Pagina inhoud

    Algemene bepalingen verzekeringsovereenkomst (Afd. 1, Titel 17, Boek 7 B.W.)

    Inleiding algemene bepalingen verzekeringsovereenkomst

    In Afd. 1, Titel 17 B.W. vinden we de algemene bepalingen die voor alle soorten verzekeringsovereenkomst van kracht zijn. De afdeling omvat 19 bepalingen (art. 7:925 B.W. tot en met art. 7:943 B.W.). Het verzekeringsrecht is per 1-1-2006 in Boek 7 B.W. opgenomen. Daarvoor was de wettelijke regeling van de verzekeringsovereenkomst te vinden in het Wetboek van Koophandel (WvK).

    Definitie verzekering

    Art. 7:925 lid 1 B.W. geeft de definitie van de verzekeringsovereenkomst:

    “Verzekering is een overeenkomst waarbij de ene partij, de verzekeraar, zich tegen het genot van premie jegens haar wederpartij, de verzekeringnemer, verbindt tot het doen van een of meer uitkeringen, en bij het sluiten der overeenkomst voor partijen geen zekerheid bestaat, dat, wanneer of tot welk bedrag enige uitkering moet worden gedaan, of ook hoe lang de overeengekomen premiebetaling zal duren.”

    Een verzekering kan hetzij een schadeverzekering zijn, dan wel een sommenverzekering, aldus deze definitie.

    Persoonsverzekering

    Persoonsverzekering is de verzekering welke het leven of de gezondheid van een mens betreft (art. 7:925 lid 2 B.W.). Bijvoorbeeld een overlijdensrisicoverzekering of een arbeidsongeschiktheidsverzekering of zorgverzekering.

    Uitkering

    De uitkering kan ook anders dan in geld zijn. Zoals bij een uitvaartverzekering. Ook kan het gaan om meerdere uitkeringen: bvb. als het een doorlopende (schade)verzekering is, voor meerdere schades. Of het kan gaan om periodieke betalingen (zoals een arbeidsongeschiktheidsverzekering).

    Polis

    De verzekeringsovereenkomst moet zo spoedig mogelijk schriftelijk worden vastgelegd en de verzekeraar moet de verzekerde daarvan een afschrift geven. De akte waarin de verzekeringsovereenkomst is vastgelegd heet polis (art. 7:932 BW). De verzekeraar moet mededelingen aan de verzekerde steeds schriftelijk doen (art. 7:933 BW).

    De verzekering kan hetzij een schadeverzekering zijn, hetzij een sommenverzekering. Bij een schadeverzekering moet de verzekeraar de geleden schade aan de verzekerde betalen. Bij een sommenverzekering moet de verzekeraar een in de polis vastgelegd bedrag betalen.

    Herverzekering

    De bepalingen van de titel zijn niet van toepassing op herverzekering (art. 7:927 BW.). Dat is een verzekering waarbij een verzekeraar haar risico op haar beurt bij een andere verzekeraar afdekt.

    Mededelingsplicht verzekeringnemer bij aangaan verzekering

    Een essentiële bepaling is art. 7:928 BW, waarin de mededelingsplicht van de verzekerde is vastgelegd. De verzekeraar moet immers in staat zijn om het risico in te schatten, teneinde te kunnen beoordelen of zij de verzekering wil afsluiten en zo ja, tegen welke premie.

    Opzegging van de verzekering bij schending mededelingsplicht

    De sanctie op het verstrekken van van onjuiste informatie, waardoor de verzekeraar de verzekeringsovereenkomst niet zou zijn aangegaan, staat in art. 7:929 BW en art. 7:930 B.W.. Voorheen was de sanctie opgenomen in art. 251 WvK (oud), dat de verzekeraar de mogelijkheid bood de verzekering te vernietigen. Het nieuwe systeem is genuanceerder.

    De verzekeraar kan bij ontdekking de verzekering opzeggen, nadat hij eerst de verzekerde kennis gesteld heeft. Daarbij geldt een termijn van twee maanden. Als de feiten aan het licht komen nadat er een uitkering geclaimd is, of wanneer er opzet in het spel is , kan de verzekering direct worden opgezegd. Dit is gewijzigd in opzeggen, per direct bij opzet of anders na twee maanden. De vernietigingsgronden van bedrog (art. 3:44 lid 3 B.W.) en dwaling (art. 6:228 B.W.) zijn voor de verzekering uitgesloten (art. 7:931 B.W.). de regeling vormt dus een lex specialis t.o.v. die bepalingen.

    Geen uitkering of lagere uitkering

    Art. 7:930 B.W. bepaalt dat geen aanspraak bestaat op uitkering, wanneer er sprake is van verzwijging. Leden 2 en 3 geven nadere regels, voor het geval de verzwegen informatie niet relevant is. Ook kan een evenredig lagere uitkering plaatsvinden, als de verzekeraar het risico wel had willen verzekeren, maar tegen een hogere premie of met een lagere uitkering.

    Wanneer de verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken geen verzekering zou hebben gesloten, dan heeft de verzekerde geen recht op uitkering (art. 7:930 lid 4 B.W.). Het gaat dus – net als bij het recht van de verzekeraar om opzegging bij ontdekken van verzwijging van relevante feiten voordat er schade geclaimd wordt – om de vraag of de verzekeraar, de verzekering zou zijn aangegaan als hij deze feiten gekend had.

    In het arrest van de Hoge Raad d.d. 19 mei 1978 (NJ 1978/607 Hotel Wilhelmina), wordt dit uitgangspunt reeds voor het oude recht verwoord: wanneer een verzekerde een omstandigheid niet heeft vermeld bij aangaan van de verzekering, dan kan de verzekeraar alleen dan de overeenkomst vernietigen c.q. is hij niet tot uitkering gehouden, indien een redelijk handelend verzekeraar bij bekendheid met de ware stand van zaken de verzekering niet zou hebben gesloten.

    In het het arrest van de Hoge Raad 5 oktober 2018 (a.o. verzekering elektromonteur Delta Lloyd) verwijst de Hoge Raad naar dit arrest en beslist dat de verzekeraar zich alleen op die regel kan beroepen, wanneer de verzekerde kon weten dat de verzwegen informatie ertoe zou leiden dat de verzekeraar de verzekering niet zou aangaan. De verzekeraar heeft de verzekering derhalve ten onrechte opgezegd en de reeds uitgekeerde bedragen ten onrechte teruggevorderd.

    Wanneer de verzekeraar een afwijkend acceptatiebeleid voert, dat de verzekerde niet zonder meer kan verwachten, dan kan de verzekeraar zich niet op de nietigheid van de polis beroepen als de verzekerde dit afwijkende acceptatiebeleid niet kende (of kon kennen).

    Melding fraude bij registers

    Wanneer de verzekering wordt geroyeerd wegens fraude door de verzekeringnemer, dan kan de verzekeraar dit bij een aantal instanties melden. Daardoor kan het lastig worden voor de verzekerde nog een (normale) verzekering af te sluiten of financiering te verkrijgen. Het Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen (PIFI) raakt aan de privacy van de betrokkenen. Voor het bijhouden van een register (in feite een zwarte lijst) is in verband met de Algemene verordening gegevensverwerking (AVG) vergunning van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) vereist. Zie ook de pagina Algemene verordening gegevensverwerking.

    Het PIFI is in het kader van zelfregulering opgesteld door de brancheorganisaties: Nederlandse Vereniging van Banken, Verbond van Verzekeraars, Stichting Fraudebestrijding Hypotheken, Vereniging van Financieringsondernemingen in Nederland en Zorgverzekeraars Nederland. Zie ook de website van de AP. De PIFI is in 2021 voor het laatst herzien. Zie de website van het Verbond van verzekeraars en de website van de Nederlandse Vereniging van Banken. Op de website van de NVB is het PIFI 2021 te vinden en ook de eerdere versies (van 2013 en 2011, en het Protocol EVA 2005).

    In het arrest HR 29 mei 2005 (aanvragers hypotheek/ING Bank) bevestigde de Hoge Raad de beslissing van het Hof, dat voor het opnemen van personen in incidentenwaarschuwingssysteem (het betrof hier nog EVA 2005) niet vereist is, dat betrokkenen strafrechtelijk veroordeeld zijn. Wel moet er sprake zijn van feiten, die tot een veroordeling zouden leiden als het tot een strafzaak zou (zijn ge)komen. In casus hadden betrokkenen een hypotheekaanvraag gedaan, waarbij gebruik is gemaakt van valse documenten, waaruit moest blijken dat de aanvrager een arbeidsovereenkomst had en daaruit (voldoende) inkomen verdiende. Er bleek geen dienstverband te zijn.

    Lees meer over HR 29 mei 2005 (aanvragers hypotheek/ING Bank)

    De procedure draaide om een verzoek van betrokkenen om de melding door te halen in het kader van de (thans vervallen) Wet Bescherming Persoonsgegevens. De AVG heeft die wet per 25 mei 2018 vervangen, maar de strekking van bescherming van persoonsgegevens geldt onverkort (versterkt in feite). De ING Bank wees dit verzoek af, waarna betrokkenen de rechtbank verzochten om de ING Bank te bevelen de gegevens door te halen. Die wees dit verzoek toe, en ook in hoger beroep wees het Hof het verzoek toe. Vervolgens diende de ING Bank echter – op basis van nieuwe gegevens, te weten informatie uit een verhoor bij de politie, waarin werd erkend dat er geen dienstverband was en de documenten dus vals waren – een herroepingsverzoek in wegens bedrog in de eerdere procedures. Zie ook de pagina Herroeping van beschikkingen.

    Het Hof vernietigde daarop de eerdere beslissingen en wees alsnog het verzoek van betrokkenen tot doorhaling van de melding af. Met verwijzing naar de Parl. Gesch. overwoog het Hof (kenbaar uit r.o. 4.2 van het arrest van de Hoge Raad):

    2.11 Voor zover [verzoeker] c.s. beogen te betogen dat voor opname van strafrechtelijke persoonsgegevens in bestanden die onder het regime van de Wbp vallen een veroordeling door de strafrechter is vereist, faalt dit betoog. Dit vereiste is niet door de wet gesteld en volgt evenmin uit de aan de wetgeving terzake ten grondslag liggende EU-Richtlijn van 24 oktober 1995 (95/46/EU, PbEG L 281, p. 31). In de memorie van toelichting bij het voorstel van de Wbp gaat het om gegevens in verband met strafbaar of hinderlijk gedrag, die tot de gevoelige gegevens behoren omdat de betrokkenen in verband worden gebracht met verwijtbaar gedrag. Het ziet op veroordelingen en op min of meer gegronde verdenkingen (kamerstukken II 1997-1998, 25 892, nr. 3, p. 102 en 118; zie ook, in een verder verwijderd verband, de beantwoording van vraag 26, II 1998-1999, 25 892, nr. 13, p. 13/14). Voor zover in het Protocol wordt gesproken over strafrechtelijke persoonsgegevens wordt dit niet in andere zin verstaan. Dit brengt wel mee dat de te verwerken gegevens in voldoende mate moeten vaststaan. Onder strafrechtelijke gegevens verstaat het hof daarom zodanig concrete feiten en omstandigheden dat zij een als strafbaar feit te kwalificeren bewezenverklaring – in de zin [van] artikel 350 van het Wetboek van [strafvordering] – kunnen dragen. Hieruit volgt dat een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit zoals dat kan blijken uit een aangifte onvoldoende is, zoals het hof bij de verwerping van grief I in zijn beschikking van 12 januari 2006 reeds heeft overwogen. Volledigheidshalve merkt het hof op dat het doel van het register in samenhang met de belangenafweging zoals bedoeld in artikel 8 onder f Wbp bepalend is voor de voor opname in het register vereiste ernst van de strafrechtelijke persoonsgegevens.

