaatprocedure.
Zoals blijkt uit de plaats van de regeling in de wet beschouwt de wetgever de schadestaatprocedure als een specifieke vorm van tenuitvoerlegging. Deze regeling derogeert dus aan de algemene regels inzake tenuitvoerlegging in art. 430 t/m 438 Rv..
De eisende partij zal in de dagvaarding in de hoofdprocedure meestal vragen om veroordeling van de gedaagde in het voldoen van een schadevergoeding “op te maken bij staat”. Samen met die vordering kan dan een verklaring voor recht worden gevraagd, waarin wordt vastgesteld wat de grondslag is van de verplichting tot het betalen van schadevergoeding. Op die manier is de vordering van onbepaalde waarde, zodat het griffierecht dan laag zal zijn.
Voorwaarden voor verwijzing naar schadestaatprocedure
In het arrest HR 8 maart 2024 (Solidiam Vorderingen/beslaglegger) komt de maatstaf voor het verwijzen naar de schadestaatprocedure aan de orde. In deze zaak ging het om een vordering tot schadevergoeding wegens ten onrechte gelegde conservatoire beslagen. Het Hof had de vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure afgewezen, omdat het vond dat niet aannemelijk was dat de beslagene schade geleden had.
De Hoge Raad vernietigt het arrest van het Hof, omdat het een te strenge maatstaf had aangelegd. Voor toewijzing van een vordering tot vergoeding van schade op te maken bij staat is voldoende dat de mogelijkheid dat schade is of zal worden geleden aannemelijk is, hetgeen niet inhoudt dat aannemelijk moet zijn dat enige schade is geleden, aldus de Hoge Raad.
Daarbij verwijst hij naar twee eerdere arresten: HR 17 maart 2023 (aansprakelijkheid pensioenadviseur), rov. 3.2.4 en HR 8 april 2005 (verkoop certificaten bij boedelverdeling) rov. 3.4. In deze laatste zaak overwoog de Hoge Raad:
“3.4 (…) Voor toewijzing van een vordering tot schadevergoeding op te maken bij staat is voldoende dat de mogelijkheid dat schade is of zal worden geleden, aannemelijk is. (…)
Evenwel stond het het hof vrij om, ook al strekte de vordering tot schadevergoeding op te maken bij staat, over de vraag of aannemelijk is dat de wanprestatie/onrechtmatige daad van de broers tot schade heeft geleid, al in deze procedure een beslissing te geven, indien het zich daartoe in staat achtte.”
Zoals uit deze laatste zinsnede blijkt, kan de rechter ook zelf de schade vaststellen in plaats van naar schadestaat te verwijzen. In de volgende overwegingen gaat de Hoge Raad hierop in.
“3.5 De vordering van [eiser] strekt tot vergoeding van schade die hij als verkoper geleden heeft doordat de broers wezenlijke informatie verzwegen hebben voor de accountants die als bindend adviseurs de koopprijs van de door [eiser] aan de broers verkochte aandelen hebben vastgesteld. Die schade bestaat uit het verschil tussen de door de accountants vastgestelde koopprijs en de koopprijs die de accountants zouden hebben vastgesteld indien zij kennis zouden hebben gedragen van de koopintentieverklaring.
In een geval als het onderhavige zal de rechter, ter vaststelling van dit laatste, hypothetische gegeven, aan de hand van alle beschikbare gegevens zo goed mogelijk een schatting moeten maken van het belang dat de bindend adviseurs aan de koopintentieverklaring zouden hebben gehecht, en aan de hand daarvan moeten beoordelen of aannemelijk is dat de deskundigen tot een hogere prijsvaststelling zouden zijn gekomen dan zij in feite hebben gedaan. Indien hij deze vraag bevestigend beantwoordt, dient de rechter de omvang van de schade te begroten op de voet van art. 6:97 BW.
3.6 In het tussenarrest heeft het hof vastgesteld, dat het alleszins in de lijn der normale verwachtingen ligt dat kennis van de koopintentie-verklaring een niet te verwaarlozen invloed op de prijsvaststelling zou hebben gehad. Er waren echter naar de vaststelling van het hof ook omstandigheden die meebrachten dat niet bij voorbaat gezegd kon worden dat de stelling dat wetenschap bij de accountants van het bestaan van de koopintentieverklaring tot een hogere waardering zou hebben geleid, aannemelijker is dan de stelling van het tegendeel. Derhalve diende [eiser] naar het oordeel van het hof feiten en omstandigheden te bewijzen welke kunnen leiden tot de conclusie dat de accountants, hadden zij van het bestaan van de koopintentieverklaring geweten, tot een hogere waardering waren gekomen.
