Europees Executieverdrag EEX-Vo (herschikt) (Brussel I-bis)
Inleiding Europees Executieverdrag EEX-Vo (herschikt) (Brussel I-bis)
Eén van de centrale doelstellingen van de Europese Unie is het tot stand brengen van een uniforme markt (economie). Ten behoeve van dat doel is een goed functionerend rechtssysteem belangrijk, zodat verplichtingen die in het handelsverkeer binnen de EU ontstaan ook worden nagekomen. De burgers en ondernemingen binnen de EU moeten er op kunnen vertrouwen, dat grensoverschrijdende contracten binnen de EU worden nagekomen. In dat kader heeft de Europese Commissie meerdere Verordeningen in het leven geroepen om de weg te effenen voor een goed functionerend rechtssysteem, waardoor de nakoming van contracten ook in een andere EU-lidstaat eenvoudig kan worden afgedwongen.
Een belangrijke basis daarvoor is gelegd met de in 2001 vastgestelde “EG-verordening betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken”. In de wandelgangen genaamd EEX-Vo of ook wel: “Brussel I” (Verordening (EG) nr. 44/2001). Deze verordening is in 2012 (i.w.tr. 2015) herzien, en gaat nu door het leven als EEX-Vo (herschikt), of ook wel “Brussel I-bis” (Verordening (EU) nr. 1215/2012). Deze verordening maakt deel uit van het Internationaal privaatrecht (IPR).
EVEX II verdrag
Met een aantal Europese landen, die geen deel uitmaken van de EU, is een op de EEX-verordening aansluitend verdrag gesloten, het Verdrag van Lugano. Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, Lugano 30 oktober 2007, PbEU 2007, L 339/3. De herschikte versie daarvan is ook wel bekend als EVEX II.
Zie ook de pagina Rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Dit verdrag geldt voor Zwitserland, Noorwegen en IJsland. In dit verdrag wordt teruggegrepen op de bepalingen van de EEX-verordening, waardoor de bepalingen van de EEX-Vo – en de rechtspraak van het HvJEU daarover – ook voor de EVEX II verdrag relevant zijn. Bij de toepassing en uitleg van EVEX II dient de rechter onder meer rekening te houden met de beginselen vervat in alle relevante beslissingen van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) met betrekking tot de relevante, grotendeels gelijkluidende bepalingen in Brussel I bis-Vo, zo volgt uit artikel 1 lid 1 van Protocol 2 bij EVEX II.
Onderzoek rechter naar rechtsmacht op basis van alle relevante feiten; prima facie oordeel
De rechter die onderzoekt of hem rechtsmacht toekomt, moet zich bij dit onderzoek niet beperken tot de stellingen van de eiser, maar moet acht slaan op alle hem ter beschikking staande gegevens over de tussen partijen bestaande rechtsverhouding en, in voorkomend geval, (ook) op de stellingen van de gedaagde. Het onderzoek naar de rechtsmacht mag dus niet plaatsvinden op basis van enkel de door de eisende partij gekozen grondslag van haar vordering.
De voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen, de rechtszekerheid en de eisen van een doelmatige rechtsbedeling verlangen dat de nationale rechter zich over zijn eigen bevoegdheid kan uitspreken zonder dat hij de zaak ten gronde hoeft te onderzoeken. Indien de gedaagde de stellingen van de eiser betwist, hoeft de rechter in het kader van de bepaling van zijn bevoegdheid geen gelegenheid te geven voor bewijslevering met betrekking tot de zowel voor zijn bevoegdheid als voor de gegrondheid van de vorderingen relevante feiten, omdat daarmee op het onderzoek naar die gegrondheid zou worden vooruitgelopen. Hieruit volgt dat de rechter zich bij beantwoording van deze vraag in beginsel beperkt tot een prima facie oordeel.
Vraag naar toepasselijk recht
Naast de vraag naar de internationale rechtsmacht (de bevoegdheid van de Nederlandse rechter) speelt in internationale kwesties vaak ook de vraag naar het toepasselijk recht, als partijen geen rechtskeuze gemaakt hebben. Die vraag moet bij overeenkomsten (oftewel contracten) worden beantwoord aan de hand van de Verordening inzake toepasselijk recht bij overeenkomsten (Rome I) en bij wettelijke aansprakelijkheid (oftewel onrechtmatige daad) worden beantwoord aan de hand van de Verordening inzake het toepasselijk recht bij niet-contractuele verbintenissen (Rome II). Zie de respectievelijke pagina’s: de pagina Rome I en de pagina Rome II.
Onderwerpen geregeld door EEX-Vo (herschikt)
Zoals de naam al aangeeft, regelt de EEX-Vo (herschikt) van 12 december 2012 de volgende onderwerpen:
1. de rechterlijke bevoegdheid en
2. de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in civiele zaken.
Het verdrag geldt dus voor burgerrechtelijke procedures (incl. handelszaken), mits er een grensoverschrijdend element in zit. Faillissementsprocedures, familierecht, fiscale procedures en bestuursrechtelijke procedures vallen er dus niet onder.
Toepassingsgebied en definities EEX-Vo (herschikt) Hoofdstuk I)
Overheden als procespartij (art. 1 lid 1 EEX-Vo)
Het Internationaal privaatrecht (IPR) heeft alleen betrekking op de relaties tussen burgers onderling, oftewel burgerrechtelijke rechtsbetrekkingen. Zoals blijkt uit art. 1 lid 1 EEX-Vo heeft de verordening met name geen betrekking op fiscale zaken, douanezaken en administratiefrechtelijke zaken, noch op de aansprakelijkheid van de staat wegens een handeling of nalaten in de uitoefening van het openbaar gezag (acta jure imperii). Ook strafrechtelijke zaken vallen hier niet onder. In het IPR kan ook het recht van een andere staat worden toegepast. In het administratief recht en/of het strafrecht is dit uitgesloten: de overheid in kwestie past bij uitstek haar eigen rechtsregels toe.
Wanneer een overheid bij een procedure betrokken is, kan de vraag rijzen, of het aan de rechter voorgelegde geschil wel valt onder “burgerlijke en handelszaken”. Het HvJ EU heeft over de afbakening daarvan verschillende uitspraken gedaan. Zie HvJ EU 14 november 2002 (Gem. Steenbergen/Luc Baten), HvJ EU 18 oktober 2011 (Realchemie Nederland BV/Bayer Cropscience AG en HvJ EU 7 mei 2020 (Rina Spa/Ente Registro Italiano Navale). Daarin heeft het Hof de factoren van (i) de aard van de rechtsbetrekking tussen partijen en (ii) het voorwerp van geschil onderzocht, die voor die afbakening van belang zijn.
In een aantal andere zaken speelden voor die afbakening vooral (i) de grondslag van de ingestelde vordering of (ii) de regels voor het geldend maken daarvan een rol. Zie HvJ EU 11 april 2013 (Sapir e.a.), HvJ EU 12 september 2013 (The Commissioners for Her Majesty’s Revenue & Customs/Sunico ApS e.a.), en de zaak Rina (zie hierboven).
Voor de toepasselijkheid van de EEX-Vo bij procedures waarbij een overheidsorgaan betrokken is, is bepalend of die overheid in de rechtsbetrekking die onderwerp van geschil is optrad in het kader van haar uitoefening van haar openbare taken (zgn. “acta iure imperii”). In dat geval is de EEX-Vo niet van toepassing. Vgl. HvJ EU 15 februari 2007 (Lechouritou/Duitsland).
Overheden kunnen op zichzelf wel in een burgerrechtelijke of handelsrechtelijke betrekking staan tot burgers en bedrijven: zij kunnen contractspartij zijn bij een civielrechtelijk contract of zij kunnen een onrechtmatige daad plegen. Daarbij kan echter hun specifieke status als overheid – en de daaraan verbonden taakopdracht en bevoegdheden – niet worden weggedacht.
Staatsimmuniteit
Een aan toepasselijkheid van bvb. de EEX-Vo voorafgaande vraag is het leerstuk van de staatsimmuniteit. Het is een erkende (gewoonterechtelijke) regel van IPR, dat een Staat niet voor de rechter van een andere Staat gesleept kan worden (immuniteit van jurisdictie). Ook kan geen beslag gelegd worden op de bezittingen van een Staat (immuniteit van executie).
Die immuniteit geldt echter niet, wanneer een Staat als “burger” optreedt: de zgn. “acta iure gestionis”. Voor de invulling daarvan kan acht geslagen worden op verschillende omstandigheden. Bij een arbeidsrechtelijk geschil van ambassadepersoneel speelt de nationaliteit en de woonplaats van de medewerkers een rol. Gaat het om een onrechtmatige daad, dan is de “locus delicti” (plaats van het schade toebrengende feit) mede van belang.
Immuniteit van jurisdictie geldt niet alleen voor Staten, maar ook voor internationale organisaties. Aldus ook het HvJ EU in de zaak HvJ EU 3 september 2020 (Supreme Site Services GmbH e.a./Supreme Headquarters Allies Powers Europe). In nrs. 59 – 61 van dit arrest wordt eerdere rechtspraak op dit punt genoemd. Die betreft ook de immuniteit van executie. Voor de NAVO – de Supreme Headquarters etc. is daar een onderdeel van – vloeit dit voort uit de Ottawa Agreement, Trb. 1951, 139 (art. 5 en art. 6). Internationale organisaties hebben geen eigen territorium, maar moeten binnen de grenzen van Staten onafhankelijk kunnen opereren en dus niet aan hun jurisdictie onderworpen kunnen worden.
Door de veelvormigheid van internationale organisaties leidt dit tot zeer diverse casuïstiek. Ook is een en ander vaak niet geregeld. Bij geschillen met internationale organisaties is vaak ook geen rechterlijke instantie aangewezen voor geschillenbeslechting. Ook de voor de IO’s werkzame personen genieten vaak immuniteit, bvb. ook fiscaal (zgn. “privileges”). Nu de toegang tot de rechter gewaarborgd dient te zijn krachtens het EVRM, kan de vraag aan de orde komen of de toegang tot de rechter niet toch gewaarborgd moet worden, en zo nee, wat dit rechtvaardigt dan wel welke eisen gesteld moeten worden aan een alternatieve geschillenbeslechting. Zie o.a. EHRM Grand Chamber 23 nmaart 2010 (Mothers of Srebrenica/Nederland).
Toepasselijkheid EEX-Vo (herschikt) bij voorlopige maatregelen
In de zaak HvJ EU 3 september 2020 (Supreme Site Services GmbH e.a./Supreme Headquarters Allies Powers Europe) was de vraag aan de orde, of Supreme Site Services beslag mocht leggen op de escrow rekening die partijen samen hadden. Supreme Headquarters etc. (afgekort: “SHAPE”) – een uitvoeringsorganisatie van de NAVO voor de ISAF in Afghanistan – had een overeenkomst met Supreme Site Services voor het leveren van olie en brandstoffen. Volgens SHAPE had Supreme Site gefraudeerd, op grond waarvan SHAPE ruim 200 mio Euro terugvorderde van Supreme Site.
Op een escrow rekening in België stond een bedrag van ca. 122 mio, dat was (terug)gestort door Supreme Site. Supreme Site betwistte de beschuldigingen van SHAPE en eiste betaling, waartoe na verlof van de Voorzieningenrechter in Maastricht beslag was gelegd op de rekening in België. SHAPE vorderde bij Rb. Maastricht in kort geding opheffing van het beslag en een verbod opnieuw beslag te leggen.
Het is vaste rechtspraak bij voorlopige maatregelen, dat voor de toepasselijkheidsvraag ex art. 1 lid 1 EEX-Vo wordt gekeken naar de rechten waarop de voorlopige maatregel betrekking heeft. Zo valt een conservatoir beslag wegens alimentatie niet onder de EEX-Vo (familierecht), maar bvb. een beslag wegens een auteursrechtinbreuk wel (zie het hierboven vermelde arrest Realchemie).
In de kwestie Supreme Site/SHAPE ging het wel om de uitvoering van overeenkomsten. Staat niettemin de hoedanigheid van SHAPE als internationale organisatie aan toepasselijkheid van de EEX-Vo in de weg? Het HvJ EU geeft aan, dat de rechter naar de volgende omstandigheden moet kijken:
– wat is de aard van de rechtsbetrekking
– wat is het voorwerp van geschil
– wat is de grondslag van de ingestelde vordering
– en welke regels zijn van belang voor het geldend maken van de vordering
Deze criteria had het HvJ EU al geformuleerd in een zaak betreffende de Europese luchtverkeersleiding Eurocontrol. Zie HvJ EU 14 oktober 1976 (LTU Lufttransportunternehmen GMbH & Co. KG/Eurocontrol).
Het enkele beroep op immuniteit maakt niet, dat daarmee de EEX-Vo niet van toepassing is, aldus het HvJ EU in de zaak Supreme Site/SHAP (r.o. 58 en 62). De vraag naar immuniteit en die naar de toepasselijkheid van de EEX-Vo ex art. 1 lid 1 zijn volgens het HvJ EU dus niet één en dezelfde.
Het Hof oordeelt vervolgens, dat het hier gaat om vrijelijk door SHAPE aangegane overeenkomsten. Noch de aard van de rechtsbetrekking, noch de grondslag van de vordering of de regels voor het geldend maken daarvan leiden tot de conclusie dat het hier NIET zou gaan om een civielrechtelijke kwestie. Dat de brandstoffen gebruikt worden in het kader van de taakvervulling van ISAF doet daar niet aan af. Bepalend voor de toepasselijkheid van de EEX-Vo is of de organisatie in kwestie (of dit nu een Staat is of een internationale organisatie) overheidsgezag uitoefent in de zin van het EU-recht (r.o. 63).
Omdat de toepasselijkheidsvraag van art. 1 lid 1 EEX-Vo niet dezelfde is als de vraag of hier toch sprake kan zijn van immuniteit van jurisdictie en/of executie, gaat het Hof vervolgens ook op die vraag in.
