Pagina inhoud

    Algemene bepalingen onrechtmatige daad (Afd. 1, Titel 3, Boek 6 B.W.)

    Inleiding algemene bepalingen onrechtmatige daad

    De meest algemene grondslag van aansprakelijkheid is de zgn. “onrechtmatige daad” (art. 6:162 B.W.). Dit is de wettelijke grond voor aansprakelijkheid in een situatie, waarin er geen contractuele rechtsverhouding bestaat tussen benadeelde (ook wel genoemd “gelaedeerde”) en de veroorzaker van de schade (“de laedens”). Onder het oude recht was de onrechtmatige daad opgenomen in art. 1401 B.W..

    In Afd. 1, Titel 3 van Boek 6 B.W. vinden we een zevental algemene bepalingen (art. 6:162 B.W. tot en met art. 6:168 B.W.).

    Verschil met contractuele aansprakelijkheid

    Bij contractuele aansprakelijkheid is de aansprakelijkheid gebaseerd op de afspraken zoals in een overeenkomst tussen twee of meer contractspartijen is overeengekomen. Deze is dus gebaseerd op een overeenkomst. De aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad betreft aansprakelijkheid tussen partijen die niet door een overeenkomst gebonden zijn: hun rechtsrelatie ontstaat pas door het onrechtmatig handelen (of nalaten) van de veroorzaker van de schade (de laedens) voor de benadeelde partij (de gelaedeerde). Een klassiek voorbeeld van een onrechtmatige daad is de aanrijding: door de beschadiging van andermans goed ontstaat een verplichting tot schadevergoeding: de verbintenis buiten contract, krachtens de wet.

    Schuldaansprakelijkheid versus risico-aansprakelijkheid

    Het uitgangspunt van de onrechtmatige daad is, dat de daad de dader kan worden toegerekend: er moet sprake zijn van schuld. Deze aansprakelijkheid is neergelegd in art. 6:162 B.W.. Deze bepaling is het resultaat van een decennia durende ontwikkeling in de rechtspraak, sinds het onder juristen beroemde “Lindenbaum/Cohen-arrest”, dat ging over onrechtmatige concurrentie.

    Daarnaast kent de wet een aantal gevallen van wettelijke aansprakelijkheid zonder dat er sprake is van een toerekenbaar (verwijtbaar) handelen van de aansprakelijke: dat noemen we risico-aansprakelijkheid. Deze specifieke gevallen van aansprakelijkheid zijn opgenomen in afd. 2 van Titel 3 Boek 6 B.W.: aansprakelijkheid voor personen en zaken. Deze vorm van aansprakelijkheid is nader uitgewerkt in de pagina risico-aansprakelijkheid.

    Hoofdregel van aansprakelijkheid bij onrechtmatige daad

    Het aansprakelijkheidsrecht is – mede onder de invloed van de maatschappelijke ontwikkeling – omvangrijk geworden. Deze ontwikkeling verliep van het liberale principe “ieder draagt zijn eigen schade” naar het door de universitair hoofddocent aan de UvA Roelf Stutterheim benoemde principe “Pech moet weg”. Wanneer je schade lijdt, moet er iemand anders gevonden worden die daarvoor aansprakelijk gesteld moet worden. Sindsdien zijn er vele rechterlijke uitspraken gevolgd, die uiteindelijk bij de invoering van het “Nieuw” Burgerlijk Wetboek in 1992 zijn gecodificeerd in de bepaling van art. 6:162 B.W..

    Hoofdregel van de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad blijft echter: ieder draagt zijn eigen schade, tenzij er een reden is waarom dat anders moet zijn. Die redenen zijn vaak te vinden in een maatschappelijke afweging van verantwoordelijkheden. Als een partij, op wie een grotere verantwoordelijkheid rust, aansprakelijk zou kunnen zijn wegens onvoldoende zorg voor de belangen van de ander, dan kan dat een reden zijn de aansprakelijkheid daar neer te leggen. Een omstandigheid die daarbij ook een rol kan spelen is de vraag of er een verzekering voor dit risico is afgesloten (of afgesloten had moeten worden), of dat er zonder al teveel bezwaar qua kosten en moeite maatregelen genomen hadden kunnen worden om de schade te voorkomen. De claimcultuur zoals die zich in het Amerikaanse recht heeft ontwikkeld ontbreekt bij ons gelukkig.

    In Nederland worden vooralsnog geen exorbitante schadevergoedingen toegekend. De weging naar de omstandigheden van het geval en de draagkracht van de schadeveroorzaker zat echter al in ons oude recht ingebakken, waar de “stand van partijen” bij de toekenning van de schade ook onder het oude recht al meegewogen diende te worden. Het maakte dus uit of een arme sloeber of een man van stand de mogelijke aansprakelijke of het slachtoffer was. In de moderne tijd is dat: of de veroorzaker een werknemer of een werkgever is, of die persoon financieel belang had bij de activiteit waarbij het mis ging (profijtbeginsel) dan wel of de veroorzaker of verantwoordelijk te achten partij een verzekering heeft of had moeten afsluiten.

    De elementen van de onrechtmatige daad

    1. Hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, is verplicht de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden.

    2. Als onrechtmatige daad worden aangemerkt een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, een en ander behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond.

    3. Een onrechtmatige daad kan aan de dader worden toegerekend, indien zij te wijten is aan zijn schuld of aan een oorzaak welke krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt.

    Aanvulling voorwaarden onrechtmatige daad in de rechtspraak

    Op basis van de jurisprudentie zoals die zich heeft ontwikkeld sinds 1919 is de onrechtmatige daad aldus in het “nieuwe” B.W. opgenomen in 1992. De criteria van de onrechtmatige daad worden klassiek als volgt opgesomd:

    (1) een onrechtmatig (i) handelen of (ii) nalaten, zijnde

    (a) een inbreuk op een recht, of

    (b) handelen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht, of

    (c) in strijd met ongeschreven rechtsregels (de maatschappelijke betamelijkheid)

    (2) welke daad (of nalaten) aan de dader toerekenbaar is door

    (a) schuld of

    (b.i) krachtens de wet of

    (b.ii) krachtens de maatschappelijke opvattingen

    (3) waardoor schade is ontstaan (causaliteit). Het leerstuk van causaliteit doet zich ook bij contractuele vorderingen tot schadevergoeding voor.