In het eindarrest komt het hof tot het oordeel dat [eiser] niet in het opgedragen bewijs is geslaagd. Het hof baseert dit oordeel met name op de omstandigheid dat de uiteindelijke met Sambucus overeengekomen koopprijs, die weliswaar aanmerkelijk hoger was dan de prijsvaststelling van de deskundigen, veel lager was dan de in de koopintentieverklaring genoemde prijs. Dit maakt, aldus het hof, dat met onvoldoende zekerheid gesteld kan worden dat de deskundigen, als zij wèl kennis hadden gedragen van die koopintentieverklaring en die op haar merites hadden kunnen toetsen, tot het oordeel waren gekomen dat zo waarschijnlijk was dat die koopintentie zou worden geëffectueerd, dat daarvan een wezenlijke invloed op de prijsvaststelling zou zijn uitgegaan).
3.7 Onderdeel 1.4 klaagt terecht dat het hof de aan de orde zijnde vraag op een te smalle basis heeft beoordeeld door beslissend te achten of de deskundigen tot het oordeel zouden zijn gekomen dat de koopintentie waarschijnlijk conform de koopintentie-verklaring zou worden geëffectueerd. Zonder nadere, niet gegeven, motivering is niet duidelijk waarom de ontkennende beantwoording van deze vraag meebrengt dat het te hunner kennis komen van de koopintentieverklaring de deskundigen niet aanleiding zou hebben gegeven om de hun tot dan toe ter beschikking staande gegevens nader te onderzoeken en dat de resultaten daarvan hen niet geleid zouden hebben tot een hogere waardering van de aandelen. Dit laatste is zonder nadere motivering te minder duidelijk, nu de prijs waartegen Sambucus de aandelen heeft gekocht weliswaar veel lager is dan de in de koopintentieverklaring voorziene prijs maar nog altijd veel hoger dan de prijs waartoe de deskundigen zijn gekomen. Het hof heeft dan ook zijn beslissing onvoldoende gemotiveerd door aan deze aspecten geen aandacht te besteden, zulks niettegenstaande hetgeen door [eiser] te dier zake is aangevoerd.”
Zie voor vaststelling van de schade door de rechter op grond van art. 6:97 B.W. ook de pagina Wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding en de daar vermelde jurisprudentie.
Causaliteit bij kansschade en schadestaatprocedure
Bij schade door beroepsfouten van advocaten kan zich de situatie voordoen, dat de rechter weliswaar van oordeel is, dat er een causaal verband is tussen de beroepsfout en de gevorderde schade, maar hij niet kan vaststellen dat de cliënt met diens vordering in de denkbeeldige procedure – die door de fout niet heeft plaatsgevonden – succesvol zou zijn geweest. In dat geval kan de rechter – mits de kans op succes niet gering geschat wordt – de schade in een schadestaatprocedure laten vaststellen op basis van de methode van kansschade.
Voorwaarde hiervoor is wel, dat de rechter in de hoofdprocedure vaststelt, dat er wel een causaal verband is tussen de beroepsfout en de geclaimde schade. In het arrest HR 16 februari 2024 (Vaststelling schade na beroepsfout advocaat) besliste de Hoge Raad in navolging van het Hof, dat de rechtbank verzuimd had die vaststelling te doen.
Zie de bespreking van dat arrest op Lawyrup (lees Rechtspraak). Zoals daar besproken heeft de beoordeling van deze causaliteitsmaatstaf een hoog abstractieniveau. Mijns inziens is de uitkomst van dat arrest onbegrijpelijk (en daarmee onbevredigend). In de literatuur wordt daar weinig over geschreven, dus kennelijk gaat dat arrest mijn begrip te boven. De P-G was echter wel van mening dat de klacht in cassatie gehonoreerd had moeten worden. De Hoge Raad ging evenwel contrair.
Termijn voor het instellen van de schadestaatprocedure
Aan het instellen van de schadestaatprocedure is in beginsel geen termijn verbonden. In Rb. Maastricht 14 december 1972 (NJ 1973, 145) vorderde de partij, die tot het betalen van schadevergoeding was veroordeeld echter een verklaring voor recht, dat de wederpartij verplicht was binnen 2 maanden na de uitspraak aan art. 612 Rv. te voldoen. De rechtbank overwoog, dat “na afloop van die termijn misbruik van bevoegdheid zouden maken door alsnog de schadestaatprocedure in te stellen”.
