Pagina inhoud

    Akten en vonnissen (Par. 2, Afd. 9, Titel 2, Boek 1 Rv.)

    Inleiding akten en vonnissen

    In het Par. 2, Afd. 9, Titel 2, Boek 1 Rv. zijn enkele bepalingen opgenomen over akten en over (strafrechtelijke) vonnissen en beslissingen van de ACM in mededingingszaken, en de bewijskracht daarvan. De paragraaf omvat 9 bepalingen (art. 156 Rv. tot en met art. 161a Rv.).

    Onderhandse en authentieke akte

    Daar vinden we de definitie van het begrip “akte”. Art. 156 lid 1 Rv. definieert een akte als volgt:

    “Akten zijn ondertekende geschriften, bestemd om tot bewijs te dienen.”

    Een akte vereist dus, dat iets op schrift gesteld is. Bovendien moet de akte zijn ondertekend (van een handtekening zijn voorzien). Het ligt voor de hand, dat als een partij een akte niet getekend heeft, de akte tegen die partij niet tot dwingend bewijs (zie hierna) kan strekken. De instemming met de inhoud van de akte moet immers blijken uit de ondertekening.

    Authentieke akte

    Authentieke akten zijn akten, die zijn opgemaakt door daarvoor aangewezen ambtenaren. Zoals een notaris of een griffier.

    Art. 156 lid 2 Rv. formuleert het aldus:

    “Authentieke akten zijn akten in de vereiste vorm en bevoegdelijk opgemaakt door ambtenaren, aan wie bij of krachtens de wet is opgedragen op die wijze te doen blijken van door hen gedane waarnemingen of verrichtingen.”

    Dat betekent dus, dat een authentieke akte ook schriftelijk moet zijn opgemaakt, en van een handtekening voorzien moet zijn.

    De bevoegdheid kan in bepaalde gevallen ook worden gedelegeerd, zegt de tweede volzin van deze bepaling.

    Onderhandse akte

    De definitie van een onderhandse akte is vrij simpel: dat zijn alle akten. Dus alle schriftelijke en ondertekende documenten dienende tot bewijs, die niet door een ambtenaar (of namens hem krachtens delegatie van diens bevoegdheid) zijn opgesteld. Aldus art. 156 lid 3 Rv..

    Digitale ondertekening onderhandse akte

    In toenemende mate worden documenten digitaal opgemaakt en ook digitaal ondertekend. Op zichzelf geldt een digitaal document ook als een “schriftelijk” document. Bij digitale ondertekening kan makkelijker worden gefraudeerd, waarbij niet de werkelijke ondertekenaar heeft ondertekend, maar iemand anders die identiteitsfraude pleegt.

    Valse digitale handtekening

    In de uitspraak van Rb. Amsterdam 11 december 2019 (factormaatschappij / makelaarskantoor) deed zich dit probleem voor. De factormaatschappij stelde, dat er een factoringovereenkomst met het makelaarskantoor was gesloten, waarbij deze laatste werd gefinancierd op basis van haar uitstaande vorderingen, die aan de factor werden gecedeerd. Daarbij waren ook forse boetebepalingen opgenomen. De overeenkomst was digitaal ondertekend. Het makelaarskantoor betwistte de handtekening, die digitaal was geplaatst. Er was ook nooit persoonlijk contact geweest tussen de factor en de (werkelijke) bestuurders van het makelaarskantoor (een B.V.).

    De rechtbank besliste, dat de onderhandse akte gelet op deze omstandigheden geen dwingende bewijskracht kon worden toegekend, maar slechts vrije bewijskracht.

    Lees de bespreking op Lawyrup van Rb. Amsterdam 11 december 2019 (factormaatschappij / makelaarskantoor) (lees Rechtspraak).

    Zie in dit verband ook de pagina Elektronisch rechtsverkeer over de digitale handtekening als bedoeld in art. 3:15a B.W..

    Digitale vastlegging onderhandse akte

    Art. 156a lid 1 Rv. laat ook toe, dat onderhandse akten op andere wijzen dan schriftelijk worden vastgelegd. Deze bepaling is aan de wet toegevoegd omdat steeds minder gebruik gemaakt wordt van papier en steeds meer van digitale vastlegging. Deze bepaling is per 1 maart 2017 van kracht geworden, als onderdeel van de Wetswijziging in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht in hoger beroep en cassatie (zie Stb. 2016, 289 en Stb. 2017, 16).

    Wanneer schriftelijke vastlegging wettelijk is voorgeschreven, dan is digitale (d.w.z. “anders dan schriftelijke vastlegging op papier”) vastlegging alleen toegestaan met instemming van degene aan wie de akte verschaft moet worden (art. 156a lid 2 Rv.).

    Geregistreerde onderhandse akte

    Een geregistreerde onderhandse akte is een onderhandse akte die is geregistreerd door de Belastingdienst, Afdeling Registratie en Successie. Zie de website van de Belastingdienst voor meer informatie. Zie ook de pagina Overdracht van goederen en de daar besproken “akte van cessie” en de pagina Pandrecht.

    Dwingende bewijskracht authentieke en onderhandse akte

    Authentieke akten hebben dwingende bewijskracht tegenover eenieder voor wat betreft de ambtenaar binnen zijn bevoegdheid heeft  verklaard (art. 157 lid 1 Rv.). Denk bvb. aan de notariële oprichting van een rechtspersoon of de notariële akte van overdracht van onroerend goed.

    Tussen partijen hebben authentieke en onderhandse akten ook dwingende bewijskracht waar het gaat om verklaringen in die akte die tot doel hebben een bepaald feit of rechtsfeit als bewijs vast te leggen (art. 157 lid 2 Rv.). Iedere onderhandse overeenkomst beoogt na de bewoordingen: “verklaren te zijn overeengekomen als volgt” een dergelijke verklaring. De akte bindt ook rechtverkrijgenden. Deze bepaling stond voorheen in art. 184 lid 2 (oud) Rv..