    (4) en waarvoor geen rechtvaardigingsgrond bestaat

    Relativiteitsvereiste

    Als (5)e criterium is in art. 6:163 B.W. nog toegevoegd: het relativiteitsvereiste, d.w.z. de geschonden norm moet strekken ter bescherming van het geschade belang (ook wel “Schutznormvereiste” genoemd).

    Een voorbeeld van het relativiteitsvereiste is, wanneer iemand handelt in strijd met, of zonder, een vergunning (zoals een bouwvergunning). Omdat de eis van een vergunning een ander belang (veilig bouwen) beoogt te beschermen, is het wel of niet hebben van een vergunning geen maatstaf voor de vraag, of een uitbouw aan een woning jegens de buren onrechtmatig is. Wel kan het zo zijn, dat de vergunning meespeelt bij de afweging van onrechtmatigheid als één van de omstandigheden, die de rechter meeweegt (reflexwerking).

    Onder het oude recht – vóór invoering van het nieuw B.W. in 1992 – was de onrechtmatige daad geregeld in art. 1401 B.W.. Dat is goed om te weten als men oudere jurisprudentie bestudeert.

    Stellen en bewijzen

    De partij die een vordering instelt tot vergoeding van schade uit onrechtmatige daad van een ander zal moeten stellen en bewijzen, dat aan alle elementen van art. 6:162 B.W. is voldaan (zie ook de pagina Algemene beginselen procedures over de stelplicht (art. 21 Rv.) en de pagina Algemene bepalingen bewijsrecht voor wat betreft de hoofdregel inzake de verdeling van de bewijslast (art. 150 Rv.).

    Het begrip onrechtmatig

    Tegenwoordig wordt het burgerlijk recht gekenmerkt door zgn. “open normen”. Dit is met de invoering van het herziene Burgerlijk wetboek in 1992 ook in de wet opgenomen. De letter van de wet moet steeds uitgelegd worden naar de omstandigheden van het geval, en het recht beweegt mee met de “maatschappelijke ontwikkeling”. De redelijkheid en billijkheid moeten bij de rechtsvinding steeds betrokken worden in het rechterlijk oordeel. Dat is niet steeds zo geweest. In het begin van de 20e eeuw was de heersende opvatting, dat rechtsvinding uitsluitend gebaseerd mocht worden op de letter van de wet. Stond een gebod of verbod niet in de wet, dan bestond dat gebod of verbod niet.

    De Hoge Raad heeft deze zogeheten “legistische” benadering in een aantal arresten begin 1900 verlaten. Op het gebied van de onrechtmatige daad achtte de Hoge Raad niet alleen meer “onrechtmatig” een handelen, dat in strijd was met een verbod of gebod dat met zoveel woorden in de wet stond, maar hij breidde dit uit tot de thans ook art. 6:162 B.W. opgenomen norm “in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt”.

    Het baanbrekende arrest in dit verband is het arrest Lindenbaum/Cohen (HR 31 januari 1919, NJ 1919, p. 161 (zie voor een bespreking ook Wikipedia). De casuspositie was als volgt (citaat Wikipedia):

    “Lindenbaum en Cohen hadden ieder een drukkerij in Amsterdam. Cohen had een bediende van Lindenbaum omgekocht, zodat deze informatie aan hem gaf over offertes en dergelijke. Lindenbaum kwam achter deze bedrijfsspionage. Hij eiste vervolgens schadevergoeding van Cohen op grond van onrechtmatige daad.”

    Op basis van de legistische uitleg was toekenning van de vordering tot schadevergoeding niet mogelijk. Nergens stond met zoveel woorden in de wet dat dit niet mocht, terwijl je op je klompen aanvoelt dat dit onrechtmatig was. De Hoge Raad vond dat ook, en besloot een veel ruimere uitleg aan het begrip onrechtmatig te geven. Precies 100 jaar later is dit arrest ook in ECLI gepubliceerd. Een prachtige hommage.

    Dat de casuspositie van Lindebaum/Cohen zo oud is als de weg naar Rome, blijkt ook uit een procedure van recenter datum: Hof Den Bosch 9 juni 2015 (Houtverwerkingsindustie/concurrent).

    Vaak is het bewijs van onrechtmatige concurrentie lastig voor de benadeelde partij. In deze zaak vorderde de benadeelde toepassing van een ander artikel 162, nl. art. 162 Rv. (zie ook de pagina Openlegging van boeken en geschriften). Het Hof besloot een andere weg te kiezen en een deskundige aan te wijzen om de administratie van de vermoedelijk onrechtmatig handelende concurrent te onderzoeken (art. 194 Rv.). Zie Hof Den Bosch 11 maart 2014 (Houtverwerkingsindustrie/concurrent) en voor het deskundigenonderzoek van art. 194 Rv. de pagina Deskundigen.

    In die zaak was de ex-medewerker zelfs samen met een ander een nieuwe onderneming begonnen waarmee hij zijn ex-werkgever beconcurreerde, ondanks een non-concurrentiebeding en relatiebeding in de arbeidsovereenkomst (zie ook de pagina Bijzondere verplichtingen van de werknemer).

    Handelen of nalaten

    Begin 1900 was ook het begrip “handelen” een probleem, zoals bleek uit de zaak van de “Zutphense juffrouw” (HR 10-06-1910, W 9038). In die zaak was de casuspositie als volgt (bron: Wikipedia):

    “In een opslagplaats voor lederen kleding in Zutphen sprong in de nacht van 4 op 5 januari 1909 een waterleiding. De hoofdkraan van deze waterleiding bevond zich in de bovenwoning, maar de bewoonster, mevrouw De Vries, weigerde deze dicht te draaien ondanks de dreigende waterschade voor de eigenaar van de kleding. De Vries voelde zich in haar nachtrust gestoord en nam de vrees van de ondernemer niet serieus. Pas na veel aandringen draaide ze toch de kraan dicht, maar de schade was reeds geleden.”