In de zaak HvJ EU 7 mei 2020 (Rina Spa/Ente Registro Italiano Navale) ging het om een classificeringsbedrijf, dat veiligheidsinspecties aan zeeschepen uitvoerde. De nabestaanden van een gezonken schip, dat in opdracht van de staat Panama door Rina was gekeurd, wilden Rina aansprakelijk stellen. Rina beriep zich echter op immuniteit, omdat zij een (overheids)taak in opdracht van de Panamese overheid had uitgevoerd. De Italiaanse rechter had de vraag voorgelegd, of dit in strijd was met art. 6 EVRM en art. 47 Handvest van de EU.
Het Hof oordeelde, dat het verrichten van technische keuringen niet kan worden beschouwd als een uitvoerende taak voor de Panamese overheid. Daar kwam bij dat de opdracht voor de keuring was verstrekt door de reder van het schip. De vordering viel dus wel binnen het bereik van art. 1 lid 1 EEX-Vo (herschikt). Aan de immuniteitsvraag wijdt het Hof een afzonderlijke overweging – nu het Hof alleen kan oordelen over Europese verdragen. De immuniteit van rechtsmacht op basis van het IPR-gewoonterecht verzet zich er volgens het Hof niet tegen dat de rechter in de Lidstaat krachtens de EEX-Vo rechtsmacht aanneemt, wanneer de betrokken organisatie geen bevoegdheden van openbaar gezag heeft uitgeoefend in de zin van het internationale recht.
Het uitvoeren door een private organisatie – in casu Rina Spa – van een gedelegeerde overheidstaak valt niet onder de immuniteit van de overheid die deze taak delegeert. Het uitvoeren van keuringen kan niet worden beschouwd als overheidshandelen. Aldus het HvJ EU. Hieruit blijkt, dat de rechter eerst beoordeelt of het geschil valt onder art. 1 lid 1 EEX-Vo, en daarna pas een evt. immuniteitsvraag beoordeelt. Daardoor trekt het HvJ EU de immuniteitsvraag naar zich toe. Want als de nationale rechter eerst de immuniteitsvraag beoordeelt naar IPR, dan kan die beoordeling voorbehouden blijven aan de nationale rechters van de Lidstaten.
Nationale rechters komen tot uiteenlopende oordelen over de immuniteit van met name internationale organisaties, zodat daar per land geen gelijkluidende uitleg aan gegeven wordt. Voor een voorbeeld van Staatsimmuniteit zie Rb. Den Haag 29 januari 2020 (schadeclaim bombardement Gazastrook/Israëlische legerleiding). De Nederlandse rechter vroeg zich in Supreme Site/SHAPE af, of de immuniteitsvraag niet door de Belgische rechter beoordeeld diende te worden, aangezien het beslag een bankrekening in België betrof. Het HvJ EU oordeelde echter, dat de Nederlandse rechter die vraag maar zelf moet afdoen, nu de kwestie in ieder geval wel binnen het bereik van art. 1 lid 1 EEX-Vo valt en kwalificeert als een civielrechtelijk geschil, zodat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft.
Naar Nederlands IPR wordt echter de immuniteitsvraag juist gesteld voorafgaand aan de vraag naar toepasselijkheid van bvb. de EEX-Vo of andere internationale verdragen. De volgorde van behandeling van deze twee afzonderlijk te beantwoorden vragen is bepalend voor de vraag of de rechter überhaupt aan de berechting van een geschil toekomt.
Rechterlijke bevoegdheid
Wanneer iemand die zelf ingezetene is van de EU een procedure wil beginnen tegen een partij in een andere EU-lidstaat, dan rijst de vraag bij welke rechter hij moet aankloppen. En daarmee ook, welk procesrecht geldt.
Overigens is de vraag, welk recht (van welk land) inhoudelijk op het geschil van toepassing is, een andere. Daarvoor zijn afspraken gemaakt in andere verdragen. Een rechter kan dus in een procedure de bevoegde rechter zijn, terwijl op het geschil het recht van een ander land moet worden toegepast (een Nederlandse rechter kan een vordering bvb. moeten beoordelen naar Duits recht – de procedure wordt dan gevoerd volgens het Nederlandse procesrecht, maar de contractuele rechten en verplichtingen van de procespartijen worden vastgesteld aan de hand van Duits contractenrecht).
Bevoegdheid van de rechter krachtens EEX-Vo (herschikt) (Hoofdstuk II)
De Verordening geeft in Afd. 1 (art. 4 tot en met 6 EEX-Vo) allereerst algemene bepalingen ten aanzien van de rechterlijke bevoegdheid binnen de EU. In Afd. 2 worden vervolgens enkele bijzondere regels (uitzonderingen) geformuleerd.
Algemene bepalingen (Afd. 1, Hoofdstuk II EEX-Vo herschikt)
De hoofdregel inzake rechterlijke bevoegdheid is geformuleerd in art. 4 EEX-Vo (herschikt:
“Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.”
Hoofdregel rechterlijke bevoegdheid: woonplaats van de verweerder – art. 4 EEX-Vo (herschikt)
De hoofdregel van het EEX-Vo is dat een in de EU wonende verweerder – ongeacht zijn nationaliteit – dient te worden opgeroepen voor de rechter van zijn woonplaats. Dat is dus internationaal bezien de rechter die “rechtsmacht” heeft om een internationale procedure in behandeling te nemen.
Art. 4 EEX-Vo (herschikt) (was art. 2 oud) luidt:
1. “Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.
2. Voor degenen die niet de nationaliteit bezitten van de lidstaat waar zij woonplaats hebben, gelden de regels voor de rechterlijke bevoegdheid die op de eigen onderdanen van die lidstaat van toepassing zijn.“
Hoofdregel rechtsmacht EVEX II
Het Verdrag van Lugano kent een soortgelijke hoofdregel voor de rechterlijke bevoegdheid. Op grond van de hoofdregel van artikel 2 lid 1 EVEX II worden degenen die woonplaats hebben op het grondgebied van een door dit verdrag gebonden staat opgeroepen voor de gerechten van die staat. Onder meer in art. 6 aanhef en sub 1 EVEX II wordt een uitzondering op die hoofdregel gemaakt, overeenkomstig art. 8 lid 1 EEX-Vo (herschikt). Zie hierna.
Toepassing van art. 4 EEX-Vo
In de zaak Rb. Gelderland d.d. 1 oktober 2018 (landbouwonderzoekster Burkina Fasso/ICRA) stelde de rechtbank vast bevoegd te zijn van de vordering kennis te nemen. De zaak betrof een letselschadeclaim van een ingezetene van Burkina Fasso tegen een Nederlandse organisatie die een scholarship had uitgevoerd (zie ook de pagina Pakketreisovereenkomst). De rechtbank stelde zijn rechtsmacht vast op grond van art. 4 lid 1 van de herschikte EEX-Verordening (nr. 1215/2012), mede gelet op HvJ EG 13 juli 2000, NJ 2003/597.
Uitzondering op hoofdregel competentie voor ingezetenen EU – art. 5 EEX-Vo (herschikt)
In zijn algemeenheid bepaalt art. 5 EEX-Vo (herschikt), dat voor ingezetenen van de EU uitzondering op de hoofdregel van art. 4 EEX-Vo slechts mogelijk is in de gevallen als bepaald in Afd. 2 tot en met 7 EEX-Vo (herschikt).
Lid 2 voegt daaraan toe, dat in het bijzonder zijn de nationale bevoegdheidsregels waarvan de lidstaten de Commissie krachtens artikel 76, lid 1, onder a), in kennis hebben gesteld, niet van toepassing zijn op personen als bedoeld in art. 5 lid 1 EEX-Vo.
Competentie niet-ingezetenen EU – art. 6 EEX-Vo (herschikt)
Heeft de verweerder geen woonplaats op het grondgebied van een lidstaat, dan wordt de bevoegdheid in elke lidstaat geregeld door de wetgeving van die lidstaat, onverminderd artikel 18, lid 1, artikel 21, lid 2, en de artikelen 24 en 25 EEX-Vo (herschikt), aldus art. 6 lid 1 EEX-Vo (herschikt).
Tegen een dergelijke verweerder kan eenieder, ongeacht zijn nationaliteit, die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats heeft, zich aldaar op gelijke voet met de onderdanen van die staat, beroepen op de aldaar geldende nationale bevoegdheidsregels, en in het bijzonder de regels waarvan de lidstaten de Commissie krachtens artikel 76, lid 1, onder a), in kennis hebben gesteld (art. 6 lid 2 EEX-Vo).
Bijzondere bepalingen rechtsmacht EEX-Vo (herschikt) (Afd. 2, Hoofdstuk II)
In Afd. 2 (art. 7 tot en met 9 EEX-V0) geeft de verordening voor een aantal specifieke procedures afwijkende of aanvullende gronden voor rechtsmacht van de rechter van een Lidstaat.
Uitzondering hoofdregel rechtsmacht – art. 7 EEX-Vo (herschikt)
Art. 7 EEX-Vo (art. 5 EEX oud) geeft een aantal uitzonderingen op de hoofdregel van de internationale rechtsmacht van de rechter.
Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:
1. | a) ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst, voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd; b) voor de toepassing van deze bepaling is, tenzij anders is overeengekomen, de plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt: – voor de koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken, de plaats in een lidstaat waar de zaken volgens de overeenkomst geleverd werden of geleverd hadden moeten worden; – voor de verstrekking van diensten, de plaats in een lidstaat waar de diensten volgens de overeenkomst verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden; c) punt a) is van toepassing indien punt b) niet van toepassing is; |
2. | ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad, voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen; |
3. | ten aanzien van een op een strafbaar feit gegronde rechtsvordering tot schadevergoeding of tot teruggave, voor het gerecht waarbij de strafvervolging is ingesteld, voor zover dit gerecht volgens de interne wetgeving van de burgerlijke vordering kennis kan nemen; |
4. | ten aanzien van een op eigendom gebaseerde vordering tot teruggave van een cultuurgoed in de zin van artikel 1, punt 1, van Richtlijn 93/7/EEG, ingesteld door degene die een eigendomsrecht op een zodanig goed stelt te hebben, voor het gerecht van de plaats waar het goed zich bevindt op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt; |
5. | ten aanzien van een geschil betreffende de exploitatie van een filiaal, van een agentschap of enige andere vestiging, voor het gerecht van de plaats waar het filiaal, het agentschap of andere vestiging gelegen zijn; |
6. | ten aanzien van een geschil dat aanhangig wordt gemaakt tegen een oprichter, trustee of begunstigde van een trust die in het leven is geroepen op grond van de wet of bij geschrifte dan wel bij een schriftelijk bevestigde mondelinge overeenkomst, voor de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de trust woonplaats heeft; |
7. | ten aanzien van een geschil betreffende de betaling van de beloning wegens de hulp en berging die aan een lading of vracht ten goede is gekomen, voor het gerecht in het rechtsgebied waarvan op deze lading of de daarop betrekking hebbende vracht:a)beslag is gelegd tot zekerheid van deze betaling, ofb)daartoe beslag had kunnen worden gelegd, maar borgtocht of andere zekerheid is gesteld,met dien verstande dat bepaling slechts van toepassing is indien wordt beweerd dat de verweerder een recht heeft op de lading of de vracht, of dat hij daarop een zodanig recht had op het tijdstip van deze hulp of berging. |
Verbintenissen uit overeenkomst; plaats van nakoming (art. 7 aanhef en sub 1, b EEX-Vo herschikt)
In Ktr. Oost-Brabant 24 april 2023 (consument/Scandinavian Airlines) was een corona-voucher uitgegeven voor een geannuleerde vlucht. Vervolgens was restitutie aangeboden, maar toen weigerde de vliegmaatschappij alsnog uitbetaling. Dit betrof overigens een vordering ingesteld op basis van de Verordening geringe vorderingen (aan de hand van het formulier bij die Verordening). Die Verordening zegt echter volgens de Kantonrechter niets over de rechtsmacht. Zie ook de pagina EGPV-Vo.
De Kantonrechter oordeelt over zijn bevoegdheid, dat art. 7 aanhef en sub a EEX-Vo (herschikt) van toepassing is en verklaart zich bevoegd. De verplichting tot betaling beschouwde de Kantonrechter als een uit schuldvernieuwing (novatie) voortgekomen contractuele verplichting. Op basis van art. 6:116 lid 1 B.W. moet betaling worden gedaan ‘aan de woonplaats van de schuldeiser’. Vandaar dat de Kantonrechter aanknoopt bij de woonplaats van eiser en zich bevoegd verklaart. Zie ook de pagina Verbintenissen tot betaling van een geldsom.
Verbintenissen uit overeenkomst; plaats van uitvoering (art. 7 aanhef en sub 1, b EEX-Vo herschikt)
In het arrest HvJ EU 3 februari 2022 (passagiers/LOT Polish Airlines) heeft het Hof prejudiciële vragen van het Landgericht Frankfurt am Main beantwoord over de plaats van uitvoering van een overeenkomst. Het betrof een zaak van drie passagiers van LOT Polish Airlines, die van LOT EUR 600 plus advocaatkosten vorderden wegens vertragingsschade op grond van art. 7 van Verordening 261/2004 inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten. Ze hadden met één boeking bij Lufthansa twee opeenvolgende vluchten geboekt, maar hadden de tweede vlucht gemist doordat de eerste vlucht vertraging had opgelopen. Het eerste segment van deze vlucht, tussen Warschau en Frankfurt am Main, werd uitgevoerd door LOT Polish Airlines. Doordat deze vlucht te laat was gestart, zijn verzoekers in het hoofdgeding te laat aangekomen in Frankfurt am Main en hebben zij de aansluitende vlucht naar Malé, die door Lufthansa werd verzorgd, gemist. Het Landgericht legde in hoger beroep de volgende vraag aan het HvJ EU voor:
„Moet artikel 7, punt 1, onder b), van verordening [nr. 1215/2012] aldus worden uitgelegd dat bij een vlucht die wordt gekenmerkt door één enkele bevestigde boeking voor de gehele reis en die is opgesplitst in twee of meer vluchten, de plaats van uitvoering in de zin van deze bepaling ook de plaats van aankomst van de eerste vlucht kan zijn, als de twee vluchten door verschillende luchtvaartmaatschappijen worden uitgevoerd en de op grond van verordening [nr. 261/2004] ingestelde vordering tot compensatie voortvloeit uit de vertraging van de eerste vlucht en is gericht tegen de luchtvaartmaatschappij die de eerste vlucht uitvoert?”