De veroordeelde hoeft dus niet lijdzaam af te wachten, of, en zo ja, wanneer, de andere partij de schadestaatprocedure zal beginnen. Het kan voor tot het betalen van schadevergoeding veroordeelde partij immers van belang zijn te weten waar hij aan toe is. Ook art. 6:2 B.W. kan hierbij worden aangevoerd ter ondersteuning van die vordering, evenals het leerstuk “rechtsverwerking”: het verlies van een vorderingsrecht door stilzitten. Niet te verwarren met bevrijdende verjaring (zie de pagina Verjaring en stuiting).
Relatie hoofdzaak tot de schadestaatprocedure
In de conclusie van de P-G bij het arrest van de Hoge Raad d.d. 24 november 2006 inzake Maastricht School of Management geeft de P-G (onder verwijzing naar enkele al zeer oude arresten van de Hoge Raad, uit 1923 en 1926) weer hoe het stellen, verweren en bewijzen in de hoofdzaak in relatie tot de schadestaatprocedure verloopt:
“De gedaagde kan zich tegen de vordering verweren door de grondslag voor aansprakelijkheid, die tot schadevergoeding aanleiding geeft, te ontkennen en het bestaan van schade gemotiveerd te betwisten.
Als gedaagde het feit dat eiser schade heeft geleden gemotiveerd betwist, zal eiser nadere gegevens moeten verstrekken tot staving van dit feit en eventueel bewijs daarvan aanbieden.
Algemene, vage beweringen dat geen schade is geleden of dat de gedaagde zijn rechten voorbehoudt om de schadefactoren te bestrijden, zijn niet voldoende voor afwijzing van de vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure.”
De P-G vermeldt verder, dat het verweer van de gedaagde dat de schade mede het gevolg is van eigen schuld van de benadeelde en dat deze niet aan diens schadebeperkingsplicht heeft voldaan, aan de omvang van de schadevergoeding raakt . Een dergelijk verweer kan zowel in de hoofdprocedure als in de schadestaatprocedure aan de orde komen, nu een dergelijk verweer de vergoedingsplicht van de aansprakelijke persoon vermindert. De P-G verwijst hierbij naar de conclusies P-G bij HR 21 februari 1992, NJ 1992, 321 (onder 2.18-2.19) en HR 30 mei 1997, NJ 1998, 381 onder 5. En ook HR 27 november 1998, NJ 1999, 685 (nog niet in ECLI te vinden).
Heeft de rechter zich echter in de hoofdprocedure al uitgesproken over verweren die aanleiding kunnen geven tot vermindering van de gestelde schade en de omvang van de schadevergoedingsplicht betreffen, dan heeft zodanige beslissing als een eindbeslissing te gelden, waaraan de rechter in de schadestaatprocedure is gebonden. Zie in dit kader de (ook nog niet in ECLI te vinden) arresten die de P-G hierbij noemt: HR 17 januari 1997, NJ 1997, 230; HR 11 januari 2002, NJ 2003, 256 m.nt. HJS en HR 8 april 2005, NJ 2005, 371, r.o. 3.4.
Verloop van de schadestaatprocedure
De schadestaatprocedure wordt ingeleid nadat het eindvonnis is gewezen in de procedure, waarbij de verklaring voor recht is uitgesproken, met de veroordeling tot het vergoeden van schade, op te maken bij staat. De eisende partij maakt een schadestaat op, die aan de veroordeelde partij wordt betekend (bij deurwaardersexploot), en waarin de veroordeelde wordt opgeroepen in de schadestaatprocedure (art. 613 Rv.)
De eisende partij zal wel moeten stellen (en zo nodig bewijzen), dat er voorafgaand overleg over de schadebegroting (en betaling) heeft plaatsgevonden, maar dat dit niet tot een oplossing geleid heeft. Als de verweerder dit betwist en aangeeft dat er rauwelijks is gedagvaard, dan zal de eiser in de proceskosten veroordeeld worden als dat komt vast te staan.
Bevoegd tot kennisneming van de schadestaat vordering is de rechter die in eerste instantie over de hoofdzaak heeft geoordeeld (art. 613 lid 2 Rv.).