    2.12 Het hof is, gehoord en beoordeeld hebbend hetgeen [verzoeker] c.s. omtrent de jegens hen bestaande verdenking naar voren hebben gebracht, van oordeel dat de hiervoor in rechtsoverweging 2.7 vastgestelde feiten en omstandigheden een zwaardere verdenking opleveren dan een redelijk vermoeden van schuld en ter zake van het meermalen (mede)plegen van valsheid in geschrift en oplichting, zoals strafbaar gesteld in de artikelen 225 en 326 van het Wetboek van strafrecht een bewezenverklaring kunnen dragen. De feiten zijn ernstig genoeg om in het licht van het welbepaald en uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigd doel van het incidentenregister in de daarbij behorende verwijzingsregisters te worden opgenomen. (…)”.

    De cassatieklacht, dat de melding alleen mogelijk zou zijn na strafrechtelijke veroordeling, wijst de Hoge Raad van de hand. Wel moet er meer zijn dan een ‘redelijk vermoeden’, dat aanleiding zou kunnen zijn tot het doen van een strafrechtelijke aangifte. De feiten moeten voldoende zijn om daadwerkelijk tot bewezenverklaring van een strafbaar feit te komen. De Hoge Raad (r.o. 4.4 e.v.):

    “4.4 Het hof heeft met juistheid tot uitgangspunt genomen dat voor verwerking in overeenstemming met het Protocol van strafrechtelijke persoonsgegevens in bestanden als de onderhavige registers die onder het regime van de Wbp vallen een veroordeling door de strafrechter niet is vereist. Voorts heeft het hof terecht onder ‘strafrechtelijke persoonsgegevens’ verstaan “zodanige concrete feiten en omstandigheden dat zij een als strafbaar feit te kwalificeren bewezenverklaring – in de zin van art. 350 Sv. – kunnen dragen” en in dat verband – evenzeer terecht – als maatstaf genomen of de vastgestelde gedragingen een zwaardere verdenking dan een redelijk vermoeden van schuld opleveren, in die zin dat de te verwerken strafrechtelijke persoonsgegevens in voldoende mate moeten vaststaan.

    Van het vorenstaande uitgaande, heeft het hof … zonder miskenning van zijn taak als burgerlijke rechter en zonder schending van de door art. 6 lid 2 EVRM gewaarborgde onschuldpresumptie kunnen oordelen dat de in dit civiele geding als vaststaand aangenomen gedragingen van [verzoeker] c.s. – waarover de strafrechter geen uitspraak heeft gedaan en, naar het hof kennelijk heeft aangenomen, ook niet zal doen – een zwaardere verdenking opleveren dan enkel een redelijk vermoeden van schuld aan valsheid in geschrift of oplichting.”

    In arrest Hof Den Haag 10 april 2018 (Homar Personeelsdiensten/Aegon Schadeverzekering) had Aegon een dergelijke melding gedaan, bij het Extern Verwijzingsregister en het Incidentenregister. De verzekerde vorderde (met succes) doorhaling. Het Hof verwijst hierbij naar het hiervoor behandelde arrest van de Hoge Raad.

    Lees de overwegingen van Hof Den Haag 10 april 2018 (Homar Personeelsdiensten/Aegon schadeverzekering)

    Het Hof overweegt (r.o. 27):

    “Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen (PIFI) vereist voor registratie in het Extern Verwijzingsregister – de gedragingen van Homar en/of de directeur een bedreiging vormden, vormen of kunnen vormen voor de (financiële) belangen van cliënten en/of medewerkers van een Financiële instelling, alsmede de (Organisatie van de) Financiële instelling(en) zelf of de continuïteit en/of de integriteit van de financiële sector. Aegon is derhalve gehouden de registratie in het Externe Verwijzingsregister ongedaan te maken. Daarvoor is immers een zwaardere verdenking dan een redelijk vermoeden van fraude vereist (HR 29 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH4720), waarvan naar het oordeel van het hof onvoldoende is gebleken.”

    Daarnaast had Aegon een melding gedaan in het Incidentenregister van de verzekeraars. Ook die moest Aegon ongedaan maken. Het Hof overweegt:

    “30. Voor vastlegging in het Incidentenregister is op grond van art. 3.1.1 PIFI inderdaad vereist dat sprake is van een ‘(mogelijk) incident’ als omschreven in het PIFI. Maar verder is op grond van art. 3.1.1 PIFI ook vereist dat de registratie geschiedt ten behoeve van het in artikel 4.1.1 PIFI genoemde doel. Indien niet langer aan de voorwaarden van art. 3.1.1 PIFI wordt voldaan, dient Aegon op grond van art. 4.3.1 PIFI zorg te dragen voor verwijdering van de gegevens. Deze laatste bepaling stemt overeen met het in artikel 36 Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) geformuleerde recht op verwijdering van persoonsgegevens die niet – of niet langer – ter zake dienend zijn.

    31. Met betrekking tot het doel van het Incidentenregister volgt uit art. 4.1.1 PIFI dat dit gelegen is in ‘het kunnen deelnemen aan het Waarschuwingssysteem’ – in artikel 2 PIFI omschreven als het ‘Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen dat bestaat uit de Incidentenregisters van de Deelnemers en de Brancheverenigingen en een Extern Verwijzingsregister’. Meer in het bijzonder vloeit uit art. 4.1.1 PIFI voort dat het doel is gericht op – voor zover hier van belang – het ondersteunen van activiteiten gericht op het waarborgen van de veiligheid en de integriteit van de financiële sector, waaronder mede het onderkennen, voorkomen, onderzoeken en bestrijden van gedragingen die kunnen leiden tot (pogingen tot) strafbare of laakbare gedragingen en/of overtreding van (wettelijke) voorschriften, gericht tegen de branche, de groep waartoe de financiële instelling behoort, de financiële instelling zelf alsmede haar cliënten en medewerkers.

    32. In een geval als het onderhavige, waar registratie geschiedt van een incident waarbij het gaat om een mogelijke (poging tot) een strafbare gedraging als fraude (oplichting en/of bedrog), zijn de geregistreerde gegevens niet langer ter zake dienend zodra (op grond van verricht onderzoek of anderszins) duidelijk is geworden dat de voorhanden gegevens niet van dien aard zijn dat zij redelijkerwijs een zwaardere verdenking dan een redelijk vermoeden van schuld rechtvaardigen (vgl. HR 29 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH4720). In dat geval kan immers niet (langer) worden gezegd dat registratie kan bijdragen aan het onderkennen, voorkomen, onderzoeken en bestrijden van strafbare gedragingen, of dat registratie anderszins nog kan bijdragen aan de omschreven doelen. Het handhaven van incidenten, ongeacht of nog is voldaan aan de in het PIFI omschreven doelbeperking, verdraagt zich niet met art. 4.3.1 PIFI en art. 36 Wbp en is derhalve niet toegestaan. Dit strookt overigens ook met de genoemde beslissing van de Hoge Raad van 29 mei 2009, dat de voor rechtmatige verwerking van strafrechtelijke gegevens gestelde eis dat die gegevens in voldoende mate vaststaan gold voor verwerking in ‘de registers’ – waarbij het niet slechts ging om het EVR maar ook om het Incidentenregister alsmede een (toen nog gekoppeld) intern verwijzingsregister.”

    Verzekeraar geeft polis af

    De verzekeraar is verplicht na totstandkoming van de verzekeringsovereenkomst een schriftelijke akte af. Dit heet een polis (art. 7:932 lid 1 BW). Deze verplichting geldt ook in geval van wijzigingen (art. 7:932 lid 2 BW). De polis kwalificeert bewijstechnisch als een onderhandse akte. Dat betekent, dat de polis tussen partijen dwingende bewijskracht heeft, waartegen tegenbewijs geleverd kan worden. Zie in dit verband Hof Arnhem-Leeuwarden 13 augustus 2019 (Waardyepolis). ASR had wijzigingsverzoeken van de verzekerde doorgevoerd en de polis aangepast. Vervolgens beriep ASR zich erop dat de wijzigingen niet overeenkomstig de polisvoorwaarden hadden plaatsgevonden. Dat klopt, maar omdat ASR een polis had afgegeven en de verzekerde te goeder trouw was, moest ASR de polis in die vorm gestand doen.

    In bovengenoemd arrest Homar/Aegon verwijst het Hof ook naar de Parlementaire Geschiedenis over dit artikel.

    Lees meer over Parl. Geschiedenis bij art. 7:932 B.W.

    Het hiervoor genoemde arrest Hof Den Haag 10 april 2018 (Homar Personeelsdiensten/Aegon Schadeverzekering) (r.o. 14) werpt licht op hetgeen bij de totstandkoming van deze bepaling is besproken:

    “Bij de parlementaire behandeling van deze bepaling heeft de regering ter toelichting op deze bepaling opgemerkt dat onder polis ook is begrepen een akte waarin de overeenkomst niet volledig is omschreven, maar die naar een ‘bijbehorend’ document verwijst (Parl. Gesch. Verzekering, p. 43). In de Eerste Kamer heeft de minister vervolgens nader opgemerkt dat de verplichting tot het verstrekken van een polis steeds ook ziet op de algemene voorwaarden en dat beschikbaarstelling via een internetsite niet afdoet aan de verplichting om bij de afgifte van de polis ook de algemene voorwaarden te verstrekken (Parl. Gesch. Verzekering, p. 47). Deze verstrekking kan de verzekeraar – zo volgt uit art. 156a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering – slechts met uitdrukkelijke instemming van de verzekeringnemer langs elektronische weg doen. Met dit een en ander valt bezwaarlijk een werkwijze te rijmen waarbij in de polis voor kennisneming van de algemene voorwaarden wordt volstaan met een verwijzing naar een website.”

    Zonder toestemming van de verzekeringnemer kan bij de toezending voor wat betreft bvb. algemene voorwaarden door de verzekeraar niet worden volstaan met verwijzing naar haar website.

    Elektronische handtekening

    Wordt de polis niet schriftelijk verstrekt maar “op andere wijze” zoals bedoeld in art. 156a lid 1 Rv. (oftewel digitaal), dan moet deze zijn voorzien van een elektronische handtekening als bedoeld in Verordening EU 910/2014 (zie ook de pagina Elektronisch rechtsverkeer).

    Art. 156a lid 1 Rv. (zie ook de pagina Akten en vonnissen) bepaalt:

    “Onderhandse akten kunnen op een andere wijze dan bij geschrift worden opgemaakt op zodanige wijze dat het degene ten behoeve van wie de akte bewijs oplevert, in staat stelt om de inhoud van de akte op te slaan op een wijze die deze inhoud toegankelijk maakt voor toekomstig gebruik gedurende een periode die is afgestemd op het doel waarvoor de akte bestemd is te dienen, en die een ongewijzigde reproductie van de inhoud van de akte mogelijk maakt.”

    Het verstrekken van een onderhandse akte anders dan bij geschrift vereist de instemming van de wederpartij (art. 156a lid 2 Rv.). Dit tenzij de akte ook door de wederpartij is ondertekend.

    Uitzondering: geen afgifte polis vereist

    De verzekeraar is niet verplicht een polis af te geven indien de aard van de overeenkomst afwijkend gebruik rechtvaardigt en de verzekeringnemer bij afgifte van de polis geen belang heeft (laatste volzin lid 1). Deze bepaling geldt ook voor een nieuw (gewijzigd of vervangend) bewijsstuk.