Het antwoord is ontkennend. Vanwege het vereiste van voorspelbaarheid van jurisdictie acht het Hof het niet wenselijk de uitzondering van art. 7 sub 1 EEX-Vo (herschikt) op de hoofdregel van art. 4 EEX-Vo (herschikt) zodanig uit te leggen dat ook de plaats van aankomst van (in dit geval) de eerste vlucht van een gecombineerde reis mede bepalend te achten voor de rechterlijke bevoegdheid. De Duitse rechter had zich derhalve terecht onbevoegdheid verklaard.
Onrechtmatige daad; Erfolgsort (art. 7 aanhef en sub 2 EEX-Vo herschikt)
Volgens het sinds 10 januari 2015 geldende art. 7 aanhef en lid 2 geldt voor de beantwoording van de vraag naar de rechtsmacht, ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad, dat deze beslecht moeten worden door het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen.
De Hoge Raad heeft in HR 20 september 2019 (VEB/BP) prejudiciële vragen gesteld over de vraag, of de Nederlandse rechter bevoegd is kennis te nemen van een collectieve claim van de VEB ten behoeve van beleggers als gevolg van schade geleden doordat BP hen onjuist, onvolledig of misleidend heeft geïnformeerd over de olieramp uit 2010 in de Golf van Mexico (met Deepwater Horizon). Na de olieramp daalde de koers van het aandeel BP met meer dan 48 procent. In de Amerikaanse procedures heeft BP in 2016 een schikking bereikt van USD 175 miljoen met een deel van de gedupeerden. BP heeft geweigerd om te schikken met de Europese beleggers. In het arrest van 20 september 2019 heeft de Hoge Raad naast de vraagstelling de problematiek nader toegelicht onder vermelding van meerdere uitspraken van het HvJEU.
Het HvJEU heeft bij beslissing HvJEU 21 mei 2021 (VEB/BP) de vragen van de Hoge Raad beantwoord. Daarbij stelt het Hof voorop, dat de criteria voor de bepaling van de rechterlijke bevoegdheid verdragsautonoom moeten worden uitgelegd. Centraal staat het criterium, dat de uitkomst van de verwijzingsregels voor partijen, die in rechte betrokken zouden kunnen worden, voorspelbaar moeten zijn. De VEB wilde een verklaring voor recht, dat BP haar informatieverplichtingen jegens de beleggers in Nederland niet was nagekomen, met als gevolg dat zij verkeerde beleggingsbeslissingen genomen hadden waardoor zij schade hebben geleden. Het Hof stelt vast, dat de enkele aanknoping bij de woonplaats van de beleggers onvoldoende is. Nu BP (in Nederland) geen informatieverplichting had jegens de Nederlandse beleggers en die zijn afgegaan op wereldwijd beschikbare informatie, is er onvoldoende aanknoping met Nederland. Voor BP was onder die omstandigheden niet te voorzien dat zij in Nederland in rechte zou kunnen worden betrokken, zodat de Nederlandse rechter zich terecht onbevoegd verklaard had.
In de prejudiciële uitspraak van het HvJEU 9 juli 2020 (Verein für Konsumenteninformation / Volkswagen AG) had het Oostenrijkse Landesgericht Klagenfurt (rechter in eerste aanleg Klagenfurt, Oostenrijk) aan het Hof de vraag voorgelegd, of artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat, wanneer voertuigen door de fabrikant ervan in een lidstaat op onrechtmatige wijze zijn voorzien van software die de emissiegegevens manipuleert alvorens deze voertuigen bij een derde in een andere lidstaat worden gekocht, de plaats waar de schade intreedt zich in deze laatste lidstaat bevindt.
Lees de overwegingen van HvJEU 9 juli 2020 (Verein für Konsumenteninformation/Volkswagen AG)
De zaak was aangespannen door een Oostenrijkse consumentenorganisatie. De vraag was nu, of die in Duitsland of in Oostenrijk gevoerd moest worden. Het HvJEU bespreekt de wijze waarop art. 7 aanhef en sub 2 EEX-Vo (herschikt) moet worden uitgelegd. Het Hof maakt er een cliffhanger van en overweegt (met verwijzing naar eerdere uitspraken):
“(23) Zoals het Hof in zijn rechtspraak over deze bepalingen meermaals heeft geoordeeld, doelt het begrip „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” zowel op de plaats waar de schade is ingetreden als op de plaats van de gebeurtenis die met de schade in een oorzakelijk verband staat, zodat de verweerder naar keuze van de eiser voor het gerecht van de ene dan wel van de andere plaats kan worden opgeroepen.
(24) In casu blijkt uit de gegevens waarover het Hof beschikt dat de plaats van de gebeurtenis die met de schade in een oorzakelijk verband staat, zich bevindt in de lidstaat op het grondgebied waarvan de betrokken motorvoertuigen zijn voorzien van software die de emissiegegevens manipuleert, namelijk Duitsland.
(25) Wat voorts de plaats waar de schade is ingetreden betreft, moet worden bepaald waar deze plaats zich bevindt in omstandigheden als die van het hoofdgeding, namelijk wanneer de schadelijke gevolgen zich pas na de aankoop van de betrokken voertuigen en in een andere lidstaat – in casu Oostenrijk – hebben voorgedaan.
(26) Dienaangaande brengt de verwijzende rechter terecht in herinnering dat het begrip „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” volgens vaste rechtspraak niet zo ruim kan worden uitgelegd dat het iedere plaats omvat waar de schadelijke gevolgen voelbaar zijn van een feit dat reeds elders daadwerkelijk ingetreden schade heeft veroorzaakt. Bijgevolg kan dit begrip niet aldus worden uitgelegd dat het ook ziet op de plaats waar de gelaedeerde stelt vermogensschade te hebben geleden als gevolg van in een andere lidstaat ingetreden en aldaar door hem geleden aanvankelijke schade.
(27) Het Hof heeft met betrekking tot artikel 5, punt 3, van het (oude) Executieverdrag tevens geoordeeld dat schade die slechts het indirecte gevolg is van de schade die oorspronkelijk is geleden door andere personen, die rechtstreeks zijn getroffen door schade die is ingetreden op een andere plaats dan die waar de indirect gelaedeerde achteraf schade heeft ondervonden, niet kan leiden tot rechterlijke bevoegdheid op grond van deze bepaling.
(28) Ook heeft het Hof geoordeeld dat latere schadelijke gevolgen niet kunnen leiden tot de attributie van bevoegdheid op grond van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012.
(29) In het hoofdgeding blijkt evenwel uit de gegevens waarover het Hof beschikt … dat de door VKI aangevoerde schade bestaat in een waardevermindering van de betrokken voertuigen die voortvloeit uit het verschil tussen de door de koper voor een dergelijk voertuig betaalde prijs en de werkelijke waarde ervan als gevolg van de geïnstalleerde software die de emissiegegevens manipuleert.
(30) Hoewel deze voertuigen vanaf de installatie van deze software een gebrek vertoonden, moet bijgevolg worden geoordeeld dat de aangevoerde schade pas op het moment van de aankoop van die voertuigen is ingetreden wegens de aankoop tegen een hogere prijs dan de werkelijke waarde ervan.”
Het HvJ EU komt aldus tot het oordeel dat de plaats waar de schade – en daarmee het onrechtmatig handelen – zich voordeed was de Lidstaat was de auto werd verkocht tegen een – gezien de sjoemelsoftware – te hoge prijs. Zodoende is de Oostenrijkse rechter bevoegd, beslist het HvJ EU.
Toepassing art. 7 lid 2 EEX-Vo bij bestuurdersaansprakelijkheid
Voor een voorbeeld van de toepassing van art. 7 lid 2 EEX-Vo bij een vordering wegens bestuurdersaansprakelijkheid op grond van art. 6:162 B.W. (onrechtmatige daad) tegen een Belgische bestuurder van een Nederlandse vennootschap zie Rb. Midden Nederland 15 december 2021 (tankpassen), r.o. 3.3. Nu het schadetoebrengende feit zich heeft voorgedaan in Nederland (eiseres is gevestigd in Nederland) is de Nederlandse rechter bevoegd, aldus de rechtbank.
Toepasselijk recht en de Brexit
Het VK heeft de Rome I en II-verordeningen (die betrekking hebben op contractuele en niet-contractuele verplichtingen) in nationaal recht omgezet. Dit betekent dat de wijze van bepalen van het toepasselijk recht in het VK onveranderd blijven ten opzichte van de periode voor de Brexit. Ook rechtskeuzebedingen zullen dus door Britse rechtbanken nog steeds erkend worden.
Uitzonderingen op bevoegdheid gerecht woonplaats gedaagde (art. 8 EEX-Vo)
In art. 8 EEX-Vo wordt een aantal uitzonderingen genoemd, waarbij een partij in afwijking van de hoofdregel van art. 2 EEX-Vo toch van de rechter van zijn eigen woonplaats kan worden afgehouden.
Het betreft hier de volgende gevallen:
1. wanneer meerdere partijen worden gedagvaard, kan worden gekozen voor het gerecht van de woonplaats van één van hen, mits er tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting;
2. in geval van oproeping van de gedaagde in vrijwaring in een hoofdzaak die reeds in een ander land aanhangig is;
3. bij een vordering in reconventie;
4. wanneer aan de vordering op grond van een verbintenis een vordering met betrekking tot een onroerende zaak verknocht is: het land waar die onroerende zaak is gelegen.
Uitzondering hoofdregel bevoegdheid EVEX II
Het EVEX II verdrag kent een soortgelijke uitzondering. Als er meer gedaagden zijn, mogen zij op grond van artikel 6 aanhef en onder 1 EVEX II worden opgeroepen voor de gerechten van de woonplaats van één van hen, mits “tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven”.
In Rb. Rotterdam 19 oktober 2022 (Vereniging bewoners Barcarena gebied c.s./Norsk Hydro Holland c.s.) heeft de rechtbank zich gebogen over een bevoegdheidsincident opgeworpen door de aan de zijde van gedaagden in de procedure betrokken Noorse rechtspersoon Folketrygdfondet, een Noors overheidspensioenfonds dat 6,5% aandeelhouder was van Norsk Hydro ASA (de Noorse moedervennootschap). De bewoners van het Barcarena gebied in Brazilië stellen Norsk Hydro c.s. – die daar Norsk Hydro c.s. al ruim 40 jaar een aluminiumoxideraffinaderij exploiteren – aansprakelijk voor de milieuvervuiling van hun leefgebied. De rechtbank wijst het bevoegdheidsincident van het pensioenfonds toe en verklaart zich onbevoegd van de vordering tegen haar kennis te nemen.
Lees de overwegingen van Rb. Rotterdam 19 oktober 2022 (Bewoners Barcarena gebied/Norsk Hydro Holland c.s.)
De rechtbank overwoog (r.o. 6.12 e.v.):
“6.12 Uit de jurisprudentie van het HvJEU volgt dat het aan de nationale rechter is om, rekening houdend met alle relevante elementen van het dossier, te beoordelen of de verschillende bij hem ingestelde vorderingen samenhangend zijn en dus of er in geval van afzonderlijke berechting gevaar voor onverenigbare beslissingen bestaat.
6.13 Het gevaar van onverenigbare beslissingen moet worden begrepen als het gevaar van tegenstrijdige beslissingen. De rechtsgrondslag van de vorderingen zal de rechter in zijn beschouwing moeten betrekken, waarbij niet is vereist dat de vorderingen dezelfde rechtsgrondslag hebben. Overeenstemming van de rechtsgrondslag vormt echter wel een relevante factor bij de beoordeling of de verschillende vorderingen samenhangend zijn. Verder geldt dat beslissingen niet reeds tegenstrijdig kunnen worden geacht in de zin van artikel 8 Brussel I bis-Vo en artikel 6 aanhef en onder 1 EVEX II op grond van enkele divergentie in de beslechting van het geschil; vereist is dat deze divergentie zich voordoet in het kader van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens. Daarbij kan van belang zijn of de gedaagden onafhankelijk van elkaar hebben gehandeld. Wanneer de tegen de verschillende gedaagden ingestelde vorderingen verschillende rechtsgrondslagen hebben (bijvoorbeeld een verschil in toepasselijk recht), staat dat op zichzelf niet aan toepassing van artikel 8 Brussel I bis-Vo of artikel 6 aanhef en onder 1 EVEX II in de weg, mits voor de gedaagden voorzienbaar was dat zij konden worden opgeroepen in de lidstaat waarin een van hen zijn woonplaats heeft.
6.14 Mede in het licht van de uitleg die aan artikel 8 Brussel I bis-Vo gegeven wordt, dient artikel 6 aanhef en onder 1 EVEX II als uitzondering op de hoofdregel van artikel 2 lid 1 EVEX II restrictief te worden uitgelegd. Dit hangt samen met het uitgangspunt dat regels omtrent nationale rechtsmacht een hoge mate van voorspelbaarheid dienen te hebben. Het is niet in het belang van de rechtszekerheid als men van tevoren geen redelijke inschatting kan maken van de jurisdicties waarin men zou kunnen worden gedagvaard in verband met een bepaalde gedraging.”
Bij de beoordeling van de verweren van Folketrygdfondet overweegt de rechtbank (r.o. 6.25 e.d.):
“6.25 … Het betoog van Folketrygdfondet dat de vorderingen ten aanzien van hem worden beheerst door Noors recht kan, wat daarvan ook zij, in dit verband niet leiden tot het daarmee beoogde doel.
6.26 Folketrygdfondet wijst er echter terecht op dat, ook als de rechtbank zou oordelen dat sprake is van eenzelfde situatie feitelijk en rechtens, het voor hem redelijkerwijs niet voorzienbaar was dat hij tezamen met de Nederlandse Hydro-vennootschappen (als ankergedaagden) voor de Nederlandse rechter zou worden gedaagd.”