    Het ging hier dus niet om (onrechtmatig) handelen van mejuffrouw De Vries (geen familie), maar om een nalaten. De rechtbank vond dit wel onrechtmatig, maar de Hoge Raad vond van niet: nalaten is geen doen, was de opvatting van de Hoge Raad. Ook die zienswijze heeft de Hoge Raad verlaten in het baanbrekende arrest Lindenbaum/Cohen. Met het verweer “ik deed niks!”, dat de de Zutphense juffrouw voerde, kom je tegenwoordig dus niet meer weg.

    Causaal verband oftewel “conditio sine qua non”

    De Hoge Raad heeft in een aantal arresten aandacht besteed aan het vereiste van een causaal (of “oorzakelijk”) verband tussen de onrechtmatige daad en de geleden schade. Het begrip causaliteit is in het recht niet gelijk te stellen aan de natuurkundige causaliteit. In het recht komen er altijd elementen van toerekening aan te pas om een relatie te leggen tussen menselijk handelen (of nalaten) en de (schadelijke) gevolgen. Je zou kunnen zeggen dat het oorzakelijk verband bij juristen “normatieve aspecten” heeft.

    Volgens de leer van de Hoge Raad moet een (“wat als”) gedachtenexperiment gedaan worden, om het verband te kunnen leggen tussen het onrechtmatig handelen of nalaten en de geleden schade. Met weer een van oorsprong aan het Latijn ontleende term: is het onrechtmatige handelen te beschouwen als een “conditio sine qua non” (voorwaarde zonder welke niet) voor het ontstaan van de schade. Dit principe wordt overigens ook toegepast bij de Pauliana (zie o.a. het arrest Air Holland en de pagina Faillissementspauliana).

    De Hoge Raad spreekt overigens van “condicio”, maar dat is een kwestie van spellingsvoorkeur. En de Hoge Raad heeft nu eenmaal niet altijd gelijk (op spellingsgebied althans).

    In het arrest HR 6 januari 2017 (X/UWV) heeft de Hoge Raad deze norm nog eens uitgelegd.

    De Hoge Raad overweegt:

    “3.4.4. … Het causale verband als bedoeld in art. 6:162 lid 1 BW (het condicio sine qua non-verband), waar het hier om gaat, moet immers worden vastgesteld door vergelijking van enerzijds de situatie zoals die zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en anderzijds de hypothetische situatie die zich zou hebben voorgedaan als de onrechtmatige gedraging achterwege was gebleven. …”.

    Voor een onrechtmatig overheidsbesluit geldt niet anders, zo overweegt de Hoge Raad in aansluiting op de casus. In het arrest HR 25 september 2020 (speelautomatenvergunning gemeente Sluis) bevestigt de Hoge Raad dit nog eens.

    In het arrest HR 20 maart 1970 (Doorenbos/Intercommunale) heeft de Hoge Raad al uitleg gegeven over causaal verband. Een tankwagen van Doorenbos was tegen een boom gereden, waardoor er een grote hoeveelheid gasolie in de bodem was gevloeid. Dit gebeurde in het waterwingebied van Intercommunale, die daardoor een opruimingsoperatie moest uitvoeren om vervuiling van het grondwater tegen te gaan. Zij vorderde vergoeding van de kosten van deze schoonmaakactie van Doorenbos. Deze stelde echter, dat het causaal verband ontbrak.

    De Hoge Raad bekrachtigde het arrest van het Hof, dat dit verband er wel was, overwegende:

    “Overwegende dat de gronden, welke het Hof voor het wel aannemen van een zodanig verband heeft aangevoerd, hierop neerkomen, dat in Nederland de grond onder meer fungeert als opslagplaats voor water voor de drinkwatervoorziening, en dat dan ook, in geval van een massaal uitstromen van olie over de grond door het verongelukken van een vrachtautocombinatie waarmee olietanks worden vervoerd, schade ter zake van de waterwinning hier te lande niet een zo uitzonderlijke vorm van schade ten gevolge van een dergelijk ongeluk is, noch in een zo verwijderd verband daarmee staat, dat die schade naar redelijkheid niet — als veroorzaakt door dat ongeluk — ten laste zou mogen worden gebracht van degeen, die krachtens de wet aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeluk draagt. Dat het Hof, door aldus te beslissen, niet blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting”.

    De Hoge Raad besliste, dat daarbij niet van belang was of de chauffeur van Doorenbos wist dat deze in een waterwingebied reed. Toch zijn sindsdien overal bordjes geplaatst waarop staat: “waterwingebied”. Zodat degenen die dit gebied betreden weten, dat in geval van door hen veroorzaakte bodemvervuiling de schade op hen verhaald kan worden.

    Onrechtmatige daad in een aantal specifieke gevallen

    Er is een oneindig aantal variaties op het thema onrechtmatige daad. Een aantal vaker voorkomende gevallen wordt besproken op de subpagina’s in het menu rechts. Daarbij ook een aantal gevallen die ook kunnen behoren tot de contractuele aansprakelijkheid, zoals de aansprakelijkheid voor beroepsfouten. De daarvoor gehanteerde maatstaf is echter zowel voor de contractuele aansprakelijkheid als bij de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad dezelfde.

    Veiligheidsrichtlijnen en voorschriften

    Voor de vaststelling van de vraag, of iemand onrechtmatig gehandeld heeft – wanneer door zijn handelen schade is ontstaan – kunnen ook richtlijnen omtrent veiligheid, best practices en voorschriften een rol spelen.

    Hierbij kan aan van alles gedacht worden: bvb. een scheepsjongen die in de binnenvaart zijn vingers verliest bij het losgooien van trossen doordat de duwboot gas geeft – zijn de juiste seinen gebruik, heeft de kapitein juist gehandeld, heeft de kapitein alle brevetten gehaald – in het verkeer (bvb. aansprakelijkheid ambulance chauffeur wegens gevaarlijk rijden) of in de luchtvaart.

    Zie bvb. de kwestie van de doodgeschrokken dure papegaaien en de mogelijke aansprakelijkheid van de ballonvaarder in de zaak die leidde tot het (tussen)vonnis van Rechtbank Oost Brabant d.d. 12 september 2018.

    Bij de aansprakelijkheid van de wegbeheerder kan een rol spelen, of deze aan de best practices voor groenbeheer heeft voldaan (regelmatig onderhoud en inspectie).