    Verlies van de polis

    Is de polis verloren gegaan (of kwijt), dan geeft de verzekeraar een nieuwe polis af. Daarbij kan wel een vergoeding voor de kosten gevraagd worden.

    Verlies polis bij order of toonderpolis of bij verzekering van via documenten verhandelde zaken

    Wanneer de polis aan order of toonder luidt, kan de verzekeraar als voorwaarde voor het doen van een uitkering aan de houder van een nieuw bewijsstuk verlangen, dat hem door de houder gedurende de tijd dat de verzekeraar tot betaling kan worden gedwongen, zekerheid wordt gesteld (art. 7:932 lid 3 BW).

    Deze bepaling geldt ook bij een verzekering van zaken die door middel van documenten plegen te worden verhandeld (zakenrechtelijke papieren waarbij de overdracht plaatsvindt door middel van overdracht van de documenten). Dit is gebruikelijk bij internationale handel, met name bij zeevervoer.

    Alle mededelingen van de verzekeraar geschieden schriftelijk

    Alle mededelingen, waartoe de verzekeraar op grond van de wettelijke regels inzake verzekering of op grond van de polis verplicht is, moeten schriftelijk gedaan worden (art. 7:933 lid 1 BW). De verzekeraar mag daarbij uitgaan van de laatst bij haar bekende woonplaats. Het is dus belangrijk adreswijzigingen aan de verzekeraar onmiddellijk door te geven.

    In de zaak leidend tot het arrest Hof Den Haag 25 juli 2017 (opstalverzekerde/Nationale Nederlanden) kwam de vraag aan de orde, of toezending van een mededeling (te weten beëindiging van de polis op verzoek van de verzekerde) ook aan de tussenpersoon verstuurd mocht worden. Het Hof oordeelde dat toezending aan de tussenpersoon van een dergelijke belangrijke mededeling niet alleen aan de tussenpersoon mocht worden gezonden.

    Het belang van het informeren van de verzekerde zelf over een eventuele achterstand en een dreigende schorsing van de dekking of korting op een uitkering blijkt ook uit de hierna vermelde uitspraak van rechtbank Gelderland. Als door achterstand in de premieafdracht door de werkgever voor een collectieve pensioenregeling de aanspraken op korting op de pensioenopbouw dreigt, dan kan de werknemer dankzij die mededeling de werkgever hierop aanspreken.

    Lees de overweging van Hof Den Haag 25 juli 2017 (opstalverzekerde/NN)

    In deze casus wilde de verzekeringnemer opzeggen per 1 juli 2014 maar was door de tussenpersoon opgezegd per 1 juli 2013. Het appartement was vanaf 1 juli 2014 verzekerd bij een andere verzekeraar. Op 6 mei 2014 brandde het appartement volledig af.

    Het Hof overweegt in r.o. 2.9:

    “Een verzekeraar is verplicht een beëindigingsmededeling, ook als deze niet als wijziging van de verzekeringsovereenkomst kan worden beschouwd, ingevolge artikel 7:933 lid 1 BW rechtstreeks schriftelijk aan de (laatst bekende woonplaats van de) verzekeringnemer te sturen. Dat de “geadresseerde” als bedoeld in voormeld artikellid blijkens de parlementaire geschiedenis naast de verzekeringnemer ook de tot uitkering gerechtigde of de zelfstandige tussenpersoon kan zijn, betekent nog niet dat mededelingen die bestemd zijn voor een verzekeringnemer ook (slechts) aan zijn tussenpersoon mogen worden gezonden. Een dergelijke, door Nationale-Nederlanden verdedigde, uitleg van artikel 7:933 BW is in strijd met de in diezelfde parlementaire geschiedenis genoemde strekking tot bescherming van de geadresseerde, die uit een oogpunt van zekerheid belang heeft bij schriftelijke mededelingen (aan zijn woonplaats) (Kamerstukken 19529, nr. 3 (Memorie van Toelichting), p. 14). Zie in dit verband ook de opvattingen in de literatuur (F.H.J. Mijnssen, Monografieën BW, nr. B88, Verzekering, 2012, par. 9.5.; M.L. Hendrikse, H.P.A.J. Martius & J.G.J. Rinkes, Verzekeringsrecht, 2015, par. 7.3.2; H. Wansink en N. Van Tiggele-Van der Velde, Asser 7-IX* Verzekeringsrecht, 2012, nr. 73), alsmede (voor het oude verzekeringsrecht) de in die literatuur genoemde uitspraken van de Raad van Toezicht.”

    Mededeling langs elektronische weg

    De verzekeraar mag in plaats daarvan ook per email (of anderszins langs elektronische weg) mededelingen doen (art. 7:933 lid 2 BW). Daarbij dient de verzekeraar zich te houden aan het Besluit mededelingen inzake de verzekeringsovereenkomst. In dat besluit is conform art. 7:933 lid 2 B.W. ook voorzien dat de verzekeringnemer mededelingen langs elektronische weg kan doen (art. 2 Besluit mededelingen verzekeringsovereenkomst).

    Daaronder ingevolge art. 3 Besluit mededelingen verzekeringsovereenkomst ook opzegging van de verzekering op grond van art. 7:940 lid 6 BW.

    Art. 7:933 lid 3 BW geeft een procedureregel voor de totstandkoming van AmvB’s uit hoofde van dit wetsartikel.

    Beëindiging of schorsing dekking wegens niet betaling vervolgpremie

    Wanneer de verzekering wordt verlengd na het einde van de looptijd moet de verzekerde bij verlenging de vervolgpremie betalen. De vervolgpremie is de tegenhanger van de aanvangspremie. Logischerwijs kan de verzekeraar de verzekering schorsen of beëindigen als er niet wordt betaald. Daardoor vervalt de dekking. Dat kan verregaande gevolgen hebben.

    Daarom bepaalt art. 7:934 B.W. dat de verzekeraar de polis pas mag beëindigen – of schorsen – nadat de verzekerde deugdelijk is aangemaand binnen een termijn van 14 dagen te betalen. In die sommatie moet ook duidelijk vermeld worden, dat non-betaling ook het einde van de dekking tot gevolg heeft. Deze bepaling is van dwingend recht voor consumenten en is onderdeel van de zorgplicht van de verzekeraar, in het verlengde van de Wet Financieel Toezicht. In zijn conclusie van 15 maart 2013 gaat de P-G nader in op de relevante bepalingen van de Wet Financieel Toezicht.

    Lees overweging in de conclusie P-G van 15 maart 2013

    In overweging 2.5.2 van zijn conclusie d.d. 15 maart 2013 zegt de P-G hierover:

    “Met name ingevolge de op 1 januari 2007 van kracht geworden Wet financieel toezicht (Wft) is de door financiële ondernemingen/dienstverleners te betrachten zorg voor de belangen van hun cliënten vanuit de hoek van publiekrechtelijke toezicht nader uitgewerkt. Het financiële toezicht is blijkens artikel 1:25 lid 1 Wft gericht op ‘zorgvuldige behandeling van cliënten’ door financiële dienstverleners, waartoe ook verzekeraars zijn te rekenen.
    In afdeling 4.2.3 van die wet, met name de artikelen 4:19 t/m 4:25, en in op die wet stoelende uitvoeringsregelingen zoals het Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen (Bgfo) zijn bepalingen inzake zorgvuldige dienstverlening door financiële ondernemingen opgenomen.”

    In de zaak over opschorting van de dekking wegens betalingsachterstand in Voorzieningenrechter Rb. Alkmaar 7 oktober 2010 (kledingzaak/ASR Schadeverzekering) overweegt de rechtbank dat de verzekeraar niet hoeft aan te schrijven, als in de voorwaarden staat dat de dekking vervalt als er 30 dagen verstreken zijn na de vervaldatum. De rechtbank verwijst naar een soortgelijke beslissing van hof Amsterdam van 23 september 2008 (LJN: BG8021). Doordat het hier geen consument betreft kan worden volstaan met een beding in de polisvoorwaarden.

    Wanneer de verzekeraar uit een mededeling van de schuldenaar moet afleiden dat deze in de nakoming van de verbintenis zal tekortschieten (als bedoeld in art. 6:83 aanhef en sub c B.W.) is deze aanmaning niet vereist.

    Eigen verantwoordelijkheid verzekerde

    Dit betekent niet, dat de verzekerde geen eigen verantwoordelijkheid heeft om op te letten, dat de premie tijdig wordt betaald, ook niet wanneer die normaal gesproken automatisch geïncasseerd wordt. In de conclusie van de P-G bij de zaak leidend tot het arrest van de Hoge Raad d.d. 29 oktober 2010 (a.o. verzekering/MOVIR) wijst de P-G hier nog eens uitdrukkelijk op.

    Lees P-G bij HR 29 oktober 2010

    De P-G zegt hierover in diens conclusie, dat wanneer MOVIR zich op het standpunt gesteld had, dat er gedurende die periode geen dekking was, dit zou afstuiten op art. 6;248 B.W. omdat het niet innen te wijten was aan de verzekeraar en niet de verzekerde. In die casus gold art. 7:934 B.W. nog niet. Omgekeerd ontsloeg een en ander de verzekerde niet van het betalen van de premie. MOVIR inde ineens ruim EUR 7.000 bij de verzekerde. Dit was in principe een tekortkoming die ontbinding zou rechtvaardigen, maar omdat het verder zonder gevolg was gebleven vond het Hof de tekortkoming te gering om de verzekerde het recht te geven te ontbinden. Omdat de dekking dus niet was geschorst en de polis niet was beëindigd, moest de premie wel alsnog betaald worden.

    Wanneer de premie niet betaald is, en de verzekeraar de verzekerde deugdelijk heeft aangeschreven, dat als gevolg daarvan de dekking is komen te vervallen, dan kan dit niet licht beschouwd worden als in strijd met de redelijkheid en billijkheid, aldus Hof Den Haag 7 maart 2017 (Nationale Nederlanden/optiekwinkel) in r.o. 3.5. De verzekerde (tijdelijk onverzekerde) optiekwinkel – bij wie was ingebroken, schade EUR 99.000 – komt echter met de schrik vrij, omdat NN per abuis had meegedeeld dat de geclaimde schade vergoed zou worden. Nationale Nederlanden moet bij wege van schadevergoeding wegens schending van de zorgplicht alsnog de schade minus het eigen risico betalen (r.o. 3.9). De zorgplicht brengt voor de verzekeraar dus een vèrstrekkende verantwoordelijkheid met zich mee.

    Verrekening achterstand met schade-uitkering

    De verzekeraar mag een uitkering onder de verzekering verrekenen met een betalingsachterstand in de premie en met daaraan verbonden kosten (art. 7:935 lid 1 B.W.). Dit beperkt zich tot de verzekering waarvoor de uitkering verschuldigd is. De bepaling geldt niet voor order- of toonderpolissen. Lid 2 geeft een specifieke bepaling voor aansprakelijkheidspolissen.

    In het bovengenoemde vonnis Voorzieningenrechter Rb. Alkmaar 7 oktober 2010 (kledingzaak/ASR Schadeverzekering) overweegt de rechtbank ook, dat de verzekeraar niet verplicht is te verrekenen. De casus was erg zuur voor de kledingzaak, omdat de premie wel automatisch voldaan was voor de brand op 12 april, maar de premies voor maart en april door de bank gestorneerd werden juist omdat er brand was geweest en er onvoldoende inkomsten op de bankrekening binnenkwamen. De verzekerde had vervolgens opnieuw zelf moeten zorgen dat er alsnog binnen 30 dagen betaald werd conform de premievoorwaarden (aanzegging was volgens die voorwaarden niet nodig, zie boven). De Voorzieningenrechter komt echter bij afweging van de belangen tot de beslissing, dat ASR Schadeverzekering – ondanks een mogelijk restitutierisico – moet uitkeren, omdat het in strijd met de redelijkheid en billijkheid is als ASR op het geld blijft zitten en de kledingzaak daardoor mogelijk failliet gaat. De rechtbank acht het aannemelijk, dat de stornering juist werd veroorzaakt door de (gevolgen van de) brand.