Begroting van schade door de rechter
De rechter heeft – zowel in de hoofdprocedure als in een evt. latere schadestaatprocedure – grote vrijheid in het begroten van de schade. Dat is vaste jurisprudentie van de Hoge Raad.
De eisende partij heeft uiteraard de stelplicht en bewijsplicht van de in de schadestaat opgevoerde schade. De schadestaat is vormvrij. De schadestaat moet uiteraard wel duidelijk zijn (helder gespecificeerd), zodat de schadeplichtige partij zich daar deugdelijk tegen kan verweren.
De eisende partij kan ook nieuwe posten aan de schadestaat toevoegen, die in de bodemprocedure nog niet aan de orde gekomen waren (art. 615 Rv.). In het arrest van de Hoge Raad d.d. 25 januari 2013 (Gerberateler) komt dit duidelijk tot uitdrukking. De Hoge Raad overweegt in r.o. 3.4.2, dat de hoofdprocedure zich naar zijn aard toespitst op de discussie over de wanprestatie (i.c. dat kan ook een onrechtmatige daad zijn) en het causaal verband met de gestelde schade. In de schadestaatprocedure wordt de aandacht nader gericht op de schade, en daarbij kan ook schade aan de orde komen, die in de hoofdprocedure nog niet in het debat was betrokken. In casu over een periode voorafgaand aan het schadeveroorzakende voorval. Zie het arrest van de Hoge Raad d.d. 16 mei 2008 (Romein/Reimerswaal).
Wanneer de verweerder van oordeel is, dat dit een ongeoorloofde vermeerdering van eis in de zin van art. 130 Rv. inhoudt, dan kan hij daartegen eventueel verweer voeren (zie de pagina Verloop van de procedure).
De verweerder kan eveneens nieuwe weren aanvoeren, die in de hoofdprocedure nog niet gevoerd waren, zoals een verweer ten aanzien van de omvang van de schade ontleend aan algemene voorwaarden.
Rente als schadevergoeding
De eisende partij kan uiteraard rente vorderen. Voor meer informatie over het vorderen van contractuele of wettelijke rente zie de pagina Wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding.
Vergoeding van eigen tijdsbesteding (manuren)
Een lastig te begroten schadepost is de schade geleden door de tijd, die men heeft moeten besteden als gevolg van de geleden schade. Dit kan zowel in de privésfeer zijn als bedrijfsmatig (dan zullen zgn. “manuren” worden opgevoerd).
Een voorbeeld van de begroting van de te vergoeden tijdsbesteding in de privésfeer geeft het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 14 januari 2014 (Stichting St. Antonius Ziekenhuis, RAV 2014, 41). Deze casus ging over letsel dat een bejaarde vrouw was overkomen als gevolg van een medische fout. Haar twee dochters namen de zorg voor hun moeder op zich, waarbij zij bij toerbeurt door de ene en de andere dochter werd verzorgd.
De kosten voor verpleging en verzorging dienen volgens het Hof (die zich daarbij baseert op vaste jurisprudentie) vergoed te worden, voor zover dit kosten betreft die zijn ontstaan doordat zij deze werkzaamheden niet meer zelf kan verrichten als gevolg van het ongeval. Daarbij komen met name de verzorgingskosten voor vergoeding in aanmerking, die in deze situatie door een professionele hulpverleners, die daarvoor betaald dient te worden. Ook wanneer die kosten feitelijk worden verricht door de dochters, dan dienen die kosten vergoed te worden. Daarbij moet worden onderscheiden tussen wat normaal door hen in het kader van gewone mantelzorg ook gedaan zou worden en de zorg die daar als gevolg van de medische fout bovenop gekomen is. Deze laatste komt voor vergoeding in aanmerking, waarbij het Hof die tijd begroot op een aantal uren aan de hand van het indicatierapport tegen een tarief van 25 Euro. Ook begroot het Hof de toekomstige schade aan de hand van de geschatte resterende levensduur van de moeder (en wel op 95 jaar).
Zie ook het arrest van de Hoge Raad d.d. 5 december 2009 inzake een medische fout gemaakt in Ziekenhuis Rijnstaete (RAV 2009, 15).