    Aansprakelijkheid van minderjarigen

    Voor een handelen of nalaten, dat als een onrechtmatige daad beschouwd kan worden, veroorzaakt door minderjarigen, kent de wet een afzonderlijke regeling in art. 6:164 B.W. en art. 6:165 B.W..

    Kinderen jonger dan 14 jaar

    Kinderen die de leeftijd van 14 jaar nog niet bereikt hebben, kunnen zelf niet uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk gehouden worden voor handelen of nalaten, waarmee zij schade veroorzaken (art. 6:164 B.W.). Dat betekent echter niet, dat voor die schade niemand aansprakelijk is: die aansprakelijkheid rust op hun wettelijk vertegenwoordigers.

    Kinderen van 14 jaar en ouder

    Wanneer een onrechtmatige gedraging van een kind van 14 jaar of ouder is verricht onder invloed van een geestelijke of lichamelijke tekortkoming, dan is dat geen beletsel dat handelen of nalaten als een onrechtmatige daad aan de dader toe te rekenen (art. 6:165 lid 1 B.W.).

    Mede-aansprakelijkheid toezichthouder

    Voor een toezichthouder van een kind van 14 jaar of ouder geldt, dat deze naast de dader aansprakelijk is. Is jegens de benadeelde tevens een derde wegens onvoldoende toezicht aansprakelijk, dan is deze derde jegens de dader verplicht tot bijdragen in de schadevergoeding voor het gehele bedrag van zijn aansprakelijkheid jegens de benadeelde (art. 6:165 lid 2 B.W.). De constructie is wat ingewikkeld, omdat de wet bepaalt dat deze toezichthouder “jegens de dader” mede-aansprakelijk is.

    Groepsaansprakelijkheid onrechtmatige daad

    Wanneer één persoon uit een groep onrechtmatig schade toebrengt, zijn alle leden van die groep hoofdelijk aansprakelijk indien deze gedragingen hun kunnen worden toegerekend (art. 6:166 lid 1 B.W.). Voorwaarde is, dat de kans op het bij het groepshandelen toebrengen van schade deze personen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband. Zij zijn dus hoofdelijk aansprakelijk jegens de benadeelde, ook al hebben zij niet allemaal de schade veroorzaakt.

    Voor de groepsaansprakelijkheid hoeft niet vastgesteld te worden, wie voor welk deel van de schade aansprakelijk is. De enkele deelname aan de groep is voldoende om hoofdelijk met de andere groepsleden aansprakelijk te zijn voor de volledige schade. Wanneer niet precies kan worden vastgesteld, wie de veroorzaker (dader) is omdat er meerdere veroorzakers (daders) zijn, dan wordt de schade aan ieder van hen toegerekend (art. 6:99 B.W.). Zie de pagina Wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding.

    Bij groepsgeweld in het uitgaansleven kan dus de hele groep voor de schade van het slachtoffer aansprakelijk gesteld worden. Zie bvb. Rb. Zeeland-West Brabant 18 februari 2015 (mishandeling  Renesse).

    In de deelgeschilprocedure Rb. Noord-Nederland 11 maart 2016 (letsel bij voetbalwedstrijd) kwam ook de vraag aan de orde, of het letsel dat een speler was overkomen was toe te rekenen aan meerdere spelers op basis van art. 6:166 B.W.. De rechter concludeerde van niet, omdat na nadere deskundigenrapporten bleek dat het één speler geweest moest zijn, die de schade had veroorzaakt. Die was niet aansprakelijk omdat zijn handelen viel binnen de grenzen van de toelaatbare risico van sport en spel (zodat zijn handelen niet onrechtmatig was).

    Subrogatie verzekeraar en groepsaansprakelijkheid

    De verzekeraar die krachtens art. 7:962 B.W. gesubrogeerd wordt in de rechten van het slachtoffer kan op de mededaders verhaal halen. In de Tijdelijke Regeling Verhaalsrechten is hiervoor een uitzondering gemaakt in art. 6:197 lid 2 B.W.. In HR 2 oktober 2015 (TVM c.s./leden criminele organisatie) oordeelde de Hoge Raad dat de enkele veroordeling voor deelnemen aan een criminele organisatie onvoldoende is om iemand aansprakelijk te houden voor – in dit geval – schade door diefstal van lading door die organisatie. Er moet wel vaststaan dat de aangesprokene deelnam aan die specifieke ladingdiefstal.

    Onderling verhaal groepsaansprakelijkheid

    In onderling verband zijn de groepsleden voor gelijke delen aansprakelijk, tenzij de billijkheid in de omstandigheden van het geval een andere verdeling rechtvaardigt (art. 6:166 lid 2 B.W.).

    Vordering tot rectificatie van onjuiste publicatie

    Wanneer iemand krachtens deze titel jegens een ander aansprakelijk is ter zake van een onjuiste of door onvolledigheid misleidende publicatie van gegevens van feitelijke aard, kan de rechter hem op vordering van die ander veroordelen tot openbaarmaking van een rectificatie op een door de rechter aan te geven wijze (art. 6:167 lid 1 B.W.).

    Bevel tot gedogen onrechtmatig handelen

    De rechter kan een vordering, strekkende tot verbod van een onrechtmatige gedraging, afwijzen op de grond dat deze gedraging op grond van zwaarwegende maatschappelijke belangen behoort te worden geduld. De benadeelde behoudt zijn recht op vergoeding van de schade overeenkomstig de onderhavige titel (art. 6:168 lid 1 B.W.).

    Een ondergeschikte is voor deze schade niet aansprakelijk (lid 2).

    Wordt aan een veroordeling tot schadevergoeding of tot het stellen van zekerheid daarvoor niet voldaan, dan kan de rechter alsnog een verbod van de gedraging opleggen (art. 6:168 lid 3 B.W.).

    Rechtspraak

    Schade van de aandeelhouder

    HR 12 oktober 2018 (Holding/Gem. Gilze Rijen) – Hoge Raad herhaalt de uitgangspunten van ABP/Poot en Rabobank/Kip & Sloetjes, maar oordeelt dat het Hof onvoldoende heeft onderzocht of de Holding niet toch een eigen schade heeft geleden. Meer ruimte voor de uitzondering?

    Auteur & Last edit

    [MdV, 21-09-2017, laatste bewerking 4-06-2021]

    Pagina inhoud

      Algemene bepalingen onrechtmatige daad (Afd. 1, Titel 3, Boek 6 B.W.)