    In het arrest HR 25 november 2022 (ICT-bedrijf/tandarts) had een tandarts een recherchebureau Fox-IT ingeschakeld om te onderzoeken, wie in totaal 60 bitcoins van hem gestolen had. Fox-IT voelde vervolgens de ICT-leverancier van de tandarts aan de tand. Deze bekende de diefstal gepleegd te hebben. Deze bekentenis werd vastgelegd in een onderhandse akte. Daarin verplichtte de ICT-leverancier zich ook tot betaling van een bedrag van EUR 77.951 aan de tandarts. De Hoge Raad besliste dat op het gedeelte van deze akte, waarin de ICT-er de diefstal bekende art. 158 lid 2 Rv. NIET van toepassing was. Die verklaring had dus geen vrije, maar dwingende bewijskracht.

    Processuele abstractie

    De onderhandse akte roept een zgn. “processuele abstractie” in het leven, waardoor voor de toewijsbaarheid van de vordering in beginsel niet ter zake doet welke verbintenis aan de vordering ten grondslag ligt. Ook doet niet ter zake doet of deze verbintenis die aan de vordering ten grondslag ligt in rechte is komen vast te staan. De akte biedt in zichzelf het dwingend bewijs daarvan, en de juridische grondslag van de vordering hoeft niet in de akte vermeld te zijn.

    Wanneer een partij zich op de dwingende bewijskracht wil beroepen, geldt overigens een belangrijke voorwaarde voor de wijze waarop dit in de procedure gesteld wordt. De eisende partij moet uitdrukkelijk een beroep doen op de processuele abstractie die art. 157 lid 2 Rv. (c.q. art. 158 lid 1 Rv., als de akte minimaal een goedschrift bevat) aan een dergelijke akte verbindt.

    De vordering moet primair op de schuldbekentenis zelf gebaseerd worden, want die biedt daarvoor de bewijsrechtelijke basis. De schuldeiser behoeft slechts te stellen dat er een schuld is alsmede een schuldbekentenis en kan vervolgens afwachten of de gedaagde erin slaagt tegenbewijs te leveren.

    Tegenbewijs tegen dwingende bewijskracht: ontzenuwen

    De gedaagde kan stellen en bewijzen dat de akte niet de waarheid weergeeft van hetgeen tussen partijen is overeengekomen of vastgelegd (zie ook de bespreking van art. 151 lid 2 Rv. op de pagina Algemene bepalingen bewijsrecht, Tegenbewijs tegen dwingend bewijs). Zoals de Hoge Raad in het hierna vermelde arrest Wooning/Wooning uitlegt, mag dit tegenbewijs volgens art. 152 lid 1 Rv. door alle middelen geleverd worden, tenzij de wet anders bepaalt.

    Het staat de rechter vrij dit bewijs geleverd te achten indien hij op grond van de in het geding gebleken feiten bewezen acht dat de in de akte opgenomen verklaring onjuist is. De rechter mag daarbij aan ieder gebleken feitelijk gegeven in het geding de bewijskracht hechten die hem goeddunkt (vgl. HR 5 januari 2001 (Brooke Holland Inc./mr. Overes q.q.).

    De Hoge Raad heeft dit toegelicht in het arrest HR 13 juni 1997 (ECLI:NLHR:1997:AG7245):

    “3.5 De eiser die zich ten bewijze van zijn vordering op gedaagde beroept op een onderhandse akte waarin … gedaagde in verband met een in die akte vermelde rechtsverhouding heeft verklaard een bepaalde geldsom aan eiser te zullen betalen, heeft daardoor in beginsel zijn vorderingsrecht met betrekking tot die geldsom bewezen, ook indien niet in de akte is uitgedrukt uit welke hoofde de betaling aan de eiser dient te geschieden. Het ligt dan op de weg van de gedaagde die verweer wenst te voeren, om feiten te stellen en te bewijzen, waaruit blijkt dat het door eiser gestelde vorderingsrecht hem niet toekomt.”

    De dwingende bewijskracht kan worden weerlegd met tegenbewijs. Voor het slagen van tegenbewijs is voldoende dat het door de andere partij geleverde bewijs erdoor wordt ontzenuwd.

    Zie ook HR 16 maart 2007 (Wooning/Wooning) over een geschil tussen twee broers over de juistheid van een onderhandse akte over een voorkeursrecht. Het Hof had de wijze waarop dit bewijs kan worden ontzenuwd verkeerd uitgelegd en de weerlegging van de akte ten onrechte miskend. Lees de bespreking op Lawyrup van HR 16 maart 2007 (Wooning/Wooning) (lees Rechtspraak).

    In Hof Arnhem-Leeuwarden 21 november 2017 (borgen Wassenaar Holding B.V./Friesland Bank overweegt het gerechtshof hierover (r.o. 5.3): “Voor zo’n tegenbewijslevering is overigens voldoende dat het voorhanden bewijs wordt ontzenuwd of, anders gezegd, de overtuiging die er van uitgaat aan het wankelen wordt gebracht.”

    De wet maakt een uitzondering voor rechtsgevolgen die niet ter vrije bepaling van partijen staan. Dat is logisch: partijen kunnen niet iets bewerkstelligen waar ze geen bevoegdheid over hebben.

    Voor een voorbeeld uit de lagere rechtspraak zie ook het ‘klare taal’ vonnis van Ktr. 4 augustus 2021 (geldlening of investering). In dit vonnis komt ook (weer) tot uitdrukking, dat bij de uitleg van de afspraken ook gedragingen en verklaringen van partijen daterend van na het sluiten van de overeenkomst van belang zijn (zie Hoge Raad 12 oktober 2021 (architect/Montessori Scholengemeenschap)). Die latere gedragingen en verklaringen kunnen immers een indicatie vormen van de door partijen beoogde inhoud van de overeenkomst.