    Geen korting pensioenuitkering wegens betalingsachterstand premie

    In Rb. Gelderland 28 oktober 2015 (werknemer/Achmea Pensioenverzekering) komt aan de orde, dat art. 7:935 lid 1 B.W. niet geldt bij pensioenverzekering, blijkens art. 5 Pensioenwet (voorheen art. 36 PSW). De pensioenverzekeraar mag een pensioenuitkering niet korten wegens een achterstand in de premieafdracht door de werkgever. In deze uitspraak komt de Parlementaire geschiedenis aan de orde.

    Lees de geciteerde Parlementaire geschiedenis

    De Minister merkte bij de totstandkoming van art. 36 PSW op:

    “een eenmaal ingegaan pensioen, dat wil zeggen een pensioenrecht, kan door een verzekeraar niet worden verminderd in verband met premieachterstand. Daarom is in de memorie van toelichting aangegeven dat geen sprake kan zijn van verrekening met uitkeringen“.

    En verder blijkt – kenbaar uit deze uitspraak van Rb. Gelderland – uit de Parlementaire geschiedenis van de pensioenwet:

    “In de kamerstukken bij de parlementaire behandeling van (thans) artikel 29 Pensioenwet is te lezen : “Uiteraard is het ook niet toegestaan dat premieachterstand zou kunnen leiden tot korting van de reeds ingegane pensioenen van andere pensioengerechtigden die in hetzelfde collectieve contract zijn verzekerd. [Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 3, p. 196-197 (MvT)]”

    en voorts:

    “Zoals in de memorie van toelichting (…) is uiteengezet wordt in dit wetsvoorstel niet getornd aan het vigerende uitgangspunt, dat verzekeraars niet kunnen worden gehouden de pensioenopbouw te continueren, indien de werkgever nalatig is met premiebetaling. (…) Met de in het wetsvoorstel opgenomen informatieplicht voor verzekeraars wordt de positie van de deelnemer onder meer verbeterd in die zin dat hij weet dat de verzekering — een maand na de melding — stopgezet zal worden. Vervolgens is de vraag wat de betrokkenen met die wetenschap kunnen doen. Allereerst kunnen zij zelf hun werkgever aanspreken op het feit dat er premieachterstand is en hem aansprakelijk stellen voor de eventuele schade die hieruit voortvloeit. Voorts kunnen zij, indien zij dat willen, zelf een particuliere verzekering afsluiten.” [Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 17, p. 38-40 (NV II)]”.

    De pensioenverzekeraar kan dus wel de pensioenopbouw korten. Hiervan moeten de werknemers in kennis gesteld worden. Die kunnen dan weer actie ondernemen tegen de werkgever.

    Rol van de verzekeringstussenpersoon

    De verzekeringstussenpersoon was van oudsher een handelsagent (die in vroeger tijdens zelfs van deur tot deur ging). Gaandeweg heeft het beroep van verzekeringstussenpersoon zich ontwikkeld. Sommige tussenpersonen zijn nog steeds handelsagenten, waaronder ook gevolmachtigde tussenpersonen, die bevoegd zijn rechtstreeks namens één maatschappij verzekeringsovereenkomsten te sluiten.

    Zelfstandige verzekeringstussenpersonen, die onafhankelijk zijn, handelen als bemiddelaars. Zij hebben een bemiddelingsovereenkomst met verzekeraars, om op basis daarvan polissen af te sluiten met consumenten en/of bedrijven. Op hen rust daarbij een zorgplicht; bij nalatigheid kunnen zij zelf voor de gevolgen van die nalatigheid aansprakelijk zijn. Zie ook de pagina Bemiddelingsovereenkomst en de pagina Agentuurovereenkomst, beide een species van de overeenkomst van opdracht.

    Betaling premie via tussenpersoon

    Het kan ook zijn, dat de betaling van de premie via de tussenpersoon van de verzekerde verloopt (art. 7:936 lid 1 B.W.). Dat is handig, omdat het risico dat de premie per ongeluk niet betaald wordt, kleiner is. De tussenpersoon houdt namelijk een rekening-courant aan bij de verzekeraar (dit wordt wel delcredere-rekening genoemd, hoewel dit specifiek een bepaling in de verhouding van de handelsagentuur is, zie art. 7:429 B.W.). Bij delcredere sluit de handelsagent overeenkomsten namens de opdrachtgever. Het delcredere tegoed kan bij de handelsagent niet meer bedragen dan de te vorderen provisie.

    De tussenpersoon verkrijgt in deze situatie een vordering voor de vordering voor premies en kosten op de verzekerde. De tussenpersoon draagt zodoende het incassorisico. De dekking is dan steeds gewaarborgd, zo lang de tussenpersoon niet failliet gaat.

    Verrekening uitkering met openstaande premie en kosten

    Wanneer er een aanspraak op een uitkering onder de verzekering ontstaat, terwijl de tussenpersoon nog een vordering heeft open staan, dan moet de verzekeraar een deel daarvan aan de tussenpersoon betalen ter delging van diens vordering op de verzekerde (lid 2). Hiertoe vraagt de verzekeraar aan de tussenpersoon om binnen 10 dagen op te geven, wat hij te vorderen heeft (lid 3). Na opgaaf (of na verzuim van opgaaf) kan de verzekeraar aan de gerechtigde uitkeren. Dit kan ook een ander dan de verzekerde zelf zijn.

    Geen verrekening openstaande premie en kosten met uitkering

    Deze bepaling lijdt blijkens lid 4 uitzondering bij (i) verzekeringen aan order of toonder en (ii) bij wettelijke aansprakelijkheidsverzekeringen. Dat laatste is logisch, anders zou bvb. een verkeersslachtoffer minder uitkering krijgen bij een uitkering ingevolge de WAM-dekking als de verzekerde zijn premies niet betaald heeft. In lid 5 aanhef en sub b worden daar uitkeringen uit hoofde van een vrijwillige aansprakelijkheidsverzekering aan toegevoegd.

    In lid 5 aanhef en sub a wordt ook een uitzondering gemaakt voor het geval de schade-uitkering betrekking heeft op een verpande zaak, en de pandhouder krachtens art. 3:229 B.W. pandrecht heeft op de schade-uitkering als vervanging van de beschadigde of verloren gegane zaak.

    Verrekeningsbevoegdheid tussenpersoon

    Ontvangt de tussenpersoon de schade-uitkering, dan mag hij de onbetaalde premies en kosten verrekenen met het aan de tot de uitkering gerechtigde af te dragen bedrag. Dat kan de verzekerde zelf zijn, maar ook bvb. een begunstigde.

    Deze wettelijke verrekeningsbevoegdheid van de tussenpersoon is dus een verbijzondering (lex specialis) die gaat boven de algemene regeling van de bevoegdheid tot verrekening. Zie de pagina Verrekening.

    Betaling uitkering aan tussenpersoon kwijt verzekeraar

    Wanneer de verzekeraar aan de tussenpersoon betaalt, dan is de verzekeraar gekweten als de uitkering door deze is voldaan aan de tot uitkering gerechtigde (art. 7:937 B.W.). Maar ook, als de tot uitkering gerechtigde door de betaling is gebaat. Dat is bvb. het geval als de tot uitkering gerechtigde de verzekerde is en de uitkering (deels) is verrekend met premie die deze nog aan de tussenpersoon moest betalen.

    Geen premie zonder risico

    Wanneer de verzekeraar geen enkel risico heeft gelopen, dan is geen premie verschuldigd (art. 7:938 lid 1 B.W.). Indien over een vol jaar geen risico is gelopen, moet de verzekeringnemer wel de kosten van de verzekering aan de verzekeraar vergoeden. Deze bepaling lijdt uitzondering wanneer er sprake is van opzettelijke misleiding (als bedoeld in art. 7:928 lid 2 en 3 B.W.) en de polis daarom geen dekking biedt.

    Zoals blijkt uit Hof Den Haag 14 augustus 2018 (A.O.-verzekering DGA Schoonmaakbedrijf/Nationale Nederlanden) (r.o. 28) betekent dit ook, dat wanneer de verzekering wegens misleidende informatie wordt beëindigd door de verzekeraar, premie die na de datum van beëindiging is betaald moet worden gerestitueerd.

    Op 10 mei 2017 is een internetconsultatie afgesloten over een wetsvoorstel strekkende tot premierestitutie bij toepassing van art. 7:930 lid 4 BW in het geval dat de verzekeringnemer te goeder trouw de mededelingsplicht heeft geschonden, zie: https://www.internetconsultatie.nl/premierestitutie/details. Vgl. ook de geschillencommissie Kifid 23 april 2018, nr. 2018-265 onder 4.6, waarin wordt overwogen dat er geen wettelijke basis is voor een aanspraak op teruggave van onverdiende premie bij schending van de mededelingsplicht te goeder trouw, maar de verzekeraar in overweging wordt gegeven om het op de consument betrekking hebbende aandeel in de voor de verzekering betaalde koopsom te retourneren.

    Opzegging na einde verzekeringsjaar zonder risico

    Wanneer een vol jaar geen risico is gelopen, maar de verzekeringnemer de polis gedurende een maand na einde van dat jaar opzeggen (art. 7:938 lid 2 B.W.).

    Restitutie naar rato als risico kwantitatief minder groot was

    Is er naar rato (over een kleiner aantal zaken bvb.) een minder groot risico gelopen, dan geldt lid 1 naar rato (art. 7:938 lid 3 B.W.).

    Premierestitutie bij tussentijdse opzegging

    Wordt de polis tussentijds opgezegd, dan wordt de premie naar rato verminderd en volgt restitutie (art. 7:939 B.W.). Bvb. bij een MRB-verzekering als de auto wordt verkocht en daarmee het verzekerde object niet meer eigendom is van de verzekeringnemer. Dit geldt niet bij tussentijdse opzegging wegens schending van de mededelingsplicht bij aangaan van de polis.

    De ontbrekende bepalingen worden nog nader uitgewerkt.

    Rechtspraak

    Mededelingsplicht verzekerde en beroep op nietigheid

    Hoge Raad 5 oktober 2018 (a.o. verzekering elektromonteur Delta Lloyd) – wanneer de verzekeraar een afwijkend acceptatiebeleid voert, dat de verzekerde niet zonder meer kan verwachten, dan kan de verzekeraar zich niet op de nietigheid van de polis beroepen als de verzekerde dit afwijkende acceptatiebeleid niet kende (of kon kennen).

    Mededelingsplicht verzekerde; opzet verzekerde

    HR 21 februari 2020 (ASR/verzekerde ao-polis) – aan de woorden ‘met het opzet de verzekeraar te misleiden’ in art. 7:941 lid 5 BW moet dezelfde betekenis worden toegekend als de betekenis die daaraan toekomt in het kader van art. 7:930 lid 5 BW. Uit de parlementaire geschiedenis bij art. 7:941 lid 5 BW blijkt niet dat de wetgever een andere invulling voor ogen heeft gehad.

    Auteur & Last edit

    [MdV, 8-10-2018; laatste bewerking 4-03-2022]

    Algemene bepalingen verzekeringsovereenkomst (Afd. 1, Titel 17, Boek 7 B.W.)

    Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

    Pagina inhoud

      Algemene bepalingen verzekeringsovereenkomst (Afd. 1, Titel 17, Boek 7 B.W.)

      Inleiding algemene bepalingen verzekeringsovereenkomst

      In Afd. 1, Titel 17 B.W. vinden we de algemene bepalingen die voor alle soorten verzekeringsovereenkomst van kracht zijn. De afdeling omvat 19 bepalingen (art. 7:925 B.W. tot en met art. 7:943 B.W.). Het verzekeringsrecht is per 1-1-2006 in Boek 7 B.W. opgenomen. Daarvoor was de wettelijke regeling van de verzekeringsovereenkomst te vinden in het Wetboek van Koophandel (WvK).

      Definitie verzekering

      Art. 7:925 lid 1 B.W. geeft de definitie van de verzekeringsovereenkomst:

      “Verzekering is een overeenkomst waarbij de ene partij, de verzekeraar, zich tegen het genot van premie jegens haar wederpartij, de verzekeringnemer, verbindt tot het doen van een of meer uitkeringen, en bij het sluiten der overeenkomst voor partijen geen zekerheid bestaat, dat, wanneer of tot welk bedrag enige uitkering moet worden gedaan, of ook hoe lang de overeengekomen premiebetaling zal duren.”

      Een verzekering kan hetzij een schadeverzekering zijn, dan wel een sommenverzekering, aldus deze definitie.

      Persoonsverzekering

      Persoonsverzekering is de verzekering welke het leven of de gezondheid van een mens betreft (art. 7:925 lid 2 B.W.). Bijvoorbeeld een overlijdensrisicoverzekering of een arbeidsongeschiktheidsverzekering of zorgverzekering.

      Uitkering

      De uitkering kan ook anders dan in geld zijn. Zoals bij een uitvaartverzekering. Ook kan het gaan om meerdere uitkeringen: bvb. als het een doorlopende (schade)verzekering is, voor meerdere schades. Of het kan gaan om periodieke betalingen (zoals een arbeidsongeschiktheidsverzekering).

      Polis

      De verzekeringsovereenkomst moet zo spoedig mogelijk schriftelijk worden vastgelegd en de verzekeraar moet de verzekerde daarvan een afschrift geven. De akte waarin de verzekeringsovereenkomst is vastgelegd heet polis (art. 7:932 BW). De verzekeraar moet mededelingen aan de verzekerde steeds schriftelijk doen (art. 7:933 BW).

      De verzekering kan hetzij een schadeverzekering zijn, hetzij een sommenverzekering. Bij een schadeverzekering moet de verzekeraar de geleden schade aan de verzekerde betalen. Bij een sommenverzekering moet de verzekeraar een in de polis vastgelegd bedrag betalen.

      Herverzekering

      De bepalingen van de titel zijn niet van toepassing op herverzekering (art. 7:927 BW.). Dat is een verzekering waarbij een verzekeraar haar risico op haar beurt bij een andere verzekeraar afdekt.

      Mededelingsplicht verzekeringnemer bij aangaan verzekering

      Een essentiële bepaling is art. 7:928 BW, waarin de mededelingsplicht van de verzekerde is vastgelegd. De verzekeraar moet immers in staat zijn om het risico in te schatten, teneinde te kunnen beoordelen of zij de verzekering wil afsluiten en zo ja, tegen welke premie.

      Opzegging van de verzekering bij schending mededelingsplicht

      De sanctie op het verstrekken van van onjuiste informatie, waardoor de verzekeraar de verzekeringsovereenkomst niet zou zijn aangegaan, staat in art. 7:929 BW en art. 7:930 B.W.. Voorheen was de sanctie opgenomen in art. 251 WvK (oud), dat de verzekeraar de mogelijkheid bood de verzekering te vernietigen. Het nieuwe systeem is genuanceerder.

      De verzekeraar kan bij ontdekking de verzekering opzeggen, nadat hij eerst de verzekerde kennis gesteld heeft. Daarbij geldt een termijn van twee maanden. Als de feiten aan het licht komen nadat er een uitkering geclaimd is, of wanneer er opzet in het spel is , kan de verzekering direct worden opgezegd. Dit is gewijzigd in opzeggen, per direct bij opzet of anders na twee maanden. De vernietigingsgronden van bedrog (art. 3:44 lid 3 B.W.) en dwaling (art. 6:228 B.W.) zijn voor de verzekering uitgesloten (art. 7:931 B.W.). de regeling vormt dus een lex specialis t.o.v. die bepalingen.

      Geen uitkering of lagere uitkering

      Art. 7:930 B.W. bepaalt dat geen aanspraak bestaat op uitkering, wanneer er sprake is van verzwijging. Leden 2 en 3 geven nadere regels, voor het geval de verzwegen informatie niet relevant is. Ook kan een evenredig lagere uitkering plaatsvinden, als de verzekeraar het risico wel had willen verzekeren, maar tegen een hogere premie of met een lagere uitkering.

      Wanneer de verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken geen verzekering zou hebben gesloten, dan heeft de verzekerde geen recht op uitkering (art. 7:930 lid 4 B.W.). Het gaat dus – net als bij het recht van de verzekeraar om opzegging bij ontdekken van verzwijging van relevante feiten voordat er schade geclaimd wordt – om de vraag of de verzekeraar, de verzekering zou zijn aangegaan als hij deze feiten gekend had.

      In het arrest van de Hoge Raad d.d. 19 mei 1978 (NJ 1978/607 Hotel Wilhelmina), wordt dit uitgangspunt reeds voor het oude recht verwoord: wanneer een verzekerde een omstandigheid niet heeft vermeld bij aangaan van de verzekering, dan kan de verzekeraar alleen dan de overeenkomst vernietigen c.q. is hij niet tot uitkering gehouden, indien een redelijk handelend verzekeraar bij bekendheid met de ware stand van zaken de verzekering niet zou hebben gesloten.

      In het het arrest van de Hoge Raad 5 oktober 2018 (a.o. verzekering elektromonteur Delta Lloyd) verwijst de Hoge Raad naar dit arrest en beslist dat de verzekeraar zich alleen op die regel kan beroepen, wanneer de verzekerde kon weten dat de verzwegen informatie ertoe zou leiden dat de verzekeraar de verzekering niet zou aangaan. De verzekeraar heeft de verzekering derhalve ten onrechte opgezegd en de reeds uitgekeerde bedragen ten onrechte teruggevorderd.

      Wanneer de verzekeraar een afwijkend acceptatiebeleid voert, dat de verzekerde niet zonder meer kan verwachten, dan kan de verzekeraar zich niet op de nietigheid van de polis beroepen als de verzekerde dit afwijkende acceptatiebeleid niet kende (of kon kennen).

      Melding fraude bij registers

      Wanneer de verzekering wordt geroyeerd wegens fraude door de verzekeringnemer, dan kan de verzekeraar dit bij een aantal instanties melden. Daardoor kan het lastig worden voor de verzekerde nog een (normale) verzekering af te sluiten of financiering te verkrijgen. Het Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen (PIFI) raakt aan de privacy van de betrokkenen. Voor het bijhouden van een register (in feite een zwarte lijst) is in verband met de Algemene verordening gegevensverwerking (AVG) vergunning van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) vereist. Zie ook de pagina Algemene verordening gegevensverwerking.

      Het PIFI is in het kader van zelfregulering opgesteld door de brancheorganisaties: Nederlandse Vereniging van Banken, Verbond van Verzekeraars, Stichting Fraudebestrijding Hypotheken, Vereniging van Financieringsondernemingen in Nederland en Zorgverzekeraars Nederland. Zie ook de website van de AP. De PIFI is in 2021 voor het laatst herzien. Zie de website van het Verbond van verzekeraars en de website van de Nederlandse Vereniging van Banken. Op de website van de NVB is het PIFI 2021 te vinden en ook de eerdere versies (van 2013 en 2011, en het Protocol EVA 2005).

      In het arrest HR 29 mei 2005 (aanvragers hypotheek/ING Bank) bevestigde de Hoge Raad de beslissing van het Hof, dat voor het opnemen van personen in incidentenwaarschuwingssysteem (het betrof hier nog EVA 2005) niet vereist is, dat betrokkenen strafrechtelijk veroordeeld zijn. Wel moet er sprake zijn van feiten, die tot een veroordeling zouden leiden als het tot een strafzaak zou (zijn ge)komen. In casus hadden betrokkenen een hypotheekaanvraag gedaan, waarbij gebruik is gemaakt van valse documenten, waaruit moest blijken dat de aanvrager een arbeidsovereenkomst had en daaruit (voldoende) inkomen verdiende. Er bleek geen dienstverband te zijn.

      Lees meer over HR 29 mei 2005 (aanvragers hypotheek/ING Bank)

      De procedure draaide om een verzoek van betrokkenen om de melding door te halen in het kader van de (thans vervallen) Wet Bescherming Persoonsgegevens. De AVG heeft die wet per 25 mei 2018 vervangen, maar de strekking van bescherming van persoonsgegevens geldt onverkort (versterkt in feite). De ING Bank wees dit verzoek af, waarna betrokkenen de rechtbank verzochten om de ING Bank te bevelen de gegevens door te halen. Die wees dit verzoek toe, en ook in hoger beroep wees het Hof het verzoek toe. Vervolgens diende de ING Bank echter – op basis van nieuwe gegevens, te weten informatie uit een verhoor bij de politie, waarin werd erkend dat er geen dienstverband was en de documenten dus vals waren – een herroepingsverzoek in wegens bedrog in de eerdere procedures. Zie ook de pagina Herroeping van beschikkingen.

      Het Hof vernietigde daarop de eerdere beslissingen en wees alsnog het verzoek van betrokkenen tot doorhaling van de melding af. Met verwijzing naar de Parl. Gesch. overwoog het Hof (kenbaar uit r.o. 4.2 van het arrest van de Hoge Raad):

      2.11 Voor zover [verzoeker] c.s. beogen te betogen dat voor opname van strafrechtelijke persoonsgegevens in bestanden die onder het regime van de Wbp vallen een veroordeling door de strafrechter is vereist, faalt dit betoog. Dit vereiste is niet door de wet gesteld en volgt evenmin uit de aan de wetgeving terzake ten grondslag liggende EU-Richtlijn van 24 oktober 1995 (95/46/EU, PbEG L 281, p. 31). In de memorie van toelichting bij het voorstel van de Wbp gaat het om gegevens in verband met strafbaar of hinderlijk gedrag, die tot de gevoelige gegevens behoren omdat de betrokkenen in verband worden gebracht met verwijtbaar gedrag. Het ziet op veroordelingen en op min of meer gegronde verdenkingen (kamerstukken II 1997-1998, 25 892, nr. 3, p. 102 en 118; zie ook, in een verder verwijderd verband, de beantwoording van vraag 26, II 1998-1999, 25 892, nr. 13, p. 13/14). Voor zover in het Protocol wordt gesproken over strafrechtelijke persoonsgegevens wordt dit niet in andere zin verstaan. Dit brengt wel mee dat de te verwerken gegevens in voldoende mate moeten vaststaan. Onder strafrechtelijke gegevens verstaat het hof daarom zodanig concrete feiten en omstandigheden dat zij een als strafbaar feit te kwalificeren bewezenverklaring – in de zin [van] artikel 350 van het Wetboek van [strafvordering] – kunnen dragen. Hieruit volgt dat een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit zoals dat kan blijken uit een aangifte onvoldoende is, zoals het hof bij de verwerping van grief I in zijn beschikking van 12 januari 2006 reeds heeft overwogen. Volledigheidshalve merkt het hof op dat het doel van het register in samenhang met de belangenafweging zoals bedoeld in artikel 8 onder f Wbp bepalend is voor de voor opname in het register vereiste ernst van de strafrechtelijke persoonsgegevens.