      Inleiding algemene bepalingen onrechtmatige daad

      De meest algemene grondslag van aansprakelijkheid is de zgn. “onrechtmatige daad” (art. 6:162 B.W.). Dit is de wettelijke grond voor aansprakelijkheid in een situatie, waarin er geen contractuele rechtsverhouding bestaat tussen benadeelde (ook wel genoemd “gelaedeerde”) en de veroorzaker van de schade (“de laedens”). Onder het oude recht was de onrechtmatige daad opgenomen in art. 1401 B.W..

      In Afd. 1, Titel 3 van Boek 6 B.W. vinden we een zevental algemene bepalingen (art. 6:162 B.W. tot en met art. 6:168 B.W.).

      Verschil met contractuele aansprakelijkheid

      Bij contractuele aansprakelijkheid is de aansprakelijkheid gebaseerd op de afspraken zoals in een overeenkomst tussen twee of meer contractspartijen is overeengekomen. Deze is dus gebaseerd op een overeenkomst. De aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad betreft aansprakelijkheid tussen partijen die niet door een overeenkomst gebonden zijn: hun rechtsrelatie ontstaat pas door het onrechtmatig handelen (of nalaten) van de veroorzaker van de schade (de laedens) voor de benadeelde partij (de gelaedeerde). Een klassiek voorbeeld van een onrechtmatige daad is de aanrijding: door de beschadiging van andermans goed ontstaat een verplichting tot schadevergoeding: de verbintenis buiten contract, krachtens de wet.

      Schuldaansprakelijkheid versus risico-aansprakelijkheid

      Het uitgangspunt van de onrechtmatige daad is, dat de daad de dader kan worden toegerekend: er moet sprake zijn van schuld. Deze aansprakelijkheid is neergelegd in art. 6:162 B.W.. Deze bepaling is het resultaat van een decennia durende ontwikkeling in de rechtspraak, sinds het onder juristen beroemde “Lindenbaum/Cohen-arrest”, dat ging over onrechtmatige concurrentie.

      Daarnaast kent de wet een aantal gevallen van wettelijke aansprakelijkheid zonder dat er sprake is van een toerekenbaar (verwijtbaar) handelen van de aansprakelijke: dat noemen we risico-aansprakelijkheid. Deze specifieke gevallen van aansprakelijkheid zijn opgenomen in afd. 2 van Titel 3 Boek 6 B.W.: aansprakelijkheid voor personen en zaken. Deze vorm van aansprakelijkheid is nader uitgewerkt in de pagina risico-aansprakelijkheid.

      Hoofdregel van aansprakelijkheid bij onrechtmatige daad

      Het aansprakelijkheidsrecht is – mede onder de invloed van de maatschappelijke ontwikkeling – omvangrijk geworden. Deze ontwikkeling verliep van het liberale principe “ieder draagt zijn eigen schade” naar het door de universitair hoofddocent aan de UvA Roelf Stutterheim benoemde principe “Pech moet weg”. Wanneer je schade lijdt, moet er iemand anders gevonden worden die daarvoor aansprakelijk gesteld moet worden. Sindsdien zijn er vele rechterlijke uitspraken gevolgd, die uiteindelijk bij de invoering van het “Nieuw” Burgerlijk Wetboek in 1992 zijn gecodificeerd in de bepaling van art. 6:162 B.W..

      Hoofdregel van de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad blijft echter: ieder draagt zijn eigen schade, tenzij er een reden is waarom dat anders moet zijn. Die redenen zijn vaak te vinden in een maatschappelijke afweging van verantwoordelijkheden. Als een partij, op wie een grotere verantwoordelijkheid rust, aansprakelijk zou kunnen zijn wegens onvoldoende zorg voor de belangen van de ander, dan kan dat een reden zijn de aansprakelijkheid daar neer te leggen. Een omstandigheid die daarbij ook een rol kan spelen is de vraag of er een verzekering voor dit risico is afgesloten (of afgesloten had moeten worden), of dat er zonder al teveel bezwaar qua kosten en moeite maatregelen genomen hadden kunnen worden om de schade te voorkomen. De claimcultuur zoals die zich in het Amerikaanse recht heeft ontwikkeld ontbreekt bij ons gelukkig.

      In Nederland worden vooralsnog geen exorbitante schadevergoedingen toegekend. De weging naar de omstandigheden van het geval en de draagkracht van de schadeveroorzaker zat echter al in ons oude recht ingebakken, waar de “stand van partijen” bij de toekenning van de schade ook onder het oude recht al meegewogen diende te worden. Het maakte dus uit of een arme sloeber of een man van stand de mogelijke aansprakelijke of het slachtoffer was. In de moderne tijd is dat: of de veroorzaker een werknemer of een werkgever is, of die persoon financieel belang had bij de activiteit waarbij het mis ging (profijtbeginsel) dan wel of de veroorzaker of verantwoordelijk te achten partij een verzekering heeft of had moeten afsluiten.

      De elementen van de onrechtmatige daad

      1. Hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, is verplicht de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden.

      2. Als onrechtmatige daad worden aangemerkt een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, een en ander behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond.

      3. Een onrechtmatige daad kan aan de dader worden toegerekend, indien zij te wijten is aan zijn schuld of aan een oorzaak welke krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt.

      Aanvulling voorwaarden onrechtmatige daad in de rechtspraak

      Op basis van de jurisprudentie zoals die zich heeft ontwikkeld sinds 1919 is de onrechtmatige daad aldus in het “nieuwe” B.W. opgenomen in 1992. De criteria van de onrechtmatige daad worden klassiek als volgt opgesomd:

      (1) een onrechtmatig (i) handelen of (ii) nalaten, zijnde

      (a) een inbreuk op een recht, of

      (b) handelen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht, of

      (c) in strijd met ongeschreven rechtsregels (de maatschappelijke betamelijkheid)

      (2) welke daad (of nalaten) aan de dader toerekenbaar is door

      (a) schuld of

      (b.i) krachtens de wet of

      (b.ii) krachtens de maatschappelijke opvattingen

      (3) waardoor schade is ontstaan (causaliteit). Het leerstuk van causaliteit doet zich ook bij contractuele vorderingen tot schadevergoeding voor.