    Uitleg van akten

    Los van het bewijsaspect van een akte kan ook discussie ontstaan over de vraag, wat er precies in de akte is afgesproken en vastgelegd. Niet alle akten zijn even goed geformuleerd. Zie ook de pagina Rechtsgevolgen van overeenkomsten inzake de uitleg van overeenkomsten op grond van het Haviltex-criterium. Daar komt ook de zgn. CAO-norm aan de orde.

    De P-G merkt hierover – onder verwijzing naar de literatuur – in diens conclusie bij het hierna vermelde arrest HR 13 maart 2017 op:

    “De bedoeling waarmee de akte is opgemaakt, is bepalend voor het antwoord op de vraag of de akte is bestemd om tot bewijs te dienen van een bepaalde daarin opgenomen verklaring10. De bewijsbestemming van de akte zal in de regel kunnen worden afgeleid uit de inhoud en de ondertekening, omdat in het algemeen een schriftelijke vastlegging zal zijn bedoeld om tot bewijs te dienen. In sommige gevallen moet dit echter worden afgeleid uit de omstandigheden van het geval.”

    In het arrest HR 10 juni 2022 (inbreng perceel in CV) stelde eiser, dat de economische eigendom van een perceel door een erflater was ingebracht in een CV, en hij zodoende als vennoot meedeelde in de waardestijging. De erfgenamen stelden, dat slechts het genotsrecht was ingebracht. De Hoge Raad stelt vast, dat het Hof de c.v.-akte tegen de achtergrond van art. 157 lid 2 Rv. op juiste wijze heeft beoordeeld. Aan de hand van Haviltex stelde het Hof vast, dat de akte geen duidelijkheid schiep op welke voet het perceel was ingebracht, zodat de akte niet tot bewijs in het voordeel van eiser kon dienen (r.o. 3.1.3 tot en met 3.1.5). Het Hof had echter nagelaten verder te kijken dan de akte zelf. Aan de hand van de verdere stellingen van eiser (onder meer dat het perceel op de balans van de CV was geactiveerd) zou vastgesteld kunnen worden, dat er wel sprake was van inbreng van de economische eigendom. De wijze waarop partijen uitvoering gegeven hadden aan de akte speelt namelijk ook mee (r.o. 3.2.4 en 3.2.5). Een ander Hof moest dit alsnog onderzoeken. De Hoge Raad maakt in r.o. 3.1.3 en r.o. 3.2.2 enkele opmerkingen over het verschijnsel ‘economische eigendom’.

    Uitleg van notariële akten met betrekking tot registergoederen en andere tot derden gerichte notariële akten

    Bij de uitleg van de vestigingsakte van de erfdienstbaarheid komt het aan op de in de notariële akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling, die moet worden afgeleid uit de in de akte gebruikte bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte. Het gaat hierbij dus om de objectieve partijbedoeling (in tegenstelling tot de subjectievere Haviltex-methode). De keuze voor deze objectieve uitlegmethode is gelegen in de rechtszekerheid, op grond waarvan slechts acht mag worden geslagen op gegevens die voor derden kenbaar zijn uit of aan de hand van de openbare registers.

    Zie o.m. HR 13 juni 2003 (erfdienstbaarheid van wegenis)HR 2 december 2005 (uitleg akte erfdienstbaarheid uit 1850)HR 17 december 2010 (erfdienstbaarheid van weg)HR 19 april 2013 (uitleg erfdienstbaarheid niet verder bebouwen), en HR 8 juli 2016 (geschil over rente in hypotheekakte).

    Zie voor deze uitlegnorm ook HR 8 december 2000 (Eelder woningbouw) (leveringsakte), HR 22 oktober 2010 (opstalakte) en HR 14 februari 2014 (Mitros) (splitsingsstukken).

    Als de bewoordingen van de akte duidelijk en niet voor meerdere uitleg vatbaar zijn, komt aan de plaatselijke gewoonte geen betekenis toe. Biedt de akte geen uitsluitsel, dan moeten de inhoud en wijze van uitoefening van de gevestigde erfdienstbaarheid worden vastgesteld aan de hand van de plaatselijke gewoonte. Zie ook de conclusie van de P-G bij HR 4 september 2009 (erfdienstbaarheid dam) onder nr. 11. Indien ook de plaatselijke gewoonte geen uitkomst biedt, is de wijze waarop de erfdienstbaarheid te goeder trouw zonder tegenspraak is uitgeoefend beslissend.

    Bewijskracht eenzijdige onderhandse akte bij geldsom

    Bij een akte van schuldbekentenis is de verschuldigdheid voor dat bedrag – met andere woorden: het bestaan en de omvang van de in de akte aangeduide schuld – datgene wat dwingend bewijs oplevert, als aan het vereiste van (tenminste) het handgeschreven goedschrift is voldaan.

    Wanneer een onderhandse akte slechts een verbintenis van één partij tot voldoening van een geldsom vastlegt, heeft die akte géén dwingende bewijskracht maar slechts vrije bewijskracht, als de akte niet volledig handgeschreven is of een goedschrift bevat (art. 158 lid 1 Rv.). Hiermee geeft de wet een uitzondering op de dwingende bewijskracht van art. 157 lid 2 Rv.. Deze bepaling is ook van belang bij een particuliere borgstelling (zie de pagina Borgtocht buiten beroep of bedrijf).

    De P-G merkt in de conclusie bij onderstaand arrest op, dat bij een akte van schuldbekentenis de verschuldigdheid voor dat bedrag – met ander woorden: het bestaan en de omvang van de in de akte aangeduide schuld – datgene is wat dwingend bewijs oplevert, mits aan het vereiste van (tenminste) het handgeschreven goedschrift is voldaan.

    In het arrest HR 13 maart 2017 (Hoogeboom) vernietigde de Hoge Raad het arrest van het Hof, omdat de motivering van een aantal beslissingen van het Hof inzake de toepassing van art. 158 lid 1 Rv. onvoldoende was.