Met ‘ankergedaagden’ (het is de Rotterdamse rechtbank, die heeft veel met schepen te maken) bedoelt de rechtbank de gedaagden, die wel in Nederland gedaagd kunnen worden, en waaraan de in de procedure getrokken buitenlandse gedaagde krachtens de uitzondering van art. 6 EVEX II mede in die procedure kan worden betrokken in weerwil van de hoofdregel ‘woonplaats gedaagde’.
Gelet op het (te) ver verwijderde verband tussen Folketrygdfondet als minderheidsaandeelhouder van de Noorse holding en de verwijten aan de Nederlandse dochters van Norsk Hydro ASA oordeelt de rechtbank dat het pensioenfonds niet in Nederlandse procedure kan worden betrokken, en wijst het bevoegdheidsincident na een opsomming van de relevante omstandigheden toe:
“6.29 Tegen die achtergrond was voor het Noorse Folketrygdfondet redelijkerwijs niet voorzienbaar dat hij als (kleine minderheids-)aandeelhouder van het Noorse Norsk Hydro ASA in verband met activiteiten in Brazilië van de Braziliaanse rechtspersonen Alunorte en Albras zou worden gedaagd voor de Nederlandse rechter wegens in Brazilië geleden en nog te lijden schade. De uitzondering van artikel 6 aanhef en onder 1 EVEX II kan niet zo ver worden opgerekt dat Folketrygdfondet moet dulden dat hij onder deze omstandigheden van zijn eigen rechter wordt afgehouden.”
Vrijwaring
Art. 8 aanhef en lid 2 EEX-Vo (herschikt) bepaalt, dat een partij ook op basis van een vordering tot vrijwaring in een ander land in rechte (in de daar aanhangige hoofdzaak) kan worden betrokken, in afwijking van de hoofdregel dat iemand moet worden gedaagd voor de rechter van zijn woonplaats. Zie ook de pagina Vrijwaring. In de oude versie was dit bepaald in art. 6 lid 2 EEX-Vo. Voorwaarde is, dat de vordering in vrijwaring niet is bedoeld om de in vrijwaring opgeroepen partij van zijn eigen rechter af te houden. Vergelijk het vonnis Rb. Overijssel 2 oktober 2013 (Wavin Overseas B.V./Picenum Plast Spa).
Bevoegdheid in verzekeringszaken (Afd. 3, Hoofdstuk II EEX-Vo)
In Afd. 3 (art. 10 tot en met 16 EEX-V0) geeft de Verordening nadere bepalingen inzake de rechtsmacht van de rechter binnen de EU in verzekeringszaken.
Bevoegdheid bij door consumenten gesloten overeenkomsten (Afd. 4, Hoofdstuk II EEX-Vo)
Bij overeenkomsten met een consument gelden de bevoegdheidsregels van Afd. 4 EEX-Vo (herschikt) (art. 17 tot en met art. 19 EEX-Vo (herschikt)). Ter bescherming van de consument moet – in de hierna vermelde gevallen – een procedure voor het gerecht in de Lidstaat van diens woonplaats gebracht worden (art. 18 EEX-Vo herschikt). Daarbij zijn de nationale bevoegdheidsregels conform art. 6 EEX-Vo (herschikt) bepalend, welke nationaal gerecht moet worden aangezocht.
Het betreft blijkens art. 17 lid 1 aanhef en sub a t/m c EEX-Vo (herschikt) procedures betreffende:
a. koop en verkoop op afbetaling van roerende lichamelijke zaken;
b. leningen op afbetaling of andere krediettransacties ter financiering van de verkoop van zulke zaken, of
c. in alle andere gevallen, de overeenkomst is gesloten met een persoon die commerciële of beroepsactiviteiten ontplooit in de lidstaat waar de consument woonplaats heeft, of dergelijke activiteiten met ongeacht welke middelen richt op die lidstaat, of op meerdere staten met inbegrip van die lidstaat, en de overeenkomst onder die activiteiten valt.
Deze afdeling is niet van toepassing op vervoerovereenkomsten, behoudens overeenkomsten waarbij voor één enkele prijs zowel vervoer als verblijf worden aangeboden (art. 17 lid 3 EEX-Vo (herschikt).
Volgens het HvJ EU is het begrip consument objectief: er wordt niet gekeken naar een specifieke expertise van de consument in kwestie, aldus de prejudiciële beslissing op verzoek van de Tribunal Specializat Cluj (bijzondere rechter Cluj, Roemenië) in HvJEU 2 april 2020 (AU/Reliantco Investments Ltd).
In HvJEU 3 september 2020 (mBank S.A./PA) legde de Obvodní soud pro Prahu 8 (rechter voor de stad Praag – stadsdeel 8, Tsjechië) aan het Hof de vraag voor, of voor de bepaling van de woonplaats van de consument moest worden uitgegaan van de woonplaats op het moment van sluiten van de overeenkomst of het moment van dagvaarden. Het Hof antwoordde, dat de woonplaats op het moment van dagvaarden bepalend is.
Kwalificatie als particulier (art. 17 EEX-Vo (herschikt) – art. 15 EEX-Vo oud)
In de uitspraak op prejudiciële vragen het Oberste Gerichtshof in Oostenrijk gesteld in de procedure van HvJ EU d.d. 25 januari 2018 (Max Schrems/Facebook Ireland) heeft het HvJ zich uitgesproken over twee vragen.
In de eerste plaats, of iemand die op zijn Facebook pagina actief op het terrein van privacy – die boeken publiceert, lezingen houdt (soms tegen betaling), een website exploiteert en giften inzamelt – nog is aan te merken als particulier en zich kan beroepen op art. 15 EEX-Vo (oud, thans art. 17 herschikt)) en dus Facebook Ireland in eigen land kan dagvaarden. Het antwoord daarop is: ja. Het Hof maakt geen onderscheid, of hij dit op zijn bedrijfspagina doet of op zijn persoonlijke account.
Optreden in rechte op grond van cessie van vorderingen (art. 16 EEX-Vo – oud)
En voorts of hij op grond van art. 16 EEX-Vo (oud) in zijn land ook in rechte kan optreden als cessionaris van vorderingen van derden tegen Facebook Ireland, die aan hem zijn gecedeerd. Het antwoord daarop is: nee.
Verbintenissen uit individuele arbeidsovereenkomsten (Afd. 5, Hoofdstuk II EEX-Vo (herschikt))
In art. 20 t/m 23 EEX-Vo (herschikt) wordt voorts een uitzondering op de algemene bevoegdheidsregels gemaakt als het gaat om arbeidszaken. In dit geval staat de bescherming van de positie van de werknemer centraal.
Voor verbintenissen uit overeenkomst gaf het oude art. 5 aanhef en sub 1 EEX een alternatieve bevoegdheidsregel, waaronder arbeidszaken. Daarvoor kent Afd. 5 (art. 20 t/m 23 EEX-Vo) thans een aparte afdeling. De inhoud van art. 5 aanhef en sub 1 EEX (inzake de arbeidsovereenkomst) staat nu in art. 20 EEX-Vo (herschikt). In de arbeidszaak die aan de orde was in HR 31 januari 2003 (werknemer/Universal Ogden Services Ltd. – een Schots bedrijf – kwam de vraag aan de orde welke rechter bevoegd was van de vorderingen van de werknemer tegen zijn Schotse werkgever in te stellen. De Kantonrechter in Alkmaar had zich bevoegd verklaard op basis van art. 10 WAMN (thans art. 1019dd Rv., zie Arbeid Continentaal Plat). De Hoge Raad stelde hierover vragen aan het Hof van Justitie, omdat deze vraag moest worden beoordeeld in het licht van art. 5 aanhef en sub 1 EEX en niet beantwoord kon worden aan de hand van de Nederlandse bevoegdheid van art. 10 WAMN.
Het Hof van Justitie beantwoordde de gestelde vragen als volgt:
“1) Arbeid die een werknemer op vaste of drijvende installaties die zich op of boven het aan een verdragsluitende staat toebehorend deel van het continentaal plat bevinden, in het kader van de exploratie en/of exploitatie van de natuurlijke rijkdommen ervan verricht, moet voor de toepassing van artikel 5, sub 1, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, bij het Verdrag van 25 oktober 1982 betreffende de toetreding van de Helleense Republiek en bij het Verdrag van 26 mei 1989 betreffende de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, worden aangemerkt als arbeid verricht op het grondgebied van die staat.
2) Artikel 5, sub 1, Executieverdrag moet aldus worden uitgelegd dat ingeval de werknemer de uit zijn arbeidsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen in meerdere verdragsluitende staten vervult, de plaats waar hij gewoonlijk zijn arbeid verricht in de zin van deze bepaling, de plaats is waar of van waaruit hij, rekening houdend met alle omstandigheden van het concrete geval, feitelijk het belangrijkste deel van zijn verplichtingen jegens zijn werkgever vervult.
Betreft het een arbeidsovereenkomst ter uitvoering waarvan de werknemer voor zijn werkgever dezelfde werkzaamheden in meer dan één verdragsluitende staat verricht, dan moet in beginsel rekening worden gehouden met de volledige duur van de arbeidsverhouding om de plaats te bepalen waar de betrokkene gewoonlijk zijn arbeid verrichtte in de zin van deze bepaling.
Bij gebreke van andere criteria is deze plaats de plaats waar de werknemer het grootste deel van zijn arbeidstijd heeft doorgebracht.
Dit is slechts anders, indien het voorwerp van het betrokken geschil, gelet op de feitelijke gegevens van het concrete geval, nauwere aanknopingspunten heeft met een andere plaats van arbeid, in welk geval die plaats relevant is voor de toepassing van artikel 5, sub 1, Executieverdrag.
Kan de nationale rechterlijke instantie aan de hand van de door het Hof geformuleerde criteria niet de plaats bepalen waar de arbeid gewoonlijk wordt verricht, in de zin van artikel 5, sub 1, Executieverdrag, dan heeft de werknemer de keus om zijn werkgever op te roepen hetzij voor het gerecht van de plaats waar zich de vestiging bevindt die hem in dienst heeft genomen, hetzij voor de gerechten van de verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan de werkgever zijn woonplaats heeft.
3) Het op het hoofdgeding toepasselijke nationale recht heeft geen invloed op de uitlegging van het begrip plaats waar de werknemer gewoonlijk zijn arbeid verricht in de zin van artikel 5, sub 1, Executieverdrag, dat het voorwerp van de tweede vraag vormt.
De zaak is voor partijen nader schriftelijk toegelicht door hun advocaten en voor UOS mede door mr. S.J. Schaafsma, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.”
De strekking van de navolgende uitspraak zal dus met inachtneming van deze wijziging (art. 5 aanhef en sub 1 EEX is thans art. 21 EEX-Vo) nog toepasbaar zijn.
Exclusieve bevoegdheid (Afd. 6, art. 24 EEX-Vo (herschikt)
Art. 24 EEX-Vo (herschikt) geeft een exclusieve bevoegdheid ongeacht de woonplaats van de partijen bij het geding. Deze exclusieve bevoegdheid geldt in een aantal specifieke gevallen:
1. voor zakelijke rechten op en huur en verhuur, pacht en verpachting van onroerende goederen: de gerechten van de lidstaat waar het onroerend goed gelegen is.
Voor huur en verhuur, pacht en verpachting van onroerende goederen voor tijdelijk particulier gebruik voor ten hoogste zes opeenvolgende maanden zijn evenwel ook bevoegd de gerechten van de lidstaat waar de verweerder woonplaats heeft, mits de huurder of pachter een natuurlijke persoon is en de eigenaar en de huurder of pachter woonplaats in dezelfde lidstaat hebben;
2. voor de geldigheid, de nietigheid of de ontbinding van vennootschappen of rechtspersonen met een plaats van vestiging in een lidstaat, dan wel van de besluiten van hun organen: de gerechten van die lidstaat. Om deze plaats van vestiging vast te stellen, past het gerecht de regels van het voor hem geldende internationaal privaatrecht toe;
3. voor de geldigheid van inschrijvingen in openbare registers: de gerechten van de lidstaat waar deze registers worden gehouden;
4. oor de registratie of de geldigheid van octrooien, merken, tekeningen en modellen van nijverheid, en andere soortgelijke rechten die aanleiding geven tot deponering of registratie, ongeacht of de kwestie bij wege van rechtsvordering dan wel exceptie wordt opgeworpen: de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de deponering of registratie is verzocht, heeft plaatsgehad of geacht wordt te hebben plaatsgehad in de zin van een besluit van de Unie of een internationale overeenkomst.
Onverminderd de bevoegdheid van het Europees octrooibureau krachtens het Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien, ondertekend te München op 5 oktober 1973, zijn de gerechten van elke lidstaat bij uitsluiting bevoegd voor de registratie of de geldigheid van een voor die lidstaat verleend Europees octrooi;
5. voor de tenuitvoerlegging van beslissingen: de gerechten van de lidstaat van de plaats van tenuitvoerlegging.
Zakelijke rechten en huur etc. (art. 24 aanhef en sub 1 EEX-Vo (herschikt)
In de zaak HvJEU 11 november 2020 (Ellmess Property Services Limited/SP) was de vraag van het Oberste Gerichtshof (hoogste federale rechter in civiele en strafzaken, Oostenrijk) aan de orde, of voor een vordering tot staking van het gebruik van een appartement in strijd met de bestemming ook de exclusieve bevoegdheidsregel van art. 24 aanhef en sub 1 EEX-Vo (herschikt) geldt. Ellmes Property Services is eigenaar van een appartement in dat gebouw, dat voor woondoeleinden dient. Zij gebruikt dat appartement voor toeristische doeleinden door het regelmatig te verhuren aan vakantiegangers. De mede-bewoner SP vordert de staking van dit „toeristische gebruik” op grond dat het in strijd is met de bestemming van het gebouw en eigenmachtig is bij gebreke van instemming van de andere appartementseigenaren, zodat een dergelijk gebruik inbreuk maakt op zijn appartementsrecht.