      (4) en waarvoor geen rechtvaardigingsgrond bestaat

      Relativiteitsvereiste

      Als (5)e criterium is in art. 6:163 B.W. nog toegevoegd: het relativiteitsvereiste, d.w.z. de geschonden norm moet strekken ter bescherming van het geschade belang (ook wel “Schutznormvereiste” genoemd).

      Een voorbeeld van het relativiteitsvereiste is, wanneer iemand handelt in strijd met, of zonder, een vergunning (zoals een bouwvergunning). Omdat de eis van een vergunning een ander belang (veilig bouwen) beoogt te beschermen, is het wel of niet hebben van een vergunning geen maatstaf voor de vraag, of een uitbouw aan een woning jegens de buren onrechtmatig is. Wel kan het zo zijn, dat de vergunning meespeelt bij de afweging van onrechtmatigheid als één van de omstandigheden, die de rechter meeweegt (reflexwerking).

      Onder het oude recht – vóór invoering van het nieuw B.W. in 1992 – was de onrechtmatige daad geregeld in art. 1401 B.W.. Dat is goed om te weten als men oudere jurisprudentie bestudeert.

      Stellen en bewijzen

      De partij die een vordering instelt tot vergoeding van schade uit onrechtmatige daad van een ander zal moeten stellen en bewijzen, dat aan alle elementen van art. 6:162 B.W. is voldaan (zie ook de pagina Algemene beginselen procedures over de stelplicht (art. 21 Rv.) en de pagina Algemene bepalingen bewijsrecht voor wat betreft de hoofdregel inzake de verdeling van de bewijslast (art. 150 Rv.).

      Het begrip onrechtmatig

      Tegenwoordig wordt het burgerlijk recht gekenmerkt door zgn. “open normen”. Dit is met de invoering van het herziene Burgerlijk wetboek in 1992 ook in de wet opgenomen. De letter van de wet moet steeds uitgelegd worden naar de omstandigheden van het geval, en het recht beweegt mee met de “maatschappelijke ontwikkeling”. De redelijkheid en billijkheid moeten bij de rechtsvinding steeds betrokken worden in het rechterlijk oordeel. Dat is niet steeds zo geweest. In het begin van de 20e eeuw was de heersende opvatting, dat rechtsvinding uitsluitend gebaseerd mocht worden op de letter van de wet. Stond een gebod of verbod niet in de wet, dan bestond dat gebod of verbod niet.

      De Hoge Raad heeft deze zogeheten “legistische” benadering in een aantal arresten begin 1900 verlaten. Op het gebied van de onrechtmatige daad achtte de Hoge Raad niet alleen meer “onrechtmatig” een handelen, dat in strijd was met een verbod of gebod dat met zoveel woorden in de wet stond, maar hij breidde dit uit tot de thans ook art. 6:162 B.W. opgenomen norm “in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt”.

      Het baanbrekende arrest in dit verband is het arrest Lindenbaum/Cohen (HR 31 januari 1919, NJ 1919, p. 161 (zie voor een bespreking ook Wikipedia). De casuspositie was als volgt (citaat Wikipedia):

      “Lindenbaum en Cohen hadden ieder een drukkerij in Amsterdam. Cohen had een bediende van Lindenbaum omgekocht, zodat deze informatie aan hem gaf over offertes en dergelijke. Lindenbaum kwam achter deze bedrijfsspionage. Hij eiste vervolgens schadevergoeding van Cohen op grond van onrechtmatige daad.”

      Op basis van de legistische uitleg was toekenning van de vordering tot schadevergoeding niet mogelijk. Nergens stond met zoveel woorden in de wet dat dit niet mocht, terwijl je op je klompen aanvoelt dat dit onrechtmatig was. De Hoge Raad vond dat ook, en besloot een veel ruimere uitleg aan het begrip onrechtmatig te geven. Precies 100 jaar later is dit arrest ook in ECLI gepubliceerd. Een prachtige hommage.

      Dat de casuspositie van Lindebaum/Cohen zo oud is als de weg naar Rome, blijkt ook uit een procedure van recenter datum: Hof Den Bosch 9 juni 2015 (Houtverwerkingsindustie/concurrent).

      Vaak is het bewijs van onrechtmatige concurrentie lastig voor de benadeelde partij. In deze zaak vorderde de benadeelde toepassing van een ander artikel 162, nl. art. 162 Rv. (zie ook de pagina Openlegging van boeken en geschriften). Het Hof besloot een andere weg te kiezen en een deskundige aan te wijzen om de administratie van de vermoedelijk onrechtmatig handelende concurrent te onderzoeken (art. 194 Rv.). Zie Hof Den Bosch 11 maart 2014 (Houtverwerkingsindustrie/concurrent) en voor het deskundigenonderzoek van art. 194 Rv. de pagina Deskundigen.

      In die zaak was de ex-medewerker zelfs samen met een ander een nieuwe onderneming begonnen waarmee hij zijn ex-werkgever beconcurreerde, ondanks een non-concurrentiebeding en relatiebeding in de arbeidsovereenkomst (zie ook de pagina Bijzondere verplichtingen van de werknemer).

      Handelen of nalaten

      Begin 1900 was ook het begrip “handelen” een probleem, zoals bleek uit de zaak van de “Zutphense juffrouw” (HR 10-06-1910, W 9038). In die zaak was de casuspositie als volgt (bron: Wikipedia):

      “In een opslagplaats voor lederen kleding in Zutphen sprong in de nacht van 4 op 5 januari 1909 een waterleiding. De hoofdkraan van deze waterleiding bevond zich in de bovenwoning, maar de bewoonster, mevrouw De Vries, weigerde deze dicht te draaien ondanks de dreigende waterschade voor de eigenaar van de kleding. De Vries voelde zich in haar nachtrust gestoord en nam de vrees van de ondernemer niet serieus. Pas na veel aandringen draaide ze toch de kraan dicht, maar de schade was reeds geleden.”

      Het ging hier dus niet om (onrechtmatig) handelen van mejuffrouw De Vries (geen familie), maar om een nalaten. De rechtbank vond dit wel onrechtmatig, maar de Hoge Raad vond van niet: nalaten is geen doen, was de opvatting van de Hoge Raad. Ook die zienswijze heeft de Hoge Raad verlaten in het baanbrekende arrest Lindenbaum/Cohen. Met het verweer “ik deed niks!”, dat de de Zutphense juffrouw voerde, kom je tegenwoordig dus niet meer weg.