      2.12 Het hof is, gehoord en beoordeeld hebbend hetgeen [verzoeker] c.s. omtrent de jegens hen bestaande verdenking naar voren hebben gebracht, van oordeel dat de hiervoor in rechtsoverweging 2.7 vastgestelde feiten en omstandigheden een zwaardere verdenking opleveren dan een redelijk vermoeden van schuld en ter zake van het meermalen (mede)plegen van valsheid in geschrift en oplichting, zoals strafbaar gesteld in de artikelen 225 en 326 van het Wetboek van strafrecht een bewezenverklaring kunnen dragen. De feiten zijn ernstig genoeg om in het licht van het welbepaald en uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigd doel van het incidentenregister in de daarbij behorende verwijzingsregisters te worden opgenomen. (…)”.

      De cassatieklacht, dat de melding alleen mogelijk zou zijn na strafrechtelijke veroordeling, wijst de Hoge Raad van de hand. Wel moet er meer zijn dan een ‘redelijk vermoeden’, dat aanleiding zou kunnen zijn tot het doen van een strafrechtelijke aangifte. De feiten moeten voldoende zijn om daadwerkelijk tot bewezenverklaring van een strafbaar feit te komen. De Hoge Raad (r.o. 4.4 e.v.):

      “4.4 Het hof heeft met juistheid tot uitgangspunt genomen dat voor verwerking in overeenstemming met het Protocol van strafrechtelijke persoonsgegevens in bestanden als de onderhavige registers die onder het regime van de Wbp vallen een veroordeling door de strafrechter niet is vereist. Voorts heeft het hof terecht onder ‘strafrechtelijke persoonsgegevens’ verstaan “zodanige concrete feiten en omstandigheden dat zij een als strafbaar feit te kwalificeren bewezenverklaring – in de zin van art. 350 Sv. – kunnen dragen” en in dat verband – evenzeer terecht – als maatstaf genomen of de vastgestelde gedragingen een zwaardere verdenking dan een redelijk vermoeden van schuld opleveren, in die zin dat de te verwerken strafrechtelijke persoonsgegevens in voldoende mate moeten vaststaan.

      Van het vorenstaande uitgaande, heeft het hof … zonder miskenning van zijn taak als burgerlijke rechter en zonder schending van de door art. 6 lid 2 EVRM gewaarborgde onschuldpresumptie kunnen oordelen dat de in dit civiele geding als vaststaand aangenomen gedragingen van [verzoeker] c.s. – waarover de strafrechter geen uitspraak heeft gedaan en, naar het hof kennelijk heeft aangenomen, ook niet zal doen – een zwaardere verdenking opleveren dan enkel een redelijk vermoeden van schuld aan valsheid in geschrift of oplichting.”

      In arrest Hof Den Haag 10 april 2018 (Homar Personeelsdiensten/Aegon Schadeverzekering) had Aegon een dergelijke melding gedaan, bij het Extern Verwijzingsregister en het Incidentenregister. De verzekerde vorderde (met succes) doorhaling. Het Hof verwijst hierbij naar het hiervoor behandelde arrest van de Hoge Raad.

      Lees de overwegingen van Hof Den Haag 10 april 2018 (Homar Personeelsdiensten/Aegon schadeverzekering)

      Het Hof overweegt (r.o. 27):

      “Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen (PIFI) vereist voor registratie in het Extern Verwijzingsregister – de gedragingen van Homar en/of de directeur een bedreiging vormden, vormen of kunnen vormen voor de (financiële) belangen van cliënten en/of medewerkers van een Financiële instelling, alsmede de (Organisatie van de) Financiële instelling(en) zelf of de continuïteit en/of de integriteit van de financiële sector. Aegon is derhalve gehouden de registratie in het Externe Verwijzingsregister ongedaan te maken. Daarvoor is immers een zwaardere verdenking dan een redelijk vermoeden van fraude vereist (HR 29 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH4720), waarvan naar het oordeel van het hof onvoldoende is gebleken.”

      Daarnaast had Aegon een melding gedaan in het Incidentenregister van de verzekeraars. Ook die moest Aegon ongedaan maken. Het Hof overweegt:

      “30. Voor vastlegging in het Incidentenregister is op grond van art. 3.1.1 PIFI inderdaad vereist dat sprake is van een ‘(mogelijk) incident’ als omschreven in het PIFI. Maar verder is op grond van art. 3.1.1 PIFI ook vereist dat de registratie geschiedt ten behoeve van het in artikel 4.1.1 PIFI genoemde doel. Indien niet langer aan de voorwaarden van art. 3.1.1 PIFI wordt voldaan, dient Aegon op grond van art. 4.3.1 PIFI zorg te dragen voor verwijdering van de gegevens. Deze laatste bepaling stemt overeen met het in artikel 36 Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) geformuleerde recht op verwijdering van persoonsgegevens die niet – of niet langer – ter zake dienend zijn.

      31. Met betrekking tot het doel van het Incidentenregister volgt uit art. 4.1.1 PIFI dat dit gelegen is in ‘het kunnen deelnemen aan het Waarschuwingssysteem’ – in artikel 2 PIFI omschreven als het ‘Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen dat bestaat uit de Incidentenregisters van de Deelnemers en de Brancheverenigingen en een Extern Verwijzingsregister’. Meer in het bijzonder vloeit uit art. 4.1.1 PIFI voort dat het doel is gericht op – voor zover hier van belang – het ondersteunen van activiteiten gericht op het waarborgen van de veiligheid en de integriteit van de financiële sector, waaronder mede het onderkennen, voorkomen, onderzoeken en bestrijden van gedragingen die kunnen leiden tot (pogingen tot) strafbare of laakbare gedragingen en/of overtreding van (wettelijke) voorschriften, gericht tegen de branche, de groep waartoe de financiële instelling behoort, de financiële instelling zelf alsmede haar cliënten en medewerkers.

      32. In een geval als het onderhavige, waar registratie geschiedt van een incident waarbij het gaat om een mogelijke (poging tot) een strafbare gedraging als fraude (oplichting en/of bedrog), zijn de geregistreerde gegevens niet langer ter zake dienend zodra (op grond van verricht onderzoek of anderszins) duidelijk is geworden dat de voorhanden gegevens niet van dien aard zijn dat zij redelijkerwijs een zwaardere verdenking dan een redelijk vermoeden van schuld rechtvaardigen (vgl. HR 29 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH4720). In dat geval kan immers niet (langer) worden gezegd dat registratie kan bijdragen aan het onderkennen, voorkomen, onderzoeken en bestrijden van strafbare gedragingen, of dat registratie anderszins nog kan bijdragen aan de omschreven doelen. Het handhaven van incidenten, ongeacht of nog is voldaan aan de in het PIFI omschreven doelbeperking, verdraagt zich niet met art. 4.3.1 PIFI en art. 36 Wbp en is derhalve niet toegestaan. Dit strookt overigens ook met de genoemde beslissing van de Hoge Raad van 29 mei 2009, dat de voor rechtmatige verwerking van strafrechtelijke gegevens gestelde eis dat die gegevens in voldoende mate vaststaan gold voor verwerking in ‘de registers’ – waarbij het niet slechts ging om het EVR maar ook om het Incidentenregister alsmede een (toen nog gekoppeld) intern verwijzingsregister.”

      Verzekeraar geeft polis af

      De verzekeraar is verplicht na totstandkoming van de verzekeringsovereenkomst een schriftelijke akte af. Dit heet een polis (art. 7:932 lid 1 BW). Deze verplichting geldt ook in geval van wijzigingen (art. 7:932 lid 2 BW). De polis kwalificeert bewijstechnisch als een onderhandse akte. Dat betekent, dat de polis tussen partijen dwingende bewijskracht heeft, waartegen tegenbewijs geleverd kan worden. Zie in dit verband Hof Arnhem-Leeuwarden 13 augustus 2019 (Waardyepolis). ASR had wijzigingsverzoeken van de verzekerde doorgevoerd en de polis aangepast. Vervolgens beriep ASR zich erop dat de wijzigingen niet overeenkomstig de polisvoorwaarden hadden plaatsgevonden. Dat klopt, maar omdat ASR een polis had afgegeven en de verzekerde te goeder trouw was, moest ASR de polis in die vorm gestand doen.

      In bovengenoemd arrest Homar/Aegon verwijst het Hof ook naar de Parlementaire Geschiedenis over dit artikel.

      Lees meer over Parl. Geschiedenis bij art. 7:932 B.W.

      Het hiervoor genoemde arrest Hof Den Haag 10 april 2018 (Homar Personeelsdiensten/Aegon Schadeverzekering) (r.o. 14) werpt licht op hetgeen bij de totstandkoming van deze bepaling is besproken:

      “Bij de parlementaire behandeling van deze bepaling heeft de regering ter toelichting op deze bepaling opgemerkt dat onder polis ook is begrepen een akte waarin de overeenkomst niet volledig is omschreven, maar die naar een ‘bijbehorend’ document verwijst (Parl. Gesch. Verzekering, p. 43). In de Eerste Kamer heeft de minister vervolgens nader opgemerkt dat de verplichting tot het verstrekken van een polis steeds ook ziet op de algemene voorwaarden en dat beschikbaarstelling via een internetsite niet afdoet aan de verplichting om bij de afgifte van de polis ook de algemene voorwaarden te verstrekken (Parl. Gesch. Verzekering, p. 47). Deze verstrekking kan de verzekeraar – zo volgt uit art. 156a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering – slechts met uitdrukkelijke instemming van de verzekeringnemer langs elektronische weg doen. Met dit een en ander valt bezwaarlijk een werkwijze te rijmen waarbij in de polis voor kennisneming van de algemene voorwaarden wordt volstaan met een verwijzing naar een website.”

      Zonder toestemming van de verzekeringnemer kan bij de toezending voor wat betreft bvb. algemene voorwaarden door de verzekeraar niet worden volstaan met verwijzing naar haar website.

      Elektronische handtekening

      Wordt de polis niet schriftelijk verstrekt maar “op andere wijze” zoals bedoeld in art. 156a lid 1 Rv. (oftewel digitaal), dan moet deze zijn voorzien van een elektronische handtekening als bedoeld in Verordening EU 910/2014 (zie ook de pagina Elektronisch rechtsverkeer).

      Art. 156a lid 1 Rv. (zie ook de pagina Akten en vonnissen) bepaalt:

      “Onderhandse akten kunnen op een andere wijze dan bij geschrift worden opgemaakt op zodanige wijze dat het degene ten behoeve van wie de akte bewijs oplevert, in staat stelt om de inhoud van de akte op te slaan op een wijze die deze inhoud toegankelijk maakt voor toekomstig gebruik gedurende een periode die is afgestemd op het doel waarvoor de akte bestemd is te dienen, en die een ongewijzigde reproductie van de inhoud van de akte mogelijk maakt.”

      Het verstrekken van een onderhandse akte anders dan bij geschrift vereist de instemming van de wederpartij (art. 156a lid 2 Rv.). Dit tenzij de akte ook door de wederpartij is ondertekend.

      Uitzondering: geen afgifte polis vereist

      De verzekeraar is niet verplicht een polis af te geven indien de aard van de overeenkomst afwijkend gebruik rechtvaardigt en de verzekeringnemer bij afgifte van de polis geen belang heeft (laatste volzin lid 1). Deze bepaling geldt ook voor een nieuw (gewijzigd of vervangend) bewijsstuk.