Het Hof overweegt (25) dat voor de toepassing van deze uitzondering op de hoofdregel woonplaats gedaagde het Hof eerder al geoordeeld heeft dat het voor de bevoegdheid van het gerecht van de lidstaat waar het onroerend goed gelegen is, niet volstaat dat de rechtsvordering verband houdt met een zakelijk recht op een onroerend goed of betrekking heeft op een onroerend goed. Integendeel, de rechtsvordering moet berusten op een zakelijk recht en niet op een persoonlijk recht. Het onderscheid tussen beide wordt gekenmerkt, aldus het Hof (26) dat het eerste, dat op een zaak rust, werking heeft jegens eenieder, terwijl het tweede alleen tegenover de schuldenaar geldend kan worden gemaakt.
In casu betreft het hoofdgeding de vraag of de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan een onroerend goed gelegen is dat het voorwerp van een appartementsrecht is, bevoegd zijn om kennis te nemen van een rechtsvordering waarbij een appartementseigenaar van een andere appartementseigenaar verlangt dat hij het gebruik van een appartement voor toeristische doeleinden staakt omdat dit gebruik niet strookt met het gebruik dat is overeengekomen in de splitsingsakte betreffende dit onroerend goed, te weten gebruik voor woondoeleinden (27).
Gelet op een en ander lijkt een stakingsvordering als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op een vordering die ertoe strekt om de appartementseigenaren te verzekeren van de bescherming van de aan hun titel verbonden bevoegdheden, in het bijzonder wat betreft de in de splitsingsakte overeengekomen bestemming van het onroerend goed in kwestie (30). Om vast te stellen of een dergelijke vordering gebaseerd is op een zakelijk recht op een onroerend goed in de zin van artikel 24, punt 1, van verordening nr. 1215/2012, moet echter, zoals volgt uit de in punt 26 van dit arrest aangehaalde rechtspraak, worden onderzocht of de in een splitsingsakte overeengekomen bestemming van een onroerend goed dat het voorwerp van een appartementsrecht is, in casu een gebruik voor woondoeleinden, werking heeft jegens eenieder (31).
Het Hof komt tot het oordeel, dat het hier een vordering betreft die voldoet aan de vereisten van art. 24 aanhef en sub 1 EEX-Vo (herschikt) zodat de vordering bij de rechter van de plaats van ligging kan worden ingesteld. In antwoord op de tweede prejudiciële vraag beslist het Hof nog, dat als het een persoonlijk recht betreft de locatie van het onroerend goed alsnog beslissend kan zijn als de verbintenis aldaar moet worden uitgevoerd. Dit ingevolge Artikel 7, punt 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012.
Forumkeuze (art. 25 EEX-Vo herschikt)
Volgens art. 25 EEX-Vo kunnen partijen in een overeenkomst ook een forumkeuzebeding (of “jurisdictieclausule”) opnemen, waarmee zij besluiten – in internationale overeenkomsten – voor het gerecht in welk land een geschil gebracht zal worden.
Forumkeuze na de Brexit
Nu de EEX-Vo niet meer voor het VK geldt, moest er op een andere wijze worden voorzien in de gevolgen van forumkeuzebedingen. Het VK is als onafhankelijke verdragsluitende staat tot het Haags forumkeuzeverdrag van 2005 toegetreden. Het Haags forumkeuzeverdrag is bedoeld om uitvoering te geven aan exclusieve forumkeuzes, in het bijzonder door te eisen dat de verdragsluitende staten dergelijke clausules respecteren en beslissingen die uit deze clausules voortvloeien, ten uitvoer te leggen.
Het Haags forumkeuzeverdrag is echter beperkt tot exclusieve bevoegdheidsclausules in zakelijke overeenkomsten. Over forumkeuzebedingen die zijn gesloten tussen de inwerkingtreding van het Haags forumkeuzeverdrag (1 oktober 2015) en de datum waarop het VK zelf een verdragsluitende partij wordt (1 januari 2021) zou debat gevoerd kunnen worden.
In de visie van de EU is het Haags forumkeuzeverdrag in dat tijdvak voor het VK niet van toepassing, omdat de EEX-Vo (herschikt) in die periode dient te worden toegepast nu het VK in die periode EU-lid was en dus onderworpen aan de EEX-Vo (herschikt). Het VK heeft aangegeven voor bedingen in die periode uit te gaan van het Haagse verdrag.
Bevoegdheid rechter als verweerder verschijnt en geen verweer voert inzake de bevoegdheid (rechtsmacht) van de rechter
Art. 26 lid 1 EEX-Vo (herschikt) bepaalt:
“Buiten de gevallen waarin zijn bevoegdheid voortvloeit uit andere bepalingen van deze verordening, is het gerecht van een lidstaat waarvoor de verweerder verschijnt bevoegd. Dit voorschrift is niet van toepassing indien de verschijning ten doel heeft de bevoegdheid te betwisten, of indien er een ander gerecht bestaat dat krachtens artikel 24 bij uitsluiting bevoegd is”.
Ter bescherming van zwakkere partijen (verzekerden, consumenten, werknemers) voegt lid 2 hier aan toe:
“In aangelegenheden als bedoeld in afdelingen 3, 4 of 5, waarin de polishouder, de verzekerde, een begunstigde van een verzekeringsovereenkomst, de benadeelde partij, de consument of de werknemer verweerder is, vergewist het gerecht zich ervan, alvorens bevoegdheid op grond van lid 1 te aanvaarden, dat de verweerder op de hoogte is gebracht van zijn recht de bevoegdheid van het gerecht te betwisten en van de gevolgen van verschijnen of niet-verschijnen.”
In HR 11 maart 2022 (arbeidsongeschikte werknemer/Weener XL) had de werkgever de ontbinding van de arbeidsovereenkomst verzocht, nadat de werknemer meer dan twee jaar ziek was geweest. De werknemer woonde in Spanje. De Kantonrechter had de arbeidsovereenkomst ontbonden. De werknemer was in 1e instantie niet verschenen. In hoger beroep verzocht de werknemer de ontbinding in stand te laten en Weener XL te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding, een billijke vergoeding en achterstallig salaris.
In het kader van deze toetsing op grond van art. 26 lid 2 EEX-Vo (herschikt) had het Hof had zich bevoegd verklaard, omdat het “hiervoor (…) voldoende aanknopingspunten in het dossier” zag. De Hoge Raad vindt dit oordeel onvoldoende gemotiveerd en casseert.
Aanhangigheid en samenhang (litispendentie) (Afd. 9, Hfdst. II EEX-Vo herschikt)
Art. 29 EEX-Vo geeft een regel voor het geval in meerdere Lidstaten gelijktijdig een procedure aanhangig is. Onder Brussel I was dit geregeld in art. 27, die nagenoeg gelijkluidend was (alleen de tekst ‘onverminderd art. 31 lid 2’ ontbrak). Art. 29 lid 1 EEX-Vo (herschikt) bepaalt:
“Wanneer voor gerechten van verschillende lidstaten tussen dezelfde partijen vorderingen aanhangig zijn, die hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, houdt het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, onverminderd artikel 31 lid 2, zijn uitspraak ambtshalve aan totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat.”
Deze bepaling roept meteen op, wat moet worden verstaan onder ‘aanhangig’. Die vraag wordt beantwoord in art. 32 EEX-Vo (herschikt) (was art. 30 EEX-Vo oud).
Aanhangig zijn van een procedure
Art. 32 EEX-Vo (herschikt) kent twee smaken. Een zaak is volgens lid 1 in principe aanhangig:
“a. op het tijdstip waarop het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk bij het gerecht wordt ingediend, mits de eiser vervolgens niet heeft nagelaten te doen wat hij met het oog op de betekening of de kennisgeving van het stuk aan de verweerder moest doen.”
Wanneer echter betekening voorafgaand aan het inleiden van de procedure is voorgeschreven, geldt sub b:
“b. indien het stuk betekend of meegedeeld moet worden voordat het bij het gerecht wordt ingediend, op het tijdstip waarop de autoriteit die verantwoordelijk is voor de betekening of de kennisgeving het stuk ontvangt, mits de eiser vervolgens niet heeft nagelaten te doen wat hij met het oog op de indiening van het stuk bij het gerecht moest doen.”
Een mooi voorbeeld van de toepassing van deze regels – weliswaar onder EEX-Vo oud maar de regels gelden nog steeds – biedt Rb. Middelburg 5 maart 2008 (Ahlmarco/URS België). Lees de bespreking van deze zaak op Lawyrup (lees Rechtspraak).
Voorlopige en bewarende maatregelen (Afd. 9, Hoofdstuk II EEX-Vo (herschikt))
In artikel 35 EEX-Vo (herschikt) geeft de verordening een regeling voor het treffen van voorlopige en/of bewarende maatregelen. In Nederlandse termen dus een kort geding of een conservatoir beslag. Volgens art. 2 aanhef en sub a, 2e alinea EEX-Vo (herschikt) omvat “beslissing” in de zin van EEX-Vo ook voorlopige en bewarende maatregelen. Zoals kort geding vonnissen of beschikkingen tot beslaglegging. Voorlopige maatregelen, die door de in de bodemprocedure bevoegde rechter van een Lidstaat zijn genomen, zijn daarmee ook uitvoerbaar – zonder dat een exequaturprocedure nodig is – uitvoerbaar in elke andere Lidstaat.
Art. 35 EEX-Vo luidt:
“In de wetgeving van een lidstaat vastgestelde voorlopige of bewarende maatregelen kunnen bij de gerechten van die staat worden aangevraagd, zelfs indien een gerecht van een andere lidstaat bevoegd is om van het bodemgeschil kennis te nemen.”
In de de uitspraak HvJ EU 6 oktober 2021 (Skarb/TOTO) heeft het Hof prejudiciële vragen van het Bulgaarse Varhoven kasatsionen sad (de Bulgaarse tegenvoeter van de Hoge Raad) beantwoord in een zaak tussen de Poolse overheid tot beheer van snelwegen (de Poolse tegenvoeter van Rijkswaterstaat, zeg maar) en een groep van Italiaanse wegenbouwers (TOTO). TOTO had een aanbesteding verworven om een snelweg in Polen aan te leggen, maar de Poolse overheid was niet tevreden over de aangelegde weg en claimde bovendien vertragingsboetes. In de aanbestedingsovereenkomst was Pools recht van toepassing verklaard en was forumkeuze gedaan voor de bevoegde Poolse rechter. Tot zekerheid van de nakoming had TOTO twee garanties af laten geven door een Bulgaarse verzekeringsmaatschappij (Evroins). De Poolse overheid wilde die claimen, maar TOTO had bij de rechtbank in Warschau een bodemprocedure aanhangig gemaakt om dat te voorkomen. Ook had zij in kort geding een verbod gevorderd om de garanties uit te winnen. Die vordering werd door de Poolse kort geding rechter afgewezen. Vervolgens spande TOTO een kort geding aan in Bulgarije, waarin zij hetzelfde vorderde. Zie over deze zaak ook de bespreking in JBPR 7-05-2022, afl. 2 (p. 193 e.v.) met noot van de hand van mr. A. Knigge en mr. M. Zilinsky.
Bij de toepassing van de EEX-Vo geldt overigens, dat het wel is toegestaan om voorlopige en bewarende voorzieningen te vragen bij de rechter in een EU Lidstaat, die niet bevoegd is op grond van art. 35 EEX-Vo. Een dergelijke maatregel is dan echter gestoeld op de nationale bevoegdheidsregels en procesregels, en is niet zonder exequatur uitvoerbaar in alle Lidstaten van de EU.
De Varhoven kasatsionen sad stelde aan het HvJ EU drie prejudiciële vragen:
1. Is de EEX-Vo van toepassing, wanneer – zoals hier – het een aanbesteding van een overheid betreft, oftewel is dit een kwestie die is te beschouwen als een burgerrechtelijke procedure (art. 1 lid 1 EEX-V0 (herschikt)?
Het HvJ EU oordeelt, dat – ondanks het feit dat de aanbesteding werd gedaan door een Poolse overheid – dit niettemin een burgerrechtelijke procedure betreft. De zaak valt dus niet onder de uitsluiting van art. 1 lid 1 EEX-Vo (herschikt) ten aanzien van procedures die de uitoefening van een overheidsbevoegdheid betreft.
2. Staat het feit, dat de – krachtens forumkeuze bevoegde – Poolse rechter de voorlopige voorzieningen al heeft afgewezen, er aan in de weg dat niettemin nogmaals hetzelfde gevorderd wordt in voor een rechter in een andere Lidstaat?
Het antwoord op deze vraag is ook ontkennend. TOTO mocht nogmaals een procedure op basis van de nationale procesregels voor kort geding in Bulgarije beginnen, ondanks dat de bevoegde Poolse rechter in kort geding dezelfde vordering al had afgewezen.
3. Tot slot vroeg de Bulgaarse Hoge Raad, of artikel 35 van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat voor het onderzoek van een verzoek om voorlopige of bewarende maatregelen autonome Unierechtelijke voorwaarden gelden en, zo ja, of dat artikel zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan geen kort geding betreffende een geldvordering jegens de staat of een openbare instelling kan worden ingesteld.
De relevantie van deze vraag was, dat in de Bulgaarse wettelijke regeling voor voorlopige voorzieningen is bepaald, dat er een beperking geldt ten aanzien van vorderingen betrekking hebbend op geldvorderingen ‘jegens de staat, de overheid, gemeenten en ziekenhuizen’ is betrokken. De vraag was dus of die bepaling Unieconform moest worden uitgelegd of naar het nationale recht van Bulgarije. Het HvJ EU beslist hierop, dat dit naar nationaal recht kan worden beoordeeld, en geen Unieconforme uitleg vereist is. Of dit ongunstige is voor TOTO hangt er van af, of er een verschil zit in de ontvankelijkheidsregel van art. 1 lid 1 EEX-Vo (herschikt) en de bepaling van het betreffende art. 393 Grazdanski protsesualen Kodeks (oftewel het Bulgaarse Wetboek van burgerlijke rechtsvordering).