      Causaal verband oftewel “conditio sine qua non”

      De Hoge Raad heeft in een aantal arresten aandacht besteed aan het vereiste van een causaal (of “oorzakelijk”) verband tussen de onrechtmatige daad en de geleden schade. Het begrip causaliteit is in het recht niet gelijk te stellen aan de natuurkundige causaliteit. In het recht komen er altijd elementen van toerekening aan te pas om een relatie te leggen tussen menselijk handelen (of nalaten) en de (schadelijke) gevolgen. Je zou kunnen zeggen dat het oorzakelijk verband bij juristen “normatieve aspecten” heeft.

      Volgens de leer van de Hoge Raad moet een (“wat als”) gedachtenexperiment gedaan worden, om het verband te kunnen leggen tussen het onrechtmatig handelen of nalaten en de geleden schade. Met weer een van oorsprong aan het Latijn ontleende term: is het onrechtmatige handelen te beschouwen als een “conditio sine qua non” (voorwaarde zonder welke niet) voor het ontstaan van de schade. Dit principe wordt overigens ook toegepast bij de Pauliana (zie o.a. het arrest Air Holland en de pagina Faillissementspauliana).

      De Hoge Raad spreekt overigens van “condicio”, maar dat is een kwestie van spellingsvoorkeur. En de Hoge Raad heeft nu eenmaal niet altijd gelijk (op spellingsgebied althans).

      In het arrest HR 6 januari 2017 (X/UWV) heeft de Hoge Raad deze norm nog eens uitgelegd.

      De Hoge Raad overweegt:

      “3.4.4. … Het causale verband als bedoeld in art. 6:162 lid 1 BW (het condicio sine qua non-verband), waar het hier om gaat, moet immers worden vastgesteld door vergelijking van enerzijds de situatie zoals die zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en anderzijds de hypothetische situatie die zich zou hebben voorgedaan als de onrechtmatige gedraging achterwege was gebleven. …”.

      Voor een onrechtmatig overheidsbesluit geldt niet anders, zo overweegt de Hoge Raad in aansluiting op de casus. In het arrest HR 25 september 2020 (speelautomatenvergunning gemeente Sluis) bevestigt de Hoge Raad dit nog eens.

      In het arrest HR 20 maart 1970 (Doorenbos/Intercommunale) heeft de Hoge Raad al uitleg gegeven over causaal verband. Een tankwagen van Doorenbos was tegen een boom gereden, waardoor er een grote hoeveelheid gasolie in de bodem was gevloeid. Dit gebeurde in het waterwingebied van Intercommunale, die daardoor een opruimingsoperatie moest uitvoeren om vervuiling van het grondwater tegen te gaan. Zij vorderde vergoeding van de kosten van deze schoonmaakactie van Doorenbos. Deze stelde echter, dat het causaal verband ontbrak.

      De Hoge Raad bekrachtigde het arrest van het Hof, dat dit verband er wel was, overwegende:

      “Overwegende dat de gronden, welke het Hof voor het wel aannemen van een zodanig verband heeft aangevoerd, hierop neerkomen, dat in Nederland de grond onder meer fungeert als opslagplaats voor water voor de drinkwatervoorziening, en dat dan ook, in geval van een massaal uitstromen van olie over de grond door het verongelukken van een vrachtautocombinatie waarmee olietanks worden vervoerd, schade ter zake van de waterwinning hier te lande niet een zo uitzonderlijke vorm van schade ten gevolge van een dergelijk ongeluk is, noch in een zo verwijderd verband daarmee staat, dat die schade naar redelijkheid niet — als veroorzaakt door dat ongeluk — ten laste zou mogen worden gebracht van degeen, die krachtens de wet aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeluk draagt. Dat het Hof, door aldus te beslissen, niet blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting”.

      De Hoge Raad besliste, dat daarbij niet van belang was of de chauffeur van Doorenbos wist dat deze in een waterwingebied reed. Toch zijn sindsdien overal bordjes geplaatst waarop staat: “waterwingebied”. Zodat degenen die dit gebied betreden weten, dat in geval van door hen veroorzaakte bodemvervuiling de schade op hen verhaald kan worden.

      Onrechtmatige daad in een aantal specifieke gevallen

      Er is een oneindig aantal variaties op het thema onrechtmatige daad. Een aantal vaker voorkomende gevallen wordt besproken op de subpagina’s in het menu rechts. Daarbij ook een aantal gevallen die ook kunnen behoren tot de contractuele aansprakelijkheid, zoals de aansprakelijkheid voor beroepsfouten. De daarvoor gehanteerde maatstaf is echter zowel voor de contractuele aansprakelijkheid als bij de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad dezelfde.

      Veiligheidsrichtlijnen en voorschriften

      Voor de vaststelling van de vraag, of iemand onrechtmatig gehandeld heeft – wanneer door zijn handelen schade is ontstaan – kunnen ook richtlijnen omtrent veiligheid, best practices en voorschriften een rol spelen.

      Hierbij kan aan van alles gedacht worden: bvb. een scheepsjongen die in de binnenvaart zijn vingers verliest bij het losgooien van trossen doordat de duwboot gas geeft – zijn de juiste seinen gebruik, heeft de kapitein juist gehandeld, heeft de kapitein alle brevetten gehaald – in het verkeer (bvb. aansprakelijkheid ambulance chauffeur wegens gevaarlijk rijden) of in de luchtvaart.

      Zie bvb. de kwestie van de doodgeschrokken dure papegaaien en de mogelijke aansprakelijkheid van de ballonvaarder in de zaak die leidde tot het (tussen)vonnis van Rechtbank Oost Brabant d.d. 12 september 2018.

      Bij de aansprakelijkheid van de wegbeheerder kan een rol spelen, of deze aan de best practices voor groenbeheer heeft voldaan (regelmatig onderhoud en inspectie).

      Aansprakelijkheid van minderjarigen

      Voor een handelen of nalaten, dat als een onrechtmatige daad beschouwd kan worden, veroorzaakt door minderjarigen, kent de wet een afzonderlijke regeling in art. 6:164 B.W. en art. 6:165 B.W..