      Verlies van de polis

      Is de polis verloren gegaan (of kwijt), dan geeft de verzekeraar een nieuwe polis af. Daarbij kan wel een vergoeding voor de kosten gevraagd worden.

      Verlies polis bij order of toonderpolis of bij verzekering van via documenten verhandelde zaken

      Wanneer de polis aan order of toonder luidt, kan de verzekeraar als voorwaarde voor het doen van een uitkering aan de houder van een nieuw bewijsstuk verlangen, dat hem door de houder gedurende de tijd dat de verzekeraar tot betaling kan worden gedwongen, zekerheid wordt gesteld (art. 7:932 lid 3 BW).

      Deze bepaling geldt ook bij een verzekering van zaken die door middel van documenten plegen te worden verhandeld (zakenrechtelijke papieren waarbij de overdracht plaatsvindt door middel van overdracht van de documenten). Dit is gebruikelijk bij internationale handel, met name bij zeevervoer.

      Alle mededelingen van de verzekeraar geschieden schriftelijk

      Alle mededelingen, waartoe de verzekeraar op grond van de wettelijke regels inzake verzekering of op grond van de polis verplicht is, moeten schriftelijk gedaan worden (art. 7:933 lid 1 BW). De verzekeraar mag daarbij uitgaan van de laatst bij haar bekende woonplaats. Het is dus belangrijk adreswijzigingen aan de verzekeraar onmiddellijk door te geven.

      In de zaak leidend tot het arrest Hof Den Haag 25 juli 2017 (opstalverzekerde/Nationale Nederlanden) kwam de vraag aan de orde, of toezending van een mededeling (te weten beëindiging van de polis op verzoek van de verzekerde) ook aan de tussenpersoon verstuurd mocht worden. Het Hof oordeelde dat toezending aan de tussenpersoon van een dergelijke belangrijke mededeling niet alleen aan de tussenpersoon mocht worden gezonden.

      Het belang van het informeren van de verzekerde zelf over een eventuele achterstand en een dreigende schorsing van de dekking of korting op een uitkering blijkt ook uit de hierna vermelde uitspraak van rechtbank Gelderland. Als door achterstand in de premieafdracht door de werkgever voor een collectieve pensioenregeling de aanspraken op korting op de pensioenopbouw dreigt, dan kan de werknemer dankzij die mededeling de werkgever hierop aanspreken.

      Lees de overweging van Hof Den Haag 25 juli 2017 (opstalverzekerde/NN)

      In deze casus wilde de verzekeringnemer opzeggen per 1 juli 2014 maar was door de tussenpersoon opgezegd per 1 juli 2013. Het appartement was vanaf 1 juli 2014 verzekerd bij een andere verzekeraar. Op 6 mei 2014 brandde het appartement volledig af.

      Het Hof overweegt in r.o. 2.9:

      “Een verzekeraar is verplicht een beëindigingsmededeling, ook als deze niet als wijziging van de verzekeringsovereenkomst kan worden beschouwd, ingevolge artikel 7:933 lid 1 BW rechtstreeks schriftelijk aan de (laatst bekende woonplaats van de) verzekeringnemer te sturen. Dat de “geadresseerde” als bedoeld in voormeld artikellid blijkens de parlementaire geschiedenis naast de verzekeringnemer ook de tot uitkering gerechtigde of de zelfstandige tussenpersoon kan zijn, betekent nog niet dat mededelingen die bestemd zijn voor een verzekeringnemer ook (slechts) aan zijn tussenpersoon mogen worden gezonden. Een dergelijke, door Nationale-Nederlanden verdedigde, uitleg van artikel 7:933 BW is in strijd met de in diezelfde parlementaire geschiedenis genoemde strekking tot bescherming van de geadresseerde, die uit een oogpunt van zekerheid belang heeft bij schriftelijke mededelingen (aan zijn woonplaats) (Kamerstukken 19529, nr. 3 (Memorie van Toelichting), p. 14). Zie in dit verband ook de opvattingen in de literatuur (F.H.J. Mijnssen, Monografieën BW, nr. B88, Verzekering, 2012, par. 9.5.; M.L. Hendrikse, H.P.A.J. Martius & J.G.J. Rinkes, Verzekeringsrecht, 2015, par. 7.3.2; H. Wansink en N. Van Tiggele-Van der Velde, Asser 7-IX* Verzekeringsrecht, 2012, nr. 73), alsmede (voor het oude verzekeringsrecht) de in die literatuur genoemde uitspraken van de Raad van Toezicht.”

      Mededeling langs elektronische weg

      De verzekeraar mag in plaats daarvan ook per email (of anderszins langs elektronische weg) mededelingen doen (art. 7:933 lid 2 BW). Daarbij dient de verzekeraar zich te houden aan het Besluit mededelingen inzake de verzekeringsovereenkomst. In dat besluit is conform art. 7:933 lid 2 B.W. ook voorzien dat de verzekeringnemer mededelingen langs elektronische weg kan doen (art. 2 Besluit mededelingen verzekeringsovereenkomst).

      Daaronder ingevolge art. 3 Besluit mededelingen verzekeringsovereenkomst ook opzegging van de verzekering op grond van art. 7:940 lid 6 BW.

      Art. 7:933 lid 3 BW geeft een procedureregel voor de totstandkoming van AmvB’s uit hoofde van dit wetsartikel.

      Beëindiging of schorsing dekking wegens niet betaling vervolgpremie

      Wanneer de verzekering wordt verlengd na het einde van de looptijd moet de verzekerde bij verlenging de vervolgpremie betalen. De vervolgpremie is de tegenhanger van de aanvangspremie. Logischerwijs kan de verzekeraar de verzekering schorsen of beëindigen als er niet wordt betaald. Daardoor vervalt de dekking. Dat kan verregaande gevolgen hebben.

      Daarom bepaalt art. 7:934 B.W. dat de verzekeraar de polis pas mag beëindigen – of schorsen – nadat de verzekerde deugdelijk is aangemaand binnen een termijn van 14 dagen te betalen. In die sommatie moet ook duidelijk vermeld worden, dat non-betaling ook het einde van de dekking tot gevolg heeft. Deze bepaling is van dwingend recht voor consumenten en is onderdeel van de zorgplicht van de verzekeraar, in het verlengde van de Wet Financieel Toezicht. In zijn conclusie van 15 maart 2013 gaat de P-G nader in op de relevante bepalingen van de Wet Financieel Toezicht.

      Lees overweging in de conclusie P-G van 15 maart 2013

      In overweging 2.5.2 van zijn conclusie d.d. 15 maart 2013 zegt de P-G hierover:

      “Met name ingevolge de op 1 januari 2007 van kracht geworden Wet financieel toezicht (Wft) is de door financiële ondernemingen/dienstverleners te betrachten zorg voor de belangen van hun cliënten vanuit de hoek van publiekrechtelijke toezicht nader uitgewerkt. Het financiële toezicht is blijkens artikel 1:25 lid 1 Wft gericht op ‘zorgvuldige behandeling van cliënten’ door financiële dienstverleners, waartoe ook verzekeraars zijn te rekenen.
      In afdeling 4.2.3 van die wet, met name de artikelen 4:19 t/m 4:25, en in op die wet stoelende uitvoeringsregelingen zoals het Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen (Bgfo) zijn bepalingen inzake zorgvuldige dienstverlening door financiële ondernemingen opgenomen.”

      In de zaak over opschorting van de dekking wegens betalingsachterstand in Voorzieningenrechter Rb. Alkmaar 7 oktober 2010 (kledingzaak/ASR Schadeverzekering) overweegt de rechtbank dat de verzekeraar niet hoeft aan te schrijven, als in de voorwaarden staat dat de dekking vervalt als er 30 dagen verstreken zijn na de vervaldatum. De rechtbank verwijst naar een soortgelijke beslissing van hof Amsterdam van 23 september 2008 (LJN: BG8021). Doordat het hier geen consument betreft kan worden volstaan met een beding in de polisvoorwaarden.

      Wanneer de verzekeraar uit een mededeling van de schuldenaar moet afleiden dat deze in de nakoming van de verbintenis zal tekortschieten (als bedoeld in art. 6:83 aanhef en sub c B.W.) is deze aanmaning niet vereist.

      Eigen verantwoordelijkheid verzekerde

      Dit betekent niet, dat de verzekerde geen eigen verantwoordelijkheid heeft om op te letten, dat de premie tijdig wordt betaald, ook niet wanneer die normaal gesproken automatisch geïncasseerd wordt. In de conclusie van de P-G bij de zaak leidend tot het arrest van de Hoge Raad d.d. 29 oktober 2010 (a.o. verzekering/MOVIR) wijst de P-G hier nog eens uitdrukkelijk op.

      Lees P-G bij HR 29 oktober 2010

      De P-G zegt hierover in diens conclusie, dat wanneer MOVIR zich op het standpunt gesteld had, dat er gedurende die periode geen dekking was, dit zou afstuiten op art. 6;248 B.W. omdat het niet innen te wijten was aan de verzekeraar en niet de verzekerde. In die casus gold art. 7:934 B.W. nog niet. Omgekeerd ontsloeg een en ander de verzekerde niet van het betalen van de premie. MOVIR inde ineens ruim EUR 7.000 bij de verzekerde. Dit was in principe een tekortkoming die ontbinding zou rechtvaardigen, maar omdat het verder zonder gevolg was gebleven vond het Hof de tekortkoming te gering om de verzekerde het recht te geven te ontbinden. Omdat de dekking dus niet was geschorst en de polis niet was beëindigd, moest de premie wel alsnog betaald worden.

      Wanneer de premie niet betaald is, en de verzekeraar de verzekerde deugdelijk heeft aangeschreven, dat als gevolg daarvan de dekking is komen te vervallen, dan kan dit niet licht beschouwd worden als in strijd met de redelijkheid en billijkheid, aldus Hof Den Haag 7 maart 2017 (Nationale Nederlanden/optiekwinkel) in r.o. 3.5. De verzekerde (tijdelijk onverzekerde) optiekwinkel – bij wie was ingebroken, schade EUR 99.000 – komt echter met de schrik vrij, omdat NN per abuis had meegedeeld dat de geclaimde schade vergoed zou worden. Nationale Nederlanden moet bij wege van schadevergoeding wegens schending van de zorgplicht alsnog de schade minus het eigen risico betalen (r.o. 3.9). De zorgplicht brengt voor de verzekeraar dus een vèrstrekkende verantwoordelijkheid met zich mee.

      Verrekening achterstand met schade-uitkering

      De verzekeraar mag een uitkering onder de verzekering verrekenen met een betalingsachterstand in de premie en met daaraan verbonden kosten (art. 7:935 lid 1 B.W.). Dit beperkt zich tot de verzekering waarvoor de uitkering verschuldigd is. De bepaling geldt niet voor order- of toonderpolissen. Lid 2 geeft een specifieke bepaling voor aansprakelijkheidspolissen.

      In het bovengenoemde vonnis Voorzieningenrechter Rb. Alkmaar 7 oktober 2010 (kledingzaak/ASR Schadeverzekering) overweegt de rechtbank ook, dat de verzekeraar niet verplicht is te verrekenen. De casus was erg zuur voor de kledingzaak, omdat de premie wel automatisch voldaan was voor de brand op 12 april, maar de premies voor maart en april door de bank gestorneerd werden juist omdat er brand was geweest en er onvoldoende inkomsten op de bankrekening binnenkwamen. De verzekerde had vervolgens opnieuw zelf moeten zorgen dat er alsnog binnen 30 dagen betaald werd conform de premievoorwaarden (aanzegging was volgens die voorwaarden niet nodig, zie boven). De Voorzieningenrechter komt echter bij afweging van de belangen tot de beslissing, dat ASR Schadeverzekering – ondanks een mogelijk restitutierisico – moet uitkeren, omdat het in strijd met de redelijkheid en billijkheid is als ASR op het geld blijft zitten en de kledingzaak daardoor mogelijk failliet gaat. De rechtbank acht het aannemelijk, dat de stornering juist werd veroorzaakt door de (gevolgen van de) brand.