    Het betrof een zaak, waarin een vader en twee zoons, die samen een onderneming (een grondverzetbedrijf en een loonbedrijf) in de vorm van een aantal vennootschappen voerden, een onderhandse akte hadden ondertekend waarin zij verklaarden aan een derde – die de vennootschappen gefinancierd had – een bedrag van 2,8 miljoen Euro met 3,5% rente schuldig te zijn. Hun echtgenoten hadden meegetekend in verband met art. 1:88 B.W.. Deze onderhandse schuldbekentenis bevatte echter geen goedschrift. De Hoge Raad corrigeert het Hof, dat aan de akte van schuldbekentenis dwingende bewijskracht toekende en een bewijsaanbod tot het leveren van tegenbewijs passeerde. Lees de bespreking op Lawyrup van HR 13 maart 2017 (Hoogeboom) (lees Rechtspraak).

    Is een dergelijke akte niet eigenhandig geschreven of niet van een met de hand geschreven goedschrift voorzien, dan is art. 157 lid 2 Rv. niet van toepassing en heeft de akte derhalve slechts vrije bewijskracht. De bedoeling van de wetgever met deze bepaling is om onvoorzichtige mensen te beschermen tegen het ondoordacht tekenen van schuldbekentenissen en blanco stukken. Aldus nog steeds de P-G.

    De juridische grondslag (de “causa” of titel) van de vordering hoeft niet in de schuldbekentenis vermeld te worden. Zie de conclusie van de P-G van 11 maart 2016, die daarin ook verwijst naar de literatuur.

    Uit het arrest HR 25 november 2022 (ICT-bedrijf/tandarts) (zie boven) valt af te leiden dat de uitzondering van vrije bewijskracht alleen geldt voor het gedeelte waarin de verplichting tot betaling van een bedrag is opgenomen. Voor de rest van de akte geldt de hoofdregel van dwingende bewijskracht.

    Van de hiervoor genoemde bescherming heeft de wetgever in art. 158 lid 2 Rv. uitgezonderd een schuldenaar die een verbintenis aangaat in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf.

    Wat is een goedschrift in een schuldbekentenis of borgstelling?

    Een goedschrift houdt in, dat de partij die de schriftelijke akte heeft ondertekend deze heeft voorzien van een goedkeuring die de geldsom voluit in letters vermeldt. Dus bijvoorbeeld (handgeschreven): “goed voor tweeduizend Euro”.

    Deze bepaling geeft dus niet een vormvereiste dat voorwaarde is voor de geldigheid van de akte als zodanig. Het is slechts een bewijsregel. De begunstigde van de akte kan zich er nog steeds op beroepen. Wanneer de geldigheid van de akte wordt betwist door de ondertekenaar omdat het goedschrift ontbreekt, dan heeft deze daardoor de mogelijkheid tegenbewijs te leveren tegen de geldigheid van de verklaring in de akte, waar de wederpartij zich op beroept.

    Art. 158 lid 2 Rv. maakt een uitzondering voor verbintenissen door de schuldenaar in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf aangegaan, en voor aandelen in een obligatielening. Zie voor de vaststelling wat is aan te merken als “aangegaan in beroep of bedrijf” ook de pagina Borgtocht buiten beroep of bedrijf, waar ook enkele arresten van de Hoge Raad worden besproken.

    Vaststelling of een akte een authentieke akte is

    Voor de vraag, of een akte een authentieke akte is, geldt het principe: ‘if it looks like a duck, walks like a duck and kwacks like a duck, it is a duck’ (art. 159 lid 1 Rv.).

    Betwisting bewijskracht onderhandse akte

    Een onderhandse akte waarvan de ondertekening door de partij, tegen welke zij dwingend bewijs zou leveren, stellig wordt ontkend, levert geen bewijs op, zolang niet bewezen is van wie de ondertekening afkomstig is. Is degeen tegen wie de akte wordt ingeroepen een ander dan hij die haar ondertekend zou hebben, dan kan worden volstaan met de verklaring, dat men de echtheid van de ondertekening niet erkent (art. 159 lid 2 Rv.).

    Bewijskracht akten burgerlijke stand

    Voor de bewijskracht van akten van de burgerlijke stand geeft de wet een afzonderlijke regeling. Zie de pagina Bewijskracht akten burgerlijke stand.

    Bewijskracht ligt in de originele akte

    Art. 160 lid 1 Rv. bepaalt, dat de bewijskracht van een akte besloten ligt in het origineel. Grossen en gehele afschriften van een authentieke akte die volgens wettelijk voorschrift moet worden bewaard, leveren, wanneer zij zijn afgegeven door een daartoe bevoegde ambtenaar, hetzelfde bewijs op als de oorspronkelijke akte (art. 160 lid 2 Rv.).

    Bewijskracht strafrechtelijk vonnis

    Op grond van art. 161 Rv. levert een en in kracht van gewijsde gegaan, op tegenspraak gewezen vonnis waarbij de Nederlandse strafrechter bewezen heeft verklaard dat iemand een feit heeft begaan, dwingend bewijs op van dat feit.

    Voor de bewijskracht van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis in een civielrechtelijke zaak geldt de regeling van het ‘gezag van gewijsde’. Zie de pagina Vonnis.

    Bewijskracht beslissing ACM

    Op grond van art. 161a Rv. levert een onherroepelijk besluit houdende een inbreukbeslissing van de Autoriteit Consument en Markt levert onweerlegbaar bewijs op van de vastgestelde inbreuk in een procedure waarin schadevergoeding wordt gevorderd wegens een inbreuk op het mededingingsrecht als bedoeld in art. 6:193k onderdeel a B.W.. Zie ook de pagina Schending mededingingsrecht.

    Auteur & Last edit

    [MdV, 29-11-2016; laatste bewerking 19-05-2023]

    Akten en vonnissen (Par. 2, Afd. 9, Titel 2, Boek 1 Rv.)

    Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

    Pagina inhoud

      Akten en vonnissen (Par. 2, Afd. 9, Titel 2, Boek 1 Rv.)

      Inleiding akten en vonnissen

      In het Par. 2, Afd. 9, Titel 2, Boek 1 Rv. zijn enkele bepalingen opgenomen over akten en over (strafrechtelijke) vonnissen en beslissingen van de ACM in mededingingszaken, en de bewijskracht daarvan. De paragraaf omvat 9 bepalingen (art. 156 Rv. tot en met art. 161a Rv.).

      Onderhandse en authentieke akte

      Daar vinden we de definitie van het begrip “akte”. Art. 156 lid 1 Rv. definieert een akte als volgt:

      “Akten zijn ondertekende geschriften, bestemd om tot bewijs te dienen.”

      Een akte vereist dus, dat iets op schrift gesteld is. Bovendien moet de akte zijn ondertekend (van een handtekening zijn voorzien). Het ligt voor de hand, dat als een partij een akte niet getekend heeft, de akte tegen die partij niet tot dwingend bewijs (zie hierna) kan strekken. De instemming met de inhoud van de akte moet immers blijken uit de ondertekening.

      Authentieke akte

      Authentieke akten zijn akten, die zijn opgemaakt door daarvoor aangewezen ambtenaren. Zoals een notaris of een griffier.

      Art. 156 lid 2 Rv. formuleert het aldus:

      “Authentieke akten zijn akten in de vereiste vorm en bevoegdelijk opgemaakt door ambtenaren, aan wie bij of krachtens de wet is opgedragen op die wijze te doen blijken van door hen gedane waarnemingen of verrichtingen.”

      Dat betekent dus, dat een authentieke akte ook schriftelijk moet zijn opgemaakt, en van een handtekening voorzien moet zijn.

      De bevoegdheid kan in bepaalde gevallen ook worden gedelegeerd, zegt de tweede volzin van deze bepaling.

      Onderhandse akte

      De definitie van een onderhandse akte is vrij simpel: dat zijn alle akten. Dus alle schriftelijke en ondertekende documenten dienende tot bewijs, die niet door een ambtenaar (of namens hem krachtens delegatie van diens bevoegdheid) zijn opgesteld. Aldus art. 156 lid 3 Rv..

      Digitale ondertekening onderhandse akte

      In toenemende mate worden documenten digitaal opgemaakt en ook digitaal ondertekend. Op zichzelf geldt een digitaal document ook als een “schriftelijk” document. Bij digitale ondertekening kan makkelijker worden gefraudeerd, waarbij niet de werkelijke ondertekenaar heeft ondertekend, maar iemand anders die identiteitsfraude pleegt.

      Valse digitale handtekening

      In de uitspraak van Rb. Amsterdam 11 december 2019 (factormaatschappij / makelaarskantoor) deed zich dit probleem voor. De factormaatschappij stelde, dat er een factoringovereenkomst met het makelaarskantoor was gesloten, waarbij deze laatste werd gefinancierd op basis van haar uitstaande vorderingen, die aan de factor werden gecedeerd. Daarbij waren ook forse boetebepalingen opgenomen. De overeenkomst was digitaal ondertekend. Het makelaarskantoor betwistte de handtekening, die digitaal was geplaatst. Er was ook nooit persoonlijk contact geweest tussen de factor en de (werkelijke) bestuurders van het makelaarskantoor (een B.V.).

      De rechtbank besliste, dat de onderhandse akte gelet op deze omstandigheden geen dwingende bewijskracht kon worden toegekend, maar slechts vrije bewijskracht.

      Lees de bespreking op Lawyrup van Rb. Amsterdam 11 december 2019 (factormaatschappij / makelaarskantoor) (lees Rechtspraak).

      Zie in dit verband ook de pagina Elektronisch rechtsverkeer over de digitale handtekening als bedoeld in art. 3:15a B.W..

      Digitale vastlegging onderhandse akte

      Art. 156a lid 1 Rv. laat ook toe, dat onderhandse akten op andere wijzen dan schriftelijk worden vastgelegd. Deze bepaling is aan de wet toegevoegd omdat steeds minder gebruik gemaakt wordt van papier en steeds meer van digitale vastlegging. Deze bepaling is per 1 maart 2017 van kracht geworden, als onderdeel van de Wetswijziging in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht in hoger beroep en cassatie (zie Stb. 2016, 289 en Stb. 2017, 16).

      Wanneer schriftelijke vastlegging wettelijk is voorgeschreven, dan is digitale (d.w.z. “anders dan schriftelijke vastlegging op papier”) vastlegging alleen toegestaan met instemming van degene aan wie de akte verschaft moet worden (art. 156a lid 2 Rv.).

      Geregistreerde onderhandse akte

      Een geregistreerde onderhandse akte is een onderhandse akte die is geregistreerd door de Belastingdienst, Afdeling Registratie en Successie. Zie de website van de Belastingdienst voor meer informatie. Zie ook de pagina Overdracht van goederen en de daar besproken “akte van cessie” en de pagina Pandrecht.

      Dwingende bewijskracht authentieke en onderhandse akte

      Authentieke akten hebben dwingende bewijskracht tegenover eenieder voor wat betreft de ambtenaar binnen zijn bevoegdheid heeft  verklaard (art. 157 lid 1 Rv.). Denk bvb. aan de notariële oprichting van een rechtspersoon of de notariële akte van overdracht van onroerend goed.

      Tussen partijen hebben authentieke en onderhandse akten ook dwingende bewijskracht waar het gaat om verklaringen in die akte die tot doel hebben een bepaald feit of rechtsfeit als bewijs vast te leggen (art. 157 lid 2 Rv.). Iedere onderhandse overeenkomst beoogt na de bewoordingen: “verklaren te zijn overeengekomen als volgt” een dergelijke verklaring. De akte bindt ook rechtverkrijgenden. Deze bepaling stond voorheen in art. 184 lid 2 (oud) Rv..