      Kinderen jonger dan 14 jaar

      Kinderen die de leeftijd van 14 jaar nog niet bereikt hebben, kunnen zelf niet uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk gehouden worden voor handelen of nalaten, waarmee zij schade veroorzaken (art. 6:164 B.W.). Dat betekent echter niet, dat voor die schade niemand aansprakelijk is: die aansprakelijkheid rust op hun wettelijk vertegenwoordigers.

      Kinderen van 14 jaar en ouder

      Wanneer een onrechtmatige gedraging van een kind van 14 jaar of ouder is verricht onder invloed van een geestelijke of lichamelijke tekortkoming, dan is dat geen beletsel dat handelen of nalaten als een onrechtmatige daad aan de dader toe te rekenen (art. 6:165 lid 1 B.W.).

      Mede-aansprakelijkheid toezichthouder

      Voor een toezichthouder van een kind van 14 jaar of ouder geldt, dat deze naast de dader aansprakelijk is. Is jegens de benadeelde tevens een derde wegens onvoldoende toezicht aansprakelijk, dan is deze derde jegens de dader verplicht tot bijdragen in de schadevergoeding voor het gehele bedrag van zijn aansprakelijkheid jegens de benadeelde (art. 6:165 lid 2 B.W.). De constructie is wat ingewikkeld, omdat de wet bepaalt dat deze toezichthouder “jegens de dader” mede-aansprakelijk is.

      Groepsaansprakelijkheid onrechtmatige daad

      Wanneer één persoon uit een groep onrechtmatig schade toebrengt, zijn alle leden van die groep hoofdelijk aansprakelijk indien deze gedragingen hun kunnen worden toegerekend (art. 6:166 lid 1 B.W.). Voorwaarde is, dat de kans op het bij het groepshandelen toebrengen van schade deze personen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband. Zij zijn dus hoofdelijk aansprakelijk jegens de benadeelde, ook al hebben zij niet allemaal de schade veroorzaakt.

      Voor de groepsaansprakelijkheid hoeft niet vastgesteld te worden, wie voor welk deel van de schade aansprakelijk is. De enkele deelname aan de groep is voldoende om hoofdelijk met de andere groepsleden aansprakelijk te zijn voor de volledige schade. Wanneer niet precies kan worden vastgesteld, wie de veroorzaker (dader) is omdat er meerdere veroorzakers (daders) zijn, dan wordt de schade aan ieder van hen toegerekend (art. 6:99 B.W.). Zie de pagina Wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding.

      Bij groepsgeweld in het uitgaansleven kan dus de hele groep voor de schade van het slachtoffer aansprakelijk gesteld worden. Zie bvb. Rb. Zeeland-West Brabant 18 februari 2015 (mishandeling  Renesse).

      In de deelgeschilprocedure Rb. Noord-Nederland 11 maart 2016 (letsel bij voetbalwedstrijd) kwam ook de vraag aan de orde, of het letsel dat een speler was overkomen was toe te rekenen aan meerdere spelers op basis van art. 6:166 B.W.. De rechter concludeerde van niet, omdat na nadere deskundigenrapporten bleek dat het één speler geweest moest zijn, die de schade had veroorzaakt. Die was niet aansprakelijk omdat zijn handelen viel binnen de grenzen van de toelaatbare risico van sport en spel (zodat zijn handelen niet onrechtmatig was).

      Subrogatie verzekeraar en groepsaansprakelijkheid

      De verzekeraar die krachtens art. 7:962 B.W. gesubrogeerd wordt in de rechten van het slachtoffer kan op de mededaders verhaal halen. In de Tijdelijke Regeling Verhaalsrechten is hiervoor een uitzondering gemaakt in art. 6:197 lid 2 B.W.. In HR 2 oktober 2015 (TVM c.s./leden criminele organisatie) oordeelde de Hoge Raad dat de enkele veroordeling voor deelnemen aan een criminele organisatie onvoldoende is om iemand aansprakelijk te houden voor – in dit geval – schade door diefstal van lading door die organisatie. Er moet wel vaststaan dat de aangesprokene deelnam aan die specifieke ladingdiefstal.

      Onderling verhaal groepsaansprakelijkheid

      In onderling verband zijn de groepsleden voor gelijke delen aansprakelijk, tenzij de billijkheid in de omstandigheden van het geval een andere verdeling rechtvaardigt (art. 6:166 lid 2 B.W.).

      Vordering tot rectificatie van onjuiste publicatie

      Wanneer iemand krachtens deze titel jegens een ander aansprakelijk is ter zake van een onjuiste of door onvolledigheid misleidende publicatie van gegevens van feitelijke aard, kan de rechter hem op vordering van die ander veroordelen tot openbaarmaking van een rectificatie op een door de rechter aan te geven wijze (art. 6:167 lid 1 B.W.).

      Bevel tot gedogen onrechtmatig handelen

      De rechter kan een vordering, strekkende tot verbod van een onrechtmatige gedraging, afwijzen op de grond dat deze gedraging op grond van zwaarwegende maatschappelijke belangen behoort te worden geduld. De benadeelde behoudt zijn recht op vergoeding van de schade overeenkomstig de onderhavige titel (art. 6:168 lid 1 B.W.).

      Een ondergeschikte is voor deze schade niet aansprakelijk (lid 2).

      Wordt aan een veroordeling tot schadevergoeding of tot het stellen van zekerheid daarvoor niet voldaan, dan kan de rechter alsnog een verbod van de gedraging opleggen (art. 6:168 lid 3 B.W.).

      Rechtspraak

      Schade van de aandeelhouder

      HR 12 oktober 2018 (Holding/Gem. Gilze Rijen) – Hoge Raad herhaalt de uitgangspunten van ABP/Poot en Rabobank/Kip & Sloetjes, maar oordeelt dat het Hof onvoldoende heeft onderzocht of de Holding niet toch een eigen schade heeft geleden. Meer ruimte voor de uitzondering?

      Auteur & Last edit

      [MdV, 21-09-2017, laatste bewerking 4-06-2021]

      Algemene bepalingen onrechtmatige daad (Afd. 1, Titel 3, Boek 6 B.W.)

      Zoeken binnen de kennisbank

      Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!