Erkenning en tenuitvoerlegging
Erkenning van executoriale titels krachtens EEX-Vo (herschikt)
Als er eenmaal een beslissing is genomen door de rechter waar de procedure gevoerd is, dan moet er wel een verdragsregel zijn op basis waarvan die beslissing ook wordt erkend in een ander land. Elk land is immers soeverein, en zonder nadere afspraken kan de rechter van het ene land niet bepalen wat in een ander land heeft te gelden. De EEX-Vo (herschikt) geeft dus ook regels over erkenning van beslissingen van rechters uit een andere EU-lidstaat.
Tenuitvoerlegging buitenlandse titels krachtens EEX-Vo (herschikt)
De erkenning van een buitenlandse beslissing wil nog niet zonder meer zeggen, dat die beslissing van een buitenlandse rechter ook zonder inmenging van de rechter in een ander land (bvb. de Nederlandse rechter) ten uitvoer gelegd (geëxecuteerd) kan worden. In principe kan dat alleen na een toetsing van de buitenlandse uitspraak door de rechter in het land waar men wil executeren.
Er moet dan een verzoek tot bekrachtiging (een zgn. “exequatur“) worden gevraagd bij de rechter in het land, waar men het vonnis ten uitvoer wil leggen. Die kijkt dan of de beslissing via een eerlijk proces tot stand is gekomen (en niet bvb. door een corrupte of niet onafhankelijke rechter is genomen). Die beslissing geldt dan alleen voor dat land.
De Europese Commissie heeft echter besloten, dat binnen de EU voldoende vertrouwd kan worden op een goed rechtssysteem en deugdelijke procedures. Vonnissen van EU-rechters zijn daarom in heel de EU uitvoerbaar zonder dat daar weer een exequatur-procedure voor nodig is.
Bij de herziening van de EEX-Vo in 2012 (die dus v.a. 10 januari 2015 van kracht is geworden) is daarom beslist, dat een exequatur van een vonnis uit een andere EU-lidstaat niet meer nodig is: het vonnis kan door de rechter die het gewezen heeft door middel van een eenvoudig formulier “bekrachtigd” worden, waardoor het in alle EU-lidstaten ten uitvoer gelegd kan worden zonder nieuwe toetsing in het land van tenuitvoerlegging. Zie meer hierover bij het kopje “Executie”.
Dit geldt ook voor andere “executoriale titels”, zoals een notariële akte die een executoriale titel kan opleveren (een zgn. authentieke akte). Zoals een akte waarin een lening is vastgelegd. En ook voor door een rechter vastgelegde minnelijke regeling (“gerechtelijke schikkingen”).
Executie titels uit andere EU-Lidstaat in Nederland (en vice versa)
Met de invoering van EEX-Vo (herschikt) kunnen executoriale titels uit de ene EU-lidstaat zonder tussenkomst van de nationale rechter in het land van tenuitvoerlegging geëxecuteerd worden. Een exequatur is binnen de EU niet meer vereist. Dit is geregeld in Hoofdstuk III, “Erkenning en tenuitvoerlegging” EEX-Vo (herschikt).
Afd. 1 (art. 36 t/m 38 EEX-Vo herschikt) behandelt de erkenning. Art. 36 lid 1 EEX-Vo (herschikt) bepaalt:
“Een in een lidstaat gegeven beslissing wordt in de overige lidstaten erkend zonder vorm van proces”.
Afd. 2 (art. 39 t/m 44 EEX-Vo herschikt) regelt de tenuitvoerlegging. Art. 39 EEX-Vo (herschikt) bepaalt:
“Een in een lidstaat gegeven beslissing die in die lidstaat uitvoerbaar is, is in andere lidstaten uitvoerbaar zonder dat een verklaring van uitvoerbaarheid is vereist”.
De strekking van de regeling is, dat de tenuitvoerlegging van een executoriale titel uit een andere EU-lidstaat niet verschilt van de tenuitvoerlegging van een executoriale titel uit eigen land. Art. 41 lid 1 EEX-Vo (herschikt) bepaalt daarom, dat een in een lidstaat gegeven beslissing die in de aangezochte lidstaat uitvoerbaar is, onder dezelfde voorwaarden ten uitvoer wordt gelegd als een in de aangezochte lidstaat gegeven beslissing.
Praktische uitvoering executie EEX-Vo: formulier af te geven door rechter in de Lidstaat die vonnis wees
Bij de Verordening EEX-Vo (herschikt) zijn twee bijlagen gevoegd: een bijlage ex art. 53 EEX-Vo (Bijlage I) en een bijlage ex art. 60 EEX-Vo (Bijlage II). De eerste is bedoeld voor de tenuitvoerlegging van vonnissen, de tweede voor tenuitvoerlegging van gerechtelijke schikkingen en authentieke akten.
De rechter (in de praktijk zal dat de griffie zijn), die het vonnis gewezen heeft – of de gerechtelijke schikking heeft vastgelegd – vult het formulier in, waarmee de titel wordt bekrachtigd voor tenuitvoerlegging in de hele EU. Het formulier moet worden opgesteld in de taal van het land van de tenuitvoerlegging, zodat men daar snapt wat de executoriale titel inhoudt.
Het mooie is echter, dat doordat de formulieren gelijkluidend zijn in alle talen, en de informatie die moet worden ingevuld een kwestie is van aankruisen en getallen invullen, je aan de hand van het formulier in je eigen taal makkelijk in kunt vullen in een andere taal, die je niet machtig bent. De ervaring leert, dat het wel handig is de griffie enigszins bij de hand te nemen, zodat niet vergeten wordt het formulier volledig in te vullen. Bvb. de rentevoet en op welke wettelijke bepaling die gebaseerd is, en de proceskostenveroordeling.
Voor tenuitvoerlegging moet de titel eerst aan de schuldenaar worden betekend (art. 9 lid 3 Uitvoeringswet EU-executieverordening). De tenuitvoerlegging kan pas aanvangen een maand na betekening van de titel met het certificaat van art. 53 EEX. De deurwaarder kan echter – door middel van een (eenvoudig) verzoek van de deurwaarder aan de Voorzieningenrechter verkorting van de termijn vragen. De termijn kan – als daar gegronde redenen voor zijn – zelfs worden verkort naar nul dagen. Te denken valt aan de situatie dat het voornemen bestaat om beslag te leggen op onroerend goed (een woning), en die woning op Funda te koop staat zodat het risico bestaat dat die verkocht en geleverd wordt voordat het beslag gelegd is.
Executie titel binnen de EU onder EEX-Vo (oud)
Onder de oude Executieverordening 44/2001 – die gold tot 2015 – was het nodig om in het land van tenuitvoerlegging een exequatur te vragen. Dit was geregeld in Afd. 2 Tenuitvoerlegging (art. 38 EEX-Vo oud). De regeling was een Europese regeling; de nationale regels van het verkrijgen van een exequatur (art. 985 Rv. niet digitaal, zie de pagina Tenuitvoerlegging van buitenlandse titels) zijn daarbij dus niet van toepassing.
Tegen een dergelijk exequatur kon op grond van art. 43 EEX-Vo oud – binnen één maand na de betekening daarvan – beroep worden aangetekend. Daarbij kon dan de executie worden opgeschort hangende een beroep tegen de beslissing in de andere Lidstaat waarvan de executie was verzocht. Een executiegeschil naar nationaal recht was daardoor niet ontvankelijk, omdat er immers een Europese verdragsrechtelijke procesgang was, die voorrang had. Zie Gerechtshof Arnhem 14 november 2006 (Olympia/executiegeschil Grieks vonnis), r.o. 4.7 en 4.8).
In het kader van de uitvoerbaarheid van een vonnis uit een ander lidstaat is geen plaats voor toetsing van dat vonnis aan nationaal of EU-recht. Daarvoor is het bestaande stelsel van rechtsmiddelen in de lidstaat waar het vonnis is gewezen, waarvan wordt uitgegaan dat dit voldoende rechtsbescherming biedt. Betwisting van de buitenlandse titel op inhoudelijke gronden kan dus alleen in het land waar de procedure wordt gevoerd. De executierechter mag die titel niet nog een keer inhoudelijk toetsen.
Reden van het verbod tot toetsing is dat wordt uitgegaan van het vertrouwen in het rechtssysteem in andere Lidstaten (zie nr. 40 van nagenoemd arrest van het HvJ EU). Zie de beantwoording door het HvJ EU van 16 juli 2015 (Diagio Brands/Simiramida) van prejudiciële vragen van de Hoge Raad. Met zijn vragen wilde de Hoge Raad weten:
“… of het feit dat een beslissing van een rechterlijke instantie van een lidstaat kennelijk in strijd is met het Unierecht en is gegeven met schending van de procedurele waarborgen, een grond voor weigering van erkenning in de zin van artikel 34, punt 1, van verordening nr. 44/2001 vormt.
De verwijzende rechter vraagt zich tevens af of de rechter van de aangezochte lidstaat in een dergelijke context ermee rekening moet houden dat de persoon die zich verzet tegen deze erkenning, heeft nagelaten de in de wetgeving van de lidstaat van herkomst beschikbare rechtsmiddelen aan te wenden.”
Executie kan worden geweigerd wegens redenen van openbare orde, maar dat is een zware toets. In de woorden van het HvJ EU:
“Wat meer bepaald de openbare-ordeclausule van artikel 34, punt 1, van deze verordening betreft, deze mag slechts in uitzonderlijke gevallen worden gehanteerd”.
In nr. 44 preciseert het HvJ EU dit:
“Op de openbare-ordeclausule van artikel 34, punt 1, van verordening nr. 44/2001 kan slechts een beroep worden gedaan indien de erkenning van de in een andere lidstaat gegeven beslissing op onaanvaardbare wijze zou botsen met de rechtsorde van de aangezochte staat doordat inbreuk op een fundamenteel beginsel zou worden gemaakt. Het verbod om de juistheid van de in een andere lidstaat gegeven beslissing te onderzoeken wordt dus enkel in acht genomen indien de inbreuk bestaat in kennelijke schending van een rechtsregel die in de rechtsorde van de aangezochte staat van essentieel belang wordt geacht, of van een in die rechtsorde als fundamenteel erkend recht”.
Erkenning en tenuitvoerlegging na de Brexit
Als gevolg van de Brexit is de EEX-Vo (herschikt) betreffende de bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van uitspraken niet langer van toepassing op het VK.
In het terugtrekkingsakkoord zijn echter overgangsbepalingen opgenomen, die voorzien in voortzetting van de toepassing op procedures, met inbegrip van uitspraken die voortvloeien uit procedures die vóór 31 december 2020 zijn gestart.
Beslissingen die zijn gegeven op basis van een jurisdictieclausule die wordt beheerst door het Haags forumkeuzeverdrag zullen – behoudens het mogelijke debat over het tijdvak 2015 tot 2020 – wederzijds worden erkend door het VK en de EU.
In zaken waarin de EEX-Vo (herschikt) en/of het Haags forumkeuzeverdrag niet van toepassing zijn, zijn er daarnaast verschillende bilaterale verdragen van kracht tussen het VK en verschillende EU-lidstaten.
Werkingsgebied territoriaal
De EEX-Vo (herschikt) werkt in de hele EU. Denemarken heeft een afzonderlijke regeling getroffen, waardoor de verordening daar goeddeels werking heeft. In het kader van de Brexit zal moeten worden bezien, welke gevolgen dit heeft voor de EEX-Vo.
Net voor Kerst 2020 heeft de EU de zgn. “Trade & Cooperation Agreement” met het Verenigd Koninkrijk gesloten (afgekort: TCA) waarmee de ontvlechting van het VK uit de EU verdere invulling heeft gekregen.
De TCA bevat geen afspraken over samenwerking op het vlak van procedures en executie in burgerlijke en handelszaken. Als gevolg hiervan zijn de EU-regelgeving op conflicten van wetten, jurisdictie en tenuitvoerlegging van vonnissen zijn niet langer van toepassing op het VK. Het VK neemt als gevolg van de Brexit ook niet langer deel aan het Verdrag van Lugano (2007), maar het heeft wel toelating tot dit verdrag aangevraagd als zelfstandige staat. Deze aanvraag is nog in behandeling.
Woonplaats volgens EEX-V0 (art. 62 en 63 EEX-Vo)
Het gerecht past zijn interne recht toe om vast te stellen of een partij woonplaats heeft op het grondgebied van de lidstaat waar de zaak aanhangig is (art. 62 lid 1 EEX-Vo). Lid 2 bepaalt, dat indien een partij geen woonplaats heeft in de lidstaat waar de zaak aanhangig is, voor de vaststelling of zij een woonplaats heeft in een andere lidstaat, het gerecht het recht van die lidstaat toepast. In art. 63 EEX-Vo zijn de regels gegeven voor de bepaling van de woonplaats van een rechtspersoon. Bepalend is de plaats van hun statutaire zetel, van hun hoofdbestuur, of van hun hoofdvestiging.
Om vast te stellen of een trust woonplaats heeft op het grondgebied van de lidstaat waar de zaak aanhangig is gemaakt, past het gerecht de regels van het voor hem geldende internationaal privaatrecht toe (art. 63 lid 3 EEX-Vo).
Auteur & Last edit
[MdV, 3-04-2018; laatste bewerking 21-07-2023]
Europees Executieverdrag EEX-Vo (herschikt) (Brussel I-bis)
Inleiding Europees Executieverdrag EEX-Vo (herschikt) (Brussel I-bis)
Eén van de centrale doelstellingen van de Europese Unie is het tot stand brengen van een uniforme markt (economie). Ten behoeve van dat doel is een goed functionerend rechtssysteem belangrijk, zodat verplichtingen die in het handelsverkeer binnen de EU ontstaan ook worden nagekomen. De burgers en ondernemingen binnen de EU moeten er op kunnen vertrouwen, dat grensoverschrijdende contracten binnen de EU worden nagekomen. In dat kader heeft de Europese Commissie meerdere Verordeningen in het leven geroepen om de weg te effenen voor een goed functionerend rechtssysteem, waardoor de nakoming van contracten ook in een andere EU-lidstaat eenvoudig kan worden afgedwongen.