      In het arrest HR 25 november 2022 (ICT-bedrijf/tandarts) had een tandarts een recherchebureau Fox-IT ingeschakeld om te onderzoeken, wie in totaal 60 bitcoins van hem gestolen had. Fox-IT voelde vervolgens de ICT-leverancier van de tandarts aan de tand. Deze bekende de diefstal gepleegd te hebben. Deze bekentenis werd vastgelegd in een onderhandse akte. Daarin verplichtte de ICT-leverancier zich ook tot betaling van een bedrag van EUR 77.951 aan de tandarts. De Hoge Raad besliste dat op het gedeelte van deze akte, waarin de ICT-er de diefstal bekende art. 158 lid 2 Rv. NIET van toepassing was. Die verklaring had dus geen vrije, maar dwingende bewijskracht.

      Processuele abstractie

      De onderhandse akte roept een zgn. “processuele abstractie” in het leven, waardoor voor de toewijsbaarheid van de vordering in beginsel niet ter zake doet welke verbintenis aan de vordering ten grondslag ligt. Ook doet niet ter zake doet of deze verbintenis die aan de vordering ten grondslag ligt in rechte is komen vast te staan. De akte biedt in zichzelf het dwingend bewijs daarvan, en de juridische grondslag van de vordering hoeft niet in de akte vermeld te zijn.

      Wanneer een partij zich op de dwingende bewijskracht wil beroepen, geldt overigens een belangrijke voorwaarde voor de wijze waarop dit in de procedure gesteld wordt. De eisende partij moet uitdrukkelijk een beroep doen op de processuele abstractie die art. 157 lid 2 Rv. (c.q. art. 158 lid 1 Rv., als de akte minimaal een goedschrift bevat) aan een dergelijke akte verbindt.

      De vordering moet primair op de schuldbekentenis zelf gebaseerd worden, want die biedt daarvoor de bewijsrechtelijke basis. De schuldeiser behoeft slechts te stellen dat er een schuld is alsmede een schuldbekentenis en kan vervolgens afwachten of de gedaagde erin slaagt tegenbewijs te leveren.

      Tegenbewijs tegen dwingende bewijskracht: ontzenuwen

      De gedaagde kan stellen en bewijzen dat de akte niet de waarheid weergeeft van hetgeen tussen partijen is overeengekomen of vastgelegd (zie ook de bespreking van art. 151 lid 2 Rv. op de pagina Algemene bepalingen bewijsrecht, Tegenbewijs tegen dwingend bewijs). Zoals de Hoge Raad in het hierna vermelde arrest Wooning/Wooning uitlegt, mag dit tegenbewijs volgens art. 152 lid 1 Rv. door alle middelen geleverd worden, tenzij de wet anders bepaalt.

      Het staat de rechter vrij dit bewijs geleverd te achten indien hij op grond van de in het geding gebleken feiten bewezen acht dat de in de akte opgenomen verklaring onjuist is. De rechter mag daarbij aan ieder gebleken feitelijk gegeven in het geding de bewijskracht hechten die hem goeddunkt (vgl. HR 5 januari 2001 (Brooke Holland Inc./mr. Overes q.q.).

      De Hoge Raad heeft dit toegelicht in het arrest HR 13 juni 1997 (ECLI:NLHR:1997:AG7245):

      “3.5 De eiser die zich ten bewijze van zijn vordering op gedaagde beroept op een onderhandse akte waarin … gedaagde in verband met een in die akte vermelde rechtsverhouding heeft verklaard een bepaalde geldsom aan eiser te zullen betalen, heeft daardoor in beginsel zijn vorderingsrecht met betrekking tot die geldsom bewezen, ook indien niet in de akte is uitgedrukt uit welke hoofde de betaling aan de eiser dient te geschieden. Het ligt dan op de weg van de gedaagde die verweer wenst te voeren, om feiten te stellen en te bewijzen, waaruit blijkt dat het door eiser gestelde vorderingsrecht hem niet toekomt.”

      De dwingende bewijskracht kan worden weerlegd met tegenbewijs. Voor het slagen van tegenbewijs is voldoende dat het door de andere partij geleverde bewijs erdoor wordt ontzenuwd.

      Zie ook HR 16 maart 2007 (Wooning/Wooning) over een geschil tussen twee broers over de juistheid van een onderhandse akte over een voorkeursrecht. Het Hof had de wijze waarop dit bewijs kan worden ontzenuwd verkeerd uitgelegd en de weerlegging van de akte ten onrechte miskend. Lees de bespreking op Lawyrup van HR 16 maart 2007 (Wooning/Wooning) (lees Rechtspraak).

      In Hof Arnhem-Leeuwarden 21 november 2017 (borgen Wassenaar Holding B.V./Friesland Bank overweegt het gerechtshof hierover (r.o. 5.3): “Voor zo’n tegenbewijslevering is overigens voldoende dat het voorhanden bewijs wordt ontzenuwd of, anders gezegd, de overtuiging die er van uitgaat aan het wankelen wordt gebracht.”

      De wet maakt een uitzondering voor rechtsgevolgen die niet ter vrije bepaling van partijen staan. Dat is logisch: partijen kunnen niet iets bewerkstelligen waar ze geen bevoegdheid over hebben.

      Voor een voorbeeld uit de lagere rechtspraak zie ook het ‘klare taal’ vonnis van Ktr. 4 augustus 2021 (geldlening of investering). In dit vonnis komt ook (weer) tot uitdrukking, dat bij de uitleg van de afspraken ook gedragingen en verklaringen van partijen daterend van na het sluiten van de overeenkomst van belang zijn (zie Hoge Raad 12 oktober 2021 (architect/Montessori Scholengemeenschap)). Die latere gedragingen en verklaringen kunnen immers een indicatie vormen van de door partijen beoogde inhoud van de overeenkomst.