Immateriële schade en schadestaatprocedure
Naast materiële schade kan ook immateriële schade worden gevorderd (ook kan alleen immateriële schade worden gevorderd). Deze zal steeds begroot worden op basis van een schatting naar redelijkheid en billijkheid. Er hoeft dus niet gemotiveerd gesteld of onderbouwd te worden, waarom een bepaald bedrag voor immateriële schade wordt gevorderd (vgl. arrest Hoge Raad d.d. 27 november 2009 NN/AFM waarin de Hoge Raad het Hof corrigeert, die de vordering had afgewezen omdat “het beloop van de schade niet was opgegeven”).
Er is een uitgave, waarin de uitspraken inzake smartegeld worden geïnventariseerd (de zgn. “Smartengeld Gids”). Aan de hand daarvan kan bezien worden, wat in de jurisprudentie voor een bepaalde immateriële schade als een redelijke vergoeding beschouwd wordt. De Nederlandse rechter kent in het algemeen aanzienlijk minder hoge immateriële schadevergoedingen toe dan men in het Engelse en Amerikaanse recht ziet. Er is echter wel een stijgende trend te ontwaren. In het hiervoor vermelde arrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden d.d. 14 januari 2014 verwijst het Hof uitdrukkelijk naar deze Gids, en doet er vanwege de maatschappelijke discussie over de hoogte van smartegeld nog 10% bovenop het bedrag dat uit de Gids zou voortvloeien.
Achtereenvolgende schadestaatprocedures
De schade hoeft niet ineens gevorderd te worden, er kunnen achtereenvolgens meerdere schadestaatprocedures worden gevoerd. De ratio hiervan is dat de gelaedeerde niet te lang hoeft te wachten op vergoeding, en anderzijds de mogelijkheid blijft bestaan in nadere procedures schadevergoeding te vorderen van schadeposten, die eerder nog niet konden worden vastgesteld. Aldus het arrest van de Hoge Raad d.d. 28 november 1969, NJ 1970, 172. Dit strookt ook met art. 615b Rv., waarin de mogelijkheid geboden wordt schadeposten afzonderlijk toe te wijzen.
Zoals blijkt uit het arrest HR 11 september 2020 (Sleutelstad Vastgoed/Nederlandse Spoorwegen) komt aan een beslissing in een eerdere procedure echter wel kracht van gewijsde toe, als daarmee een specifiek schadebestanddeel is afgedaan. Sleutelstad had aangevoerd, dat er geen kracht van gewijsde gold omdat de 1e schadestaatprocedure en de 2e schadestaatprocedure als één en dezelfde procedure beschouwd moeten worden. De Hoge Raad ging hier niet in mee (r.o. 3.1.2):
“Een schadestaatprocedure moet ten opzichte van een eerdere schadestaatprocedure tussen dezelfde partijen worden beschouwd als ‘een ander geding’ in de zin van art. 236 Rv. Daarom komt aan een beslissing die de rechtsbetrekking in geschil betreft en die is vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis dat is gewezen in een schadestaatprocedure, op de voet van art. 236 Rv. gezag van gewijsde toe in een volgende schadestaatprocedure tussen dezelfde partijen.”
Executie van een veroordeling schade te vergoeden op te maken bij staat
Zie over de vraag of – en wanneer – een vonnis waarin de aansprakelijke partij wordt veroordeeld tot het vergoeden van schade, die echter nog in een schadestaatprocedure moet worden vastgesteld, het blog Executie van een schadestaatvonnis.
Literatuur over de schadestaatprocedure
Prof mr. Tjong Tjin Tai (Universiteit Tilburg) heeft in 2008 in TVR een interessant artikel gepubliceerd met de titel De ambivalente regeling van de schadestaatprocedure, waarin hij het ambivalente karakter van de schadestaatprocedure – een aparte procedure, maar toch inhoudelijk een vervolg van de hoofdzaak – heeft besproken en tips geeft hoe hoofdzaak en schadestaatprocedure zo goed mogelijk op elkaar af te stemmen.
In BER 2023, nr. 2 hebben mr. J.D. van Vlastuin en mr. M.P.M. van Lierop een artikel gepubliceerd over de (on)mogelijkheid van het executeren van een verklaring voor recht houdende de veroordeling de schade te doen vaststellen in een schadestaatprocedure. Dit artikel is ook te vinden op de website van Hafkamp gerechtsdeurwaarders.
Auteur & Last edit
[MdV, 07-12-2017; bijgewerkt 7-05-2024]
Vereffening van schadevergoeding via een schadestaatprocedure (Titel 6, Boek II Rv.)
Zoeken binnen de kennisbank
Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!