Een belangrijke basis daarvoor is gelegd met de in 2001 vastgestelde “EG-verordening betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken”. In de wandelgangen genaamd EEX-Vo of ook wel: “Brussel I” (Verordening (EG) nr. 44/2001). Deze verordening is in 2012 (i.w.tr. 2015) herzien, en gaat nu door het leven als EEX-Vo (herschikt), of ook wel “Brussel I-bis” (Verordening (EU) nr. 1215/2012). Deze verordening maakt deel uit van het Internationaal privaatrecht (IPR).
EVEX II verdrag
Met een aantal Europese landen, die geen deel uitmaken van de EU, is een op de EEX-verordening aansluitend verdrag gesloten, het Verdrag van Lugano. Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, Lugano 30 oktober 2007, PbEU 2007, L 339/3. De herschikte versie daarvan is ook wel bekend als EVEX II.
Zie ook de pagina Rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Dit verdrag geldt voor Zwitserland, Noorwegen en IJsland. In dit verdrag wordt teruggegrepen op de bepalingen van de EEX-verordening, waardoor de bepalingen van de EEX-Vo – en de rechtspraak van het HvJEU daarover – ook voor de EVEX II verdrag relevant zijn. Bij de toepassing en uitleg van EVEX II dient de rechter onder meer rekening te houden met de beginselen vervat in alle relevante beslissingen van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) met betrekking tot de relevante, grotendeels gelijkluidende bepalingen in Brussel I bis-Vo, zo volgt uit artikel 1 lid 1 van Protocol 2 bij EVEX II.
Onderzoek rechter naar rechtsmacht op basis van alle relevante feiten; prima facie oordeel
De rechter die onderzoekt of hem rechtsmacht toekomt, moet zich bij dit onderzoek niet beperken tot de stellingen van de eiser, maar moet acht slaan op alle hem ter beschikking staande gegevens over de tussen partijen bestaande rechtsverhouding en, in voorkomend geval, (ook) op de stellingen van de gedaagde. Het onderzoek naar de rechtsmacht mag dus niet plaatsvinden op basis van enkel de door de eisende partij gekozen grondslag van haar vordering.
De voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen, de rechtszekerheid en de eisen van een doelmatige rechtsbedeling verlangen dat de nationale rechter zich over zijn eigen bevoegdheid kan uitspreken zonder dat hij de zaak ten gronde hoeft te onderzoeken. Indien de gedaagde de stellingen van de eiser betwist, hoeft de rechter in het kader van de bepaling van zijn bevoegdheid geen gelegenheid te geven voor bewijslevering met betrekking tot de zowel voor zijn bevoegdheid als voor de gegrondheid van de vorderingen relevante feiten, omdat daarmee op het onderzoek naar die gegrondheid zou worden vooruitgelopen. Hieruit volgt dat de rechter zich bij beantwoording van deze vraag in beginsel beperkt tot een prima facie oordeel.
Vraag naar toepasselijk recht
Naast de vraag naar de internationale rechtsmacht (de bevoegdheid van de Nederlandse rechter) speelt in internationale kwesties vaak ook de vraag naar het toepasselijk recht, als partijen geen rechtskeuze gemaakt hebben. Die vraag moet bij overeenkomsten (oftewel contracten) worden beantwoord aan de hand van de Verordening inzake toepasselijk recht bij overeenkomsten (Rome I) en bij wettelijke aansprakelijkheid (oftewel onrechtmatige daad) worden beantwoord aan de hand van de Verordening inzake het toepasselijk recht bij niet-contractuele verbintenissen (Rome II). Zie de respectievelijke pagina’s: de pagina Rome I en de pagina Rome II.
Onderwerpen geregeld door EEX-Vo (herschikt)
Zoals de naam al aangeeft, regelt de EEX-Vo (herschikt) van 12 december 2012 de volgende onderwerpen:
1. de rechterlijke bevoegdheid en
2. de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in civiele zaken.
Het verdrag geldt dus voor burgerrechtelijke procedures (incl. handelszaken), mits er een grensoverschrijdend element in zit. Faillissementsprocedures, familierecht, fiscale procedures en bestuursrechtelijke procedures vallen er dus niet onder.
Toepassingsgebied en definities EEX-Vo (herschikt) Hoofdstuk I)
Overheden als procespartij (art. 1 lid 1 EEX-Vo)
Het Internationaal privaatrecht (IPR) heeft alleen betrekking op de relaties tussen burgers onderling, oftewel burgerrechtelijke rechtsbetrekkingen. Zoals blijkt uit art. 1 lid 1 EEX-Vo heeft de verordening met name geen betrekking op fiscale zaken, douanezaken en administratiefrechtelijke zaken, noch op de aansprakelijkheid van de staat wegens een handeling of nalaten in de uitoefening van het openbaar gezag (acta jure imperii). Ook strafrechtelijke zaken vallen hier niet onder. In het IPR kan ook het recht van een andere staat worden toegepast. In het administratief recht en/of het strafrecht is dit uitgesloten: de overheid in kwestie past bij uitstek haar eigen rechtsregels toe.
Wanneer een overheid bij een procedure betrokken is, kan de vraag rijzen, of het aan de rechter voorgelegde geschil wel valt onder “burgerlijke en handelszaken”. Het HvJ EU heeft over de afbakening daarvan verschillende uitspraken gedaan. Zie HvJ EU 14 november 2002 (Gem. Steenbergen/Luc Baten), HvJ EU 18 oktober 2011 (Realchemie Nederland BV/Bayer Cropscience AG en HvJ EU 7 mei 2020 (Rina Spa/Ente Registro Italiano Navale). Daarin heeft het Hof de factoren van (i) de aard van de rechtsbetrekking tussen partijen en (ii) het voorwerp van geschil onderzocht, die voor die afbakening van belang zijn.
In een aantal andere zaken speelden voor die afbakening vooral (i) de grondslag van de ingestelde vordering of (ii) de regels voor het geldend maken daarvan een rol. Zie HvJ EU 11 april 2013 (Sapir e.a.), HvJ EU 12 september 2013 (The Commissioners for Her Majesty’s Revenue & Customs/Sunico ApS e.a.), en de zaak Rina (zie hierboven).
Voor de toepasselijkheid van de EEX-Vo bij procedures waarbij een overheidsorgaan betrokken is, is bepalend of die overheid in de rechtsbetrekking die onderwerp van geschil is optrad in het kader van haar uitoefening van haar openbare taken (zgn. “acta iure imperii”). In dat geval is de EEX-Vo niet van toepassing. Vgl. HvJ EU 15 februari 2007 (Lechouritou/Duitsland).
Overheden kunnen op zichzelf wel in een burgerrechtelijke of handelsrechtelijke betrekking staan tot burgers en bedrijven: zij kunnen contractspartij zijn bij een civielrechtelijk contract of zij kunnen een onrechtmatige daad plegen. Daarbij kan echter hun specifieke status als overheid – en de daaraan verbonden taakopdracht en bevoegdheden – niet worden weggedacht.
Staatsimmuniteit
Een aan toepasselijkheid van bvb. de EEX-Vo voorafgaande vraag is het leerstuk van de staatsimmuniteit. Het is een erkende (gewoonterechtelijke) regel van IPR, dat een Staat niet voor de rechter van een andere Staat gesleept kan worden (immuniteit van jurisdictie). Ook kan geen beslag gelegd worden op de bezittingen van een Staat (immuniteit van executie).
Die immuniteit geldt echter niet, wanneer een Staat als “burger” optreedt: de zgn. “acta iure gestionis”. Voor de invulling daarvan kan acht geslagen worden op verschillende omstandigheden. Bij een arbeidsrechtelijk geschil van ambassadepersoneel speelt de nationaliteit en de woonplaats van de medewerkers een rol. Gaat het om een onrechtmatige daad, dan is de “locus delicti” (plaats van het schade toebrengende feit) mede van belang.
Immuniteit van jurisdictie geldt niet alleen voor Staten, maar ook voor internationale organisaties. Aldus ook het HvJ EU in de zaak HvJ EU 3 september 2020 (Supreme Site Services GmbH e.a./Supreme Headquarters Allies Powers Europe). In nrs. 59 – 61 van dit arrest wordt eerdere rechtspraak op dit punt genoemd. Die betreft ook de immuniteit van executie. Voor de NAVO – de Supreme Headquarters etc. is daar een onderdeel van – vloeit dit voort uit de Ottawa Agreement, Trb. 1951, 139 (art. 5 en art. 6). Internationale organisaties hebben geen eigen territorium, maar moeten binnen de grenzen van Staten onafhankelijk kunnen opereren en dus niet aan hun jurisdictie onderworpen kunnen worden.
Door de veelvormigheid van internationale organisaties leidt dit tot zeer diverse casuïstiek. Ook is een en ander vaak niet geregeld. Bij geschillen met internationale organisaties is vaak ook geen rechterlijke instantie aangewezen voor geschillenbeslechting. Ook de voor de IO’s werkzame personen genieten vaak immuniteit, bvb. ook fiscaal (zgn. “privileges”). Nu de toegang tot de rechter gewaarborgd dient te zijn krachtens het EVRM, kan de vraag aan de orde komen of de toegang tot de rechter niet toch gewaarborgd moet worden, en zo nee, wat dit rechtvaardigt dan wel welke eisen gesteld moeten worden aan een alternatieve geschillenbeslechting. Zie o.a. EHRM Grand Chamber 23 nmaart 2010 (Mothers of Srebrenica/Nederland).
Toepasselijkheid EEX-Vo (herschikt) bij voorlopige maatregelen
In de zaak HvJ EU 3 september 2020 (Supreme Site Services GmbH e.a./Supreme Headquarters Allies Powers Europe) was de vraag aan de orde, of Supreme Site Services beslag mocht leggen op de escrow rekening die partijen samen hadden. Supreme Headquarters etc. (afgekort: “SHAPE”) – een uitvoeringsorganisatie van de NAVO voor de ISAF in Afghanistan – had een overeenkomst met Supreme Site Services voor het leveren van olie en brandstoffen. Volgens SHAPE had Supreme Site gefraudeerd, op grond waarvan SHAPE ruim 200 mio Euro terugvorderde van Supreme Site.
Op een escrow rekening in België stond een bedrag van ca. 122 mio, dat was (terug)gestort door Supreme Site. Supreme Site betwistte de beschuldigingen van SHAPE en eiste betaling, waartoe na verlof van de Voorzieningenrechter in Maastricht beslag was gelegd op de rekening in België. SHAPE vorderde bij Rb. Maastricht in kort geding opheffing van het beslag en een verbod opnieuw beslag te leggen.
Het is vaste rechtspraak bij voorlopige maatregelen, dat voor de toepasselijkheidsvraag ex art. 1 lid 1 EEX-Vo wordt gekeken naar de rechten waarop de voorlopige maatregel betrekking heeft. Zo valt een conservatoir beslag wegens alimentatie niet onder de EEX-Vo (familierecht), maar bvb. een beslag wegens een auteursrechtinbreuk wel (zie het hierboven vermelde arrest Realchemie).
In de kwestie Supreme Site/SHAPE ging het wel om de uitvoering van overeenkomsten. Staat niettemin de hoedanigheid van SHAPE als internationale organisatie aan toepasselijkheid van de EEX-Vo in de weg? Het HvJ EU geeft aan, dat de rechter naar de volgende omstandigheden moet kijken:
– wat is de aard van de rechtsbetrekking
– wat is het voorwerp van geschil
– wat is de grondslag van de ingestelde vordering
– en welke regels zijn van belang voor het geldend maken van de vordering
Deze criteria had het HvJ EU al geformuleerd in een zaak betreffende de Europese luchtverkeersleiding Eurocontrol. Zie HvJ EU 14 oktober 1976 (LTU Lufttransportunternehmen GMbH & Co. KG/Eurocontrol).
Het enkele beroep op immuniteit maakt niet, dat daarmee de EEX-Vo niet van toepassing is, aldus het HvJ EU in de zaak Supreme Site/SHAP (r.o. 58 en 62). De vraag naar immuniteit en die naar de toepasselijkheid van de EEX-Vo ex art. 1 lid 1 zijn volgens het HvJ EU dus niet één en dezelfde.
Het Hof oordeelt vervolgens, dat het hier gaat om vrijelijk door SHAPE aangegane overeenkomsten. Noch de aard van de rechtsbetrekking, noch de grondslag van de vordering of de regels voor het geldend maken daarvan leiden tot de conclusie dat het hier NIET zou gaan om een civielrechtelijke kwestie. Dat de brandstoffen gebruikt worden in het kader van de taakvervulling van ISAF doet daar niet aan af. Bepalend voor de toepasselijkheid van de EEX-Vo is of de organisatie in kwestie (of dit nu een Staat is of een internationale organisatie) overheidsgezag uitoefent in de zin van het EU-recht (r.o. 63).
Omdat de toepasselijkheidsvraag van art. 1 lid 1 EEX-Vo niet dezelfde is als de vraag of hier toch sprake kan zijn van immuniteit van jurisdictie en/of executie, gaat het Hof vervolgens ook op die vraag in.
In de zaak HvJ EU 7 mei 2020 (Rina Spa/Ente Registro Italiano Navale) ging het om een classificeringsbedrijf, dat veiligheidsinspecties aan zeeschepen uitvoerde. De nabestaanden van een gezonken schip, dat in opdracht van de staat Panama door Rina was gekeurd, wilden Rina aansprakelijk stellen. Rina beriep zich echter op immuniteit, omdat zij een (overheids)taak in opdracht van de Panamese overheid had uitgevoerd. De Italiaanse rechter had de vraag voorgelegd, of dit in strijd was met art. 6 EVRM en art. 47 Handvest van de EU.