      Uitleg van akten

      Los van het bewijsaspect van een akte kan ook discussie ontstaan over de vraag, wat er precies in de akte is afgesproken en vastgelegd. Niet alle akten zijn even goed geformuleerd. Zie ook de pagina Rechtsgevolgen van overeenkomsten inzake de uitleg van overeenkomsten op grond van het Haviltex-criterium. Daar komt ook de zgn. CAO-norm aan de orde.

      De P-G merkt hierover – onder verwijzing naar de literatuur – in diens conclusie bij het hierna vermelde arrest HR 13 maart 2017 op:

      “De bedoeling waarmee de akte is opgemaakt, is bepalend voor het antwoord op de vraag of de akte is bestemd om tot bewijs te dienen van een bepaalde daarin opgenomen verklaring10. De bewijsbestemming van de akte zal in de regel kunnen worden afgeleid uit de inhoud en de ondertekening, omdat in het algemeen een schriftelijke vastlegging zal zijn bedoeld om tot bewijs te dienen. In sommige gevallen moet dit echter worden afgeleid uit de omstandigheden van het geval.”

      In het arrest HR 10 juni 2022 (inbreng perceel in CV) stelde eiser, dat de economische eigendom van een perceel door een erflater was ingebracht in een CV, en hij zodoende als vennoot meedeelde in de waardestijging. De erfgenamen stelden, dat slechts het genotsrecht was ingebracht. De Hoge Raad stelt vast, dat het Hof de c.v.-akte tegen de achtergrond van art. 157 lid 2 Rv. op juiste wijze heeft beoordeeld. Aan de hand van Haviltex stelde het Hof vast, dat de akte geen duidelijkheid schiep op welke voet het perceel was ingebracht, zodat de akte niet tot bewijs in het voordeel van eiser kon dienen (r.o. 3.1.3 tot en met 3.1.5). Het Hof had echter nagelaten verder te kijken dan de akte zelf. Aan de hand van de verdere stellingen van eiser (onder meer dat het perceel op de balans van de CV was geactiveerd) zou vastgesteld kunnen worden, dat er wel sprake was van inbreng van de economische eigendom. De wijze waarop partijen uitvoering gegeven hadden aan de akte speelt namelijk ook mee (r.o. 3.2.4 en 3.2.5). Een ander Hof moest dit alsnog onderzoeken. De Hoge Raad maakt in r.o. 3.1.3 en r.o. 3.2.2 enkele opmerkingen over het verschijnsel ‘economische eigendom’.

      Uitleg van notariële akten met betrekking tot registergoederen en andere tot derden gerichte notariële akten

      Bij de uitleg van de vestigingsakte van de erfdienstbaarheid komt het aan op de in de notariële akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling, die moet worden afgeleid uit de in de akte gebruikte bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte. Het gaat hierbij dus om de objectieve partijbedoeling (in tegenstelling tot de subjectievere Haviltex-methode). De keuze voor deze objectieve uitlegmethode is gelegen in de rechtszekerheid, op grond waarvan slechts acht mag worden geslagen op gegevens die voor derden kenbaar zijn uit of aan de hand van de openbare registers.

      Zie o.m. HR 13 juni 2003 (erfdienstbaarheid van wegenis)HR 2 december 2005 (uitleg akte erfdienstbaarheid uit 1850)HR 17 december 2010 (erfdienstbaarheid van weg)HR 19 april 2013 (uitleg erfdienstbaarheid niet verder bebouwen), en HR 8 juli 2016 (geschil over rente in hypotheekakte).

      Zie voor deze uitlegnorm ook HR 8 december 2000 (Eelder woningbouw) (leveringsakte), HR 22 oktober 2010 (opstalakte) en HR 14 februari 2014 (Mitros) (splitsingsstukken).

      Als de bewoordingen van de akte duidelijk en niet voor meerdere uitleg vatbaar zijn, komt aan de plaatselijke gewoonte geen betekenis toe. Biedt de akte geen uitsluitsel, dan moeten de inhoud en wijze van uitoefening van de gevestigde erfdienstbaarheid worden vastgesteld aan de hand van de plaatselijke gewoonte. Zie ook de conclusie van de P-G bij HR 4 september 2009 (erfdienstbaarheid dam) onder nr. 11. Indien ook de plaatselijke gewoonte geen uitkomst biedt, is de wijze waarop de erfdienstbaarheid te goeder trouw zonder tegenspraak is uitgeoefend beslissend.

      Bewijskracht eenzijdige onderhandse akte bij geldsom

      Bij een akte van schuldbekentenis is de verschuldigdheid voor dat bedrag – met andere woorden: het bestaan en de omvang van de in de akte aangeduide schuld – datgene wat dwingend bewijs oplevert, als aan het vereiste van (tenminste) het handgeschreven goedschrift is voldaan.

      Wanneer een onderhandse akte slechts een verbintenis van één partij tot voldoening van een geldsom vastlegt, heeft die akte géén dwingende bewijskracht maar slechts vrije bewijskracht, als de akte niet volledig handgeschreven is of een goedschrift bevat (art. 158 lid 1 Rv.). Hiermee geeft de wet een uitzondering op de dwingende bewijskracht van art. 157 lid 2 Rv.. Deze bepaling is ook van belang bij een particuliere borgstelling (zie de pagina Borgtocht buiten beroep of bedrijf).

      De P-G merkt in de conclusie bij onderstaand arrest op, dat bij een akte van schuldbekentenis de verschuldigdheid voor dat bedrag – met ander woorden: het bestaan en de omvang van de in de akte aangeduide schuld – datgene is wat dwingend bewijs oplevert, mits aan het vereiste van (tenminste) het handgeschreven goedschrift is voldaan.

      In het arrest HR 13 maart 2017 (Hoogeboom) vernietigde de Hoge Raad het arrest van het Hof, omdat de motivering van een aantal beslissingen van het Hof inzake de toepassing van art. 158 lid 1 Rv. onvoldoende was.