      Geen korting pensioenuitkering wegens betalingsachterstand premie

      In Rb. Gelderland 28 oktober 2015 (werknemer/Achmea Pensioenverzekering) komt aan de orde, dat art. 7:935 lid 1 B.W. niet geldt bij pensioenverzekering, blijkens art. 5 Pensioenwet (voorheen art. 36 PSW). De pensioenverzekeraar mag een pensioenuitkering niet korten wegens een achterstand in de premieafdracht door de werkgever. In deze uitspraak komt de Parlementaire geschiedenis aan de orde.

      Lees de geciteerde Parlementaire geschiedenis

      De Minister merkte bij de totstandkoming van art. 36 PSW op:

      “een eenmaal ingegaan pensioen, dat wil zeggen een pensioenrecht, kan door een verzekeraar niet worden verminderd in verband met premieachterstand. Daarom is in de memorie van toelichting aangegeven dat geen sprake kan zijn van verrekening met uitkeringen“.

      En verder blijkt – kenbaar uit deze uitspraak van Rb. Gelderland – uit de Parlementaire geschiedenis van de pensioenwet:

      “In de kamerstukken bij de parlementaire behandeling van (thans) artikel 29 Pensioenwet is te lezen : “Uiteraard is het ook niet toegestaan dat premieachterstand zou kunnen leiden tot korting van de reeds ingegane pensioenen van andere pensioengerechtigden die in hetzelfde collectieve contract zijn verzekerd. [Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 3, p. 196-197 (MvT)]”

      en voorts:

      “Zoals in de memorie van toelichting (…) is uiteengezet wordt in dit wetsvoorstel niet getornd aan het vigerende uitgangspunt, dat verzekeraars niet kunnen worden gehouden de pensioenopbouw te continueren, indien de werkgever nalatig is met premiebetaling. (…) Met de in het wetsvoorstel opgenomen informatieplicht voor verzekeraars wordt de positie van de deelnemer onder meer verbeterd in die zin dat hij weet dat de verzekering — een maand na de melding — stopgezet zal worden. Vervolgens is de vraag wat de betrokkenen met die wetenschap kunnen doen. Allereerst kunnen zij zelf hun werkgever aanspreken op het feit dat er premieachterstand is en hem aansprakelijk stellen voor de eventuele schade die hieruit voortvloeit. Voorts kunnen zij, indien zij dat willen, zelf een particuliere verzekering afsluiten.” [Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 17, p. 38-40 (NV II)]”.

      De pensioenverzekeraar kan dus wel de pensioenopbouw korten. Hiervan moeten de werknemers in kennis gesteld worden. Die kunnen dan weer actie ondernemen tegen de werkgever.

      Rol van de verzekeringstussenpersoon

      De verzekeringstussenpersoon was van oudsher een handelsagent (die in vroeger tijdens zelfs van deur tot deur ging). Gaandeweg heeft het beroep van verzekeringstussenpersoon zich ontwikkeld. Sommige tussenpersonen zijn nog steeds handelsagenten, waaronder ook gevolmachtigde tussenpersonen, die bevoegd zijn rechtstreeks namens één maatschappij verzekeringsovereenkomsten te sluiten.

      Zelfstandige verzekeringstussenpersonen, die onafhankelijk zijn, handelen als bemiddelaars. Zij hebben een bemiddelingsovereenkomst met verzekeraars, om op basis daarvan polissen af te sluiten met consumenten en/of bedrijven. Op hen rust daarbij een zorgplicht; bij nalatigheid kunnen zij zelf voor de gevolgen van die nalatigheid aansprakelijk zijn. Zie ook de pagina Bemiddelingsovereenkomst en de pagina Agentuurovereenkomst, beide een species van de overeenkomst van opdracht.

      Betaling premie via tussenpersoon

      Het kan ook zijn, dat de betaling van de premie via de tussenpersoon van de verzekerde verloopt (art. 7:936 lid 1 B.W.). Dat is handig, omdat het risico dat de premie per ongeluk niet betaald wordt, kleiner is. De tussenpersoon houdt namelijk een rekening-courant aan bij de verzekeraar (dit wordt wel delcredere-rekening genoemd, hoewel dit specifiek een bepaling in de verhouding van de handelsagentuur is, zie art. 7:429 B.W.). Bij delcredere sluit de handelsagent overeenkomsten namens de opdrachtgever. Het delcredere tegoed kan bij de handelsagent niet meer bedragen dan de te vorderen provisie.

      De tussenpersoon verkrijgt in deze situatie een vordering voor de vordering voor premies en kosten op de verzekerde. De tussenpersoon draagt zodoende het incassorisico. De dekking is dan steeds gewaarborgd, zo lang de tussenpersoon niet failliet gaat.

      Verrekening uitkering met openstaande premie en kosten

      Wanneer er een aanspraak op een uitkering onder de verzekering ontstaat, terwijl de tussenpersoon nog een vordering heeft open staan, dan moet de verzekeraar een deel daarvan aan de tussenpersoon betalen ter delging van diens vordering op de verzekerde (lid 2). Hiertoe vraagt de verzekeraar aan de tussenpersoon om binnen 10 dagen op te geven, wat hij te vorderen heeft (lid 3). Na opgaaf (of na verzuim van opgaaf) kan de verzekeraar aan de gerechtigde uitkeren. Dit kan ook een ander dan de verzekerde zelf zijn.

      Geen verrekening openstaande premie en kosten met uitkering

      Deze bepaling lijdt blijkens lid 4 uitzondering bij (i) verzekeringen aan order of toonder en (ii) bij wettelijke aansprakelijkheidsverzekeringen. Dat laatste is logisch, anders zou bvb. een verkeersslachtoffer minder uitkering krijgen bij een uitkering ingevolge de WAM-dekking als de verzekerde zijn premies niet betaald heeft. In lid 5 aanhef en sub b worden daar uitkeringen uit hoofde van een vrijwillige aansprakelijkheidsverzekering aan toegevoegd.

      In lid 5 aanhef en sub a wordt ook een uitzondering gemaakt voor het geval de schade-uitkering betrekking heeft op een verpande zaak, en de pandhouder krachtens art. 3:229 B.W. pandrecht heeft op de schade-uitkering als vervanging van de beschadigde of verloren gegane zaak.

      Verrekeningsbevoegdheid tussenpersoon

      Ontvangt de tussenpersoon de schade-uitkering, dan mag hij de onbetaalde premies en kosten verrekenen met het aan de tot de uitkering gerechtigde af te dragen bedrag. Dat kan de verzekerde zelf zijn, maar ook bvb. een begunstigde.

      Deze wettelijke verrekeningsbevoegdheid van de tussenpersoon is dus een verbijzondering (lex specialis) die gaat boven de algemene regeling van de bevoegdheid tot verrekening. Zie de pagina Verrekening.

      Betaling uitkering aan tussenpersoon kwijt verzekeraar

      Wanneer de verzekeraar aan de tussenpersoon betaalt, dan is de verzekeraar gekweten als de uitkering door deze is voldaan aan de tot uitkering gerechtigde (art. 7:937 B.W.). Maar ook, als de tot uitkering gerechtigde door de betaling is gebaat. Dat is bvb. het geval als de tot uitkering gerechtigde de verzekerde is en de uitkering (deels) is verrekend met premie die deze nog aan de tussenpersoon moest betalen.

      Geen premie zonder risico

      Wanneer de verzekeraar geen enkel risico heeft gelopen, dan is geen premie verschuldigd (art. 7:938 lid 1 B.W.). Indien over een vol jaar geen risico is gelopen, moet de verzekeringnemer wel de kosten van de verzekering aan de verzekeraar vergoeden. Deze bepaling lijdt uitzondering wanneer er sprake is van opzettelijke misleiding (als bedoeld in art. 7:928 lid 2 en 3 B.W.) en de polis daarom geen dekking biedt.

      Zoals blijkt uit Hof Den Haag 14 augustus 2018 (A.O.-verzekering DGA Schoonmaakbedrijf/Nationale Nederlanden) (r.o. 28) betekent dit ook, dat wanneer de verzekering wegens misleidende informatie wordt beëindigd door de verzekeraar, premie die na de datum van beëindiging is betaald moet worden gerestitueerd.

      Op 10 mei 2017 is een internetconsultatie afgesloten over een wetsvoorstel strekkende tot premierestitutie bij toepassing van art. 7:930 lid 4 BW in het geval dat de verzekeringnemer te goeder trouw de mededelingsplicht heeft geschonden, zie: https://www.internetconsultatie.nl/premierestitutie/details. Vgl. ook de geschillencommissie Kifid 23 april 2018, nr. 2018-265 onder 4.6, waarin wordt overwogen dat er geen wettelijke basis is voor een aanspraak op teruggave van onverdiende premie bij schending van de mededelingsplicht te goeder trouw, maar de verzekeraar in overweging wordt gegeven om het op de consument betrekking hebbende aandeel in de voor de verzekering betaalde koopsom te retourneren.

      Opzegging na einde verzekeringsjaar zonder risico

      Wanneer een vol jaar geen risico is gelopen, maar de verzekeringnemer de polis gedurende een maand na einde van dat jaar opzeggen (art. 7:938 lid 2 B.W.).

      Restitutie naar rato als risico kwantitatief minder groot was

      Is er naar rato (over een kleiner aantal zaken bvb.) een minder groot risico gelopen, dan geldt lid 1 naar rato (art. 7:938 lid 3 B.W.).

      Premierestitutie bij tussentijdse opzegging

      Wordt de polis tussentijds opgezegd, dan wordt de premie naar rato verminderd en volgt restitutie (art. 7:939 B.W.). Bvb. bij een MRB-verzekering als de auto wordt verkocht en daarmee het verzekerde object niet meer eigendom is van de verzekeringnemer. Dit geldt niet bij tussentijdse opzegging wegens schending van de mededelingsplicht bij aangaan van de polis.

      De ontbrekende bepalingen worden nog nader uitgewerkt.

      Rechtspraak

      Mededelingsplicht verzekerde en beroep op nietigheid

      Hoge Raad 5 oktober 2018 (a.o. verzekering elektromonteur Delta Lloyd) – wanneer de verzekeraar een afwijkend acceptatiebeleid voert, dat de verzekerde niet zonder meer kan verwachten, dan kan de verzekeraar zich niet op de nietigheid van de polis beroepen als de verzekerde dit afwijkende acceptatiebeleid niet kende (of kon kennen).

      Mededelingsplicht verzekerde; opzet verzekerde

      HR 21 februari 2020 (ASR/verzekerde ao-polis) – aan de woorden ‘met het opzet de verzekeraar te misleiden’ in art. 7:941 lid 5 BW moet dezelfde betekenis worden toegekend als de betekenis die daaraan toekomt in het kader van art. 7:930 lid 5 BW. Uit de parlementaire geschiedenis bij art. 7:941 lid 5 BW blijkt niet dat de wetgever een andere invulling voor ogen heeft gehad.

      Auteur & Last edit

      [MdV, 8-10-2018; laatste bewerking 4-03-2022]

      Algemene bepalingen verzekeringsovereenkomst (Afd. 1, Titel 17, Boek 7 B.W.)

      Zoeken binnen de kennisbank

      Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!