Het Hof oordeelde, dat het verrichten van technische keuringen niet kan worden beschouwd als een uitvoerende taak voor de Panamese overheid. Daar kwam bij dat de opdracht voor de keuring was verstrekt door de reder van het schip. De vordering viel dus wel binnen het bereik van art. 1 lid 1 EEX-Vo (herschikt). Aan de immuniteitsvraag wijdt het Hof een afzonderlijke overweging – nu het Hof alleen kan oordelen over Europese verdragen. De immuniteit van rechtsmacht op basis van het IPR-gewoonterecht verzet zich er volgens het Hof niet tegen dat de rechter in de Lidstaat krachtens de EEX-Vo rechtsmacht aanneemt, wanneer de betrokken organisatie geen bevoegdheden van openbaar gezag heeft uitgeoefend in de zin van het internationale recht.
Het uitvoeren door een private organisatie – in casu Rina Spa – van een gedelegeerde overheidstaak valt niet onder de immuniteit van de overheid die deze taak delegeert. Het uitvoeren van keuringen kan niet worden beschouwd als overheidshandelen. Aldus het HvJ EU. Hieruit blijkt, dat de rechter eerst beoordeelt of het geschil valt onder art. 1 lid 1 EEX-Vo, en daarna pas een evt. immuniteitsvraag beoordeelt. Daardoor trekt het HvJ EU de immuniteitsvraag naar zich toe. Want als de nationale rechter eerst de immuniteitsvraag beoordeelt naar IPR, dan kan die beoordeling voorbehouden blijven aan de nationale rechters van de Lidstaten.
Nationale rechters komen tot uiteenlopende oordelen over de immuniteit van met name internationale organisaties, zodat daar per land geen gelijkluidende uitleg aan gegeven wordt. Voor een voorbeeld van Staatsimmuniteit zie Rb. Den Haag 29 januari 2020 (schadeclaim bombardement Gazastrook/Israëlische legerleiding). De Nederlandse rechter vroeg zich in Supreme Site/SHAPE af, of de immuniteitsvraag niet door de Belgische rechter beoordeeld diende te worden, aangezien het beslag een bankrekening in België betrof. Het HvJ EU oordeelde echter, dat de Nederlandse rechter die vraag maar zelf moet afdoen, nu de kwestie in ieder geval wel binnen het bereik van art. 1 lid 1 EEX-Vo valt en kwalificeert als een civielrechtelijk geschil, zodat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft.
Naar Nederlands IPR wordt echter de immuniteitsvraag juist gesteld voorafgaand aan de vraag naar toepasselijkheid van bvb. de EEX-Vo of andere internationale verdragen. De volgorde van behandeling van deze twee afzonderlijk te beantwoorden vragen is bepalend voor de vraag of de rechter überhaupt aan de berechting van een geschil toekomt.
Rechterlijke bevoegdheid
Wanneer iemand die zelf ingezetene is van de EU een procedure wil beginnen tegen een partij in een andere EU-lidstaat, dan rijst de vraag bij welke rechter hij moet aankloppen. En daarmee ook, welk procesrecht geldt.
Overigens is de vraag, welk recht (van welk land) inhoudelijk op het geschil van toepassing is, een andere. Daarvoor zijn afspraken gemaakt in andere verdragen. Een rechter kan dus in een procedure de bevoegde rechter zijn, terwijl op het geschil het recht van een ander land moet worden toegepast (een Nederlandse rechter kan een vordering bvb. moeten beoordelen naar Duits recht – de procedure wordt dan gevoerd volgens het Nederlandse procesrecht, maar de contractuele rechten en verplichtingen van de procespartijen worden vastgesteld aan de hand van Duits contractenrecht).
Bevoegdheid van de rechter krachtens EEX-Vo (herschikt) (Hoofdstuk II)
De Verordening geeft in Afd. 1 (art. 4 tot en met 6 EEX-Vo) allereerst algemene bepalingen ten aanzien van de rechterlijke bevoegdheid binnen de EU. In Afd. 2 worden vervolgens enkele bijzondere regels (uitzonderingen) geformuleerd.
Algemene bepalingen (Afd. 1, Hoofdstuk II EEX-Vo herschikt)
De hoofdregel inzake rechterlijke bevoegdheid is geformuleerd in art. 4 EEX-Vo (herschikt:
“Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.”
Hoofdregel rechterlijke bevoegdheid: woonplaats van de verweerder – art. 4 EEX-Vo (herschikt)
De hoofdregel van het EEX-Vo is dat een in de EU wonende verweerder – ongeacht zijn nationaliteit – dient te worden opgeroepen voor de rechter van zijn woonplaats. Dat is dus internationaal bezien de rechter die “rechtsmacht” heeft om een internationale procedure in behandeling te nemen.
Art. 4 EEX-Vo (herschikt) (was art. 2 oud) luidt:
1. “Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.
2. Voor degenen die niet de nationaliteit bezitten van de lidstaat waar zij woonplaats hebben, gelden de regels voor de rechterlijke bevoegdheid die op de eigen onderdanen van die lidstaat van toepassing zijn.“
Hoofdregel rechtsmacht EVEX II
Het Verdrag van Lugano kent een soortgelijke hoofdregel voor de rechterlijke bevoegdheid. Op grond van de hoofdregel van artikel 2 lid 1 EVEX II worden degenen die woonplaats hebben op het grondgebied van een door dit verdrag gebonden staat opgeroepen voor de gerechten van die staat. Onder meer in art. 6 aanhef en sub 1 EVEX II wordt een uitzondering op die hoofdregel gemaakt, overeenkomstig art. 8 lid 1 EEX-Vo (herschikt). Zie hierna.
Toepassing van art. 4 EEX-Vo
In de zaak Rb. Gelderland d.d. 1 oktober 2018 (landbouwonderzoekster Burkina Fasso/ICRA) stelde de rechtbank vast bevoegd te zijn van de vordering kennis te nemen. De zaak betrof een letselschadeclaim van een ingezetene van Burkina Fasso tegen een Nederlandse organisatie die een scholarship had uitgevoerd (zie ook de pagina Pakketreisovereenkomst). De rechtbank stelde zijn rechtsmacht vast op grond van art. 4 lid 1 van de herschikte EEX-Verordening (nr. 1215/2012), mede gelet op HvJ EG 13 juli 2000, NJ 2003/597.
Uitzondering op hoofdregel competentie voor ingezetenen EU – art. 5 EEX-Vo (herschikt)
In zijn algemeenheid bepaalt art. 5 EEX-Vo (herschikt), dat voor ingezetenen van de EU uitzondering op de hoofdregel van art. 4 EEX-Vo slechts mogelijk is in de gevallen als bepaald in Afd. 2 tot en met 7 EEX-Vo (herschikt).
Lid 2 voegt daaraan toe, dat in het bijzonder zijn de nationale bevoegdheidsregels waarvan de lidstaten de Commissie krachtens artikel 76, lid 1, onder a), in kennis hebben gesteld, niet van toepassing zijn op personen als bedoeld in art. 5 lid 1 EEX-Vo.
Competentie niet-ingezetenen EU – art. 6 EEX-Vo (herschikt)
Heeft de verweerder geen woonplaats op het grondgebied van een lidstaat, dan wordt de bevoegdheid in elke lidstaat geregeld door de wetgeving van die lidstaat, onverminderd artikel 18, lid 1, artikel 21, lid 2, en de artikelen 24 en 25 EEX-Vo (herschikt), aldus art. 6 lid 1 EEX-Vo (herschikt).
Tegen een dergelijke verweerder kan eenieder, ongeacht zijn nationaliteit, die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats heeft, zich aldaar op gelijke voet met de onderdanen van die staat, beroepen op de aldaar geldende nationale bevoegdheidsregels, en in het bijzonder de regels waarvan de lidstaten de Commissie krachtens artikel 76, lid 1, onder a), in kennis hebben gesteld (art. 6 lid 2 EEX-Vo).
Bijzondere bepalingen rechtsmacht EEX-Vo (herschikt) (Afd. 2, Hoofdstuk II)
In Afd. 2 (art. 7 tot en met 9 EEX-V0) geeft de verordening voor een aantal specifieke procedures afwijkende of aanvullende gronden voor rechtsmacht van de rechter van een Lidstaat.
Uitzondering hoofdregel rechtsmacht – art. 7 EEX-Vo (herschikt)
Art. 7 EEX-Vo (art. 5 EEX oud) geeft een aantal uitzonderingen op de hoofdregel van de internationale rechtsmacht van de rechter.
Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:
1. | a) ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst, voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd; b) voor de toepassing van deze bepaling is, tenzij anders is overeengekomen, de plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt: – voor de koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken, de plaats in een lidstaat waar de zaken volgens de overeenkomst geleverd werden of geleverd hadden moeten worden; – voor de verstrekking van diensten, de plaats in een lidstaat waar de diensten volgens de overeenkomst verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden; c) punt a) is van toepassing indien punt b) niet van toepassing is; |
2. | ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad, voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen; |
3. | ten aanzien van een op een strafbaar feit gegronde rechtsvordering tot schadevergoeding of tot teruggave, voor het gerecht waarbij de strafvervolging is ingesteld, voor zover dit gerecht volgens de interne wetgeving van de burgerlijke vordering kennis kan nemen; |
4. | ten aanzien van een op eigendom gebaseerde vordering tot teruggave van een cultuurgoed in de zin van artikel 1, punt 1, van Richtlijn 93/7/EEG, ingesteld door degene die een eigendomsrecht op een zodanig goed stelt te hebben, voor het gerecht van de plaats waar het goed zich bevindt op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt; |
5. | ten aanzien van een geschil betreffende de exploitatie van een filiaal, van een agentschap of enige andere vestiging, voor het gerecht van de plaats waar het filiaal, het agentschap of andere vestiging gelegen zijn; |
6. | ten aanzien van een geschil dat aanhangig wordt gemaakt tegen een oprichter, trustee of begunstigde van een trust die in het leven is geroepen op grond van de wet of bij geschrifte dan wel bij een schriftelijk bevestigde mondelinge overeenkomst, voor de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de trust woonplaats heeft; |
7. | ten aanzien van een geschil betreffende de betaling van de beloning wegens de hulp en berging die aan een lading of vracht ten goede is gekomen, voor het gerecht in het rechtsgebied waarvan op deze lading of de daarop betrekking hebbende vracht:a)beslag is gelegd tot zekerheid van deze betaling, ofb)daartoe beslag had kunnen worden gelegd, maar borgtocht of andere zekerheid is gesteld,met dien verstande dat bepaling slechts van toepassing is indien wordt beweerd dat de verweerder een recht heeft op de lading of de vracht, of dat hij daarop een zodanig recht had op het tijdstip van deze hulp of berging. |
Verbintenissen uit overeenkomst; plaats van nakoming (art. 7 aanhef en sub 1, b EEX-Vo herschikt)
In Ktr. Oost-Brabant 24 april 2023 (consument/Scandinavian Airlines) was een corona-voucher uitgegeven voor een geannuleerde vlucht. Vervolgens was restitutie aangeboden, maar toen weigerde de vliegmaatschappij alsnog uitbetaling. Dit betrof overigens een vordering ingesteld op basis van de Verordening geringe vorderingen (aan de hand van het formulier bij die Verordening). Die Verordening zegt echter volgens de Kantonrechter niets over de rechtsmacht. Zie ook de pagina EGPV-Vo.
De Kantonrechter oordeelt over zijn bevoegdheid, dat art. 7 aanhef en sub a EEX-Vo (herschikt) van toepassing is en verklaart zich bevoegd. De verplichting tot betaling beschouwde de Kantonrechter als een uit schuldvernieuwing (novatie) voortgekomen contractuele verplichting. Op basis van art. 6:116 lid 1 B.W. moet betaling worden gedaan ‘aan de woonplaats van de schuldeiser’. Vandaar dat de Kantonrechter aanknoopt bij de woonplaats van eiser en zich bevoegd verklaart. Zie ook de pagina Verbintenissen tot betaling van een geldsom.
Verbintenissen uit overeenkomst; plaats van uitvoering (art. 7 aanhef en sub 1, b EEX-Vo herschikt)
In het arrest HvJ EU 3 februari 2022 (passagiers/LOT Polish Airlines) heeft het Hof prejudiciële vragen van het Landgericht Frankfurt am Main beantwoord over de plaats van uitvoering van een overeenkomst. Het betrof een zaak van drie passagiers van LOT Polish Airlines, die van LOT EUR 600 plus advocaatkosten vorderden wegens vertragingsschade op grond van art. 7 van Verordening 261/2004 inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten. Ze hadden met één boeking bij Lufthansa twee opeenvolgende vluchten geboekt, maar hadden de tweede vlucht gemist doordat de eerste vlucht vertraging had opgelopen. Het eerste segment van deze vlucht, tussen Warschau en Frankfurt am Main, werd uitgevoerd door LOT Polish Airlines. Doordat deze vlucht te laat was gestart, zijn verzoekers in het hoofdgeding te laat aangekomen in Frankfurt am Main en hebben zij de aansluitende vlucht naar Malé, die door Lufthansa werd verzorgd, gemist. Het Landgericht legde in hoger beroep de volgende vraag aan het HvJ EU voor:
„Moet artikel 7, punt 1, onder b), van verordening [nr. 1215/2012] aldus worden uitgelegd dat bij een vlucht die wordt gekenmerkt door één enkele bevestigde boeking voor de gehele reis en die is opgesplitst in twee of meer vluchten, de plaats van uitvoering in de zin van deze bepaling ook de plaats van aankomst van de eerste vlucht kan zijn, als de twee vluchten door verschillende luchtvaartmaatschappijen worden uitgevoerd en de op grond van verordening [nr. 261/2004] ingestelde vordering tot compensatie voortvloeit uit de vertraging van de eerste vlucht en is gericht tegen de luchtvaartmaatschappij die de eerste vlucht uitvoert?”
Het antwoord is ontkennend. Vanwege het vereiste van voorspelbaarheid van jurisdictie acht het Hof het niet wenselijk de uitzondering van art. 7 sub 1 EEX-Vo (herschikt) op de hoofdregel van art. 4 EEX-Vo (herschikt) zodanig uit te leggen dat ook de plaats van aankomst van (in dit geval) de eerste vlucht van een gecombineerde reis mede bepalend te achten voor de rechterlijke