      Het betrof een zaak, waarin een vader en twee zoons, die samen een onderneming (een grondverzetbedrijf en een loonbedrijf) in de vorm van een aantal vennootschappen voerden, een onderhandse akte hadden ondertekend waarin zij verklaarden aan een derde – die de vennootschappen gefinancierd had – een bedrag van 2,8 miljoen Euro met 3,5% rente schuldig te zijn. Hun echtgenoten hadden meegetekend in verband met art. 1:88 B.W.. Deze onderhandse schuldbekentenis bevatte echter geen goedschrift. De Hoge Raad corrigeert het Hof, dat aan de akte van schuldbekentenis dwingende bewijskracht toekende en een bewijsaanbod tot het leveren van tegenbewijs passeerde. Lees de bespreking op Lawyrup van HR 13 maart 2017 (Hoogeboom) (lees Rechtspraak).

      Is een dergelijke akte niet eigenhandig geschreven of niet van een met de hand geschreven goedschrift voorzien, dan is art. 157 lid 2 Rv. niet van toepassing en heeft de akte derhalve slechts vrije bewijskracht. De bedoeling van de wetgever met deze bepaling is om onvoorzichtige mensen te beschermen tegen het ondoordacht tekenen van schuldbekentenissen en blanco stukken. Aldus nog steeds de P-G.

      De juridische grondslag (de “causa” of titel) van de vordering hoeft niet in de schuldbekentenis vermeld te worden. Zie de conclusie van de P-G van 11 maart 2016, die daarin ook verwijst naar de literatuur.

      Uit het arrest HR 25 november 2022 (ICT-bedrijf/tandarts) (zie boven) valt af te leiden dat de uitzondering van vrije bewijskracht alleen geldt voor het gedeelte waarin de verplichting tot betaling van een bedrag is opgenomen. Voor de rest van de akte geldt de hoofdregel van dwingende bewijskracht.

      Van de hiervoor genoemde bescherming heeft de wetgever in art. 158 lid 2 Rv. uitgezonderd een schuldenaar die een verbintenis aangaat in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf.

      Wat is een goedschrift in een schuldbekentenis of borgstelling?

      Een goedschrift houdt in, dat de partij die de schriftelijke akte heeft ondertekend deze heeft voorzien van een goedkeuring die de geldsom voluit in letters vermeldt. Dus bijvoorbeeld (handgeschreven): “goed voor tweeduizend Euro”.

      Deze bepaling geeft dus niet een vormvereiste dat voorwaarde is voor de geldigheid van de akte als zodanig. Het is slechts een bewijsregel. De begunstigde van de akte kan zich er nog steeds op beroepen. Wanneer de geldigheid van de akte wordt betwist door de ondertekenaar omdat het goedschrift ontbreekt, dan heeft deze daardoor de mogelijkheid tegenbewijs te leveren tegen de geldigheid van de verklaring in de akte, waar de wederpartij zich op beroept.

      Art. 158 lid 2 Rv. maakt een uitzondering voor verbintenissen door de schuldenaar in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf aangegaan, en voor aandelen in een obligatielening. Zie voor de vaststelling wat is aan te merken als “aangegaan in beroep of bedrijf” ook de pagina Borgtocht buiten beroep of bedrijf, waar ook enkele arresten van de Hoge Raad worden besproken.

      Vaststelling of een akte een authentieke akte is

      Voor de vraag, of een akte een authentieke akte is, geldt het principe: ‘if it looks like a duck, walks like a duck and kwacks like a duck, it is a duck’ (art. 159 lid 1 Rv.).

      Betwisting bewijskracht onderhandse akte

      Een onderhandse akte waarvan de ondertekening door de partij, tegen welke zij dwingend bewijs zou leveren, stellig wordt ontkend, levert geen bewijs op, zolang niet bewezen is van wie de ondertekening afkomstig is. Is degeen tegen wie de akte wordt ingeroepen een ander dan hij die haar ondertekend zou hebben, dan kan worden volstaan met de verklaring, dat men de echtheid van de ondertekening niet erkent (art. 159 lid 2 Rv.).

      Bewijskracht akten burgerlijke stand

      Voor de bewijskracht van akten van de burgerlijke stand geeft de wet een afzonderlijke regeling. Zie de pagina Bewijskracht akten burgerlijke stand.

      Bewijskracht ligt in de originele akte

      Art. 160 lid 1 Rv. bepaalt, dat de bewijskracht van een akte besloten ligt in het origineel. Grossen en gehele afschriften van een authentieke akte die volgens wettelijk voorschrift moet worden bewaard, leveren, wanneer zij zijn afgegeven door een daartoe bevoegde ambtenaar, hetzelfde bewijs op als de oorspronkelijke akte (art. 160 lid 2 Rv.).

      Bewijskracht strafrechtelijk vonnis

      Op grond van art. 161 Rv. levert een en in kracht van gewijsde gegaan, op tegenspraak gewezen vonnis waarbij de Nederlandse strafrechter bewezen heeft verklaard dat iemand een feit heeft begaan, dwingend bewijs op van dat feit.

      Voor de bewijskracht van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis in een civielrechtelijke zaak geldt de regeling van het ‘gezag van gewijsde’. Zie de pagina Vonnis.

      Bewijskracht beslissing ACM

      Op grond van art. 161a Rv. levert een onherroepelijk besluit houdende een inbreukbeslissing van de Autoriteit Consument en Markt levert onweerlegbaar bewijs op van de vastgestelde inbreuk in een procedure waarin schadevergoeding wordt gevorderd wegens een inbreuk op het mededingingsrecht als bedoeld in art. 6:193k onderdeel a B.W.. Zie ook de pagina Schending mededingingsrecht.

      Auteur & Last edit

      [MdV, 29-11-2016; laatste bewerking 19-05-2023]

      Akten en vonnissen (Par. 2, Afd. 9, Titel 2, Boek 1 Rv.)

      Zoeken binnen de kennisbank

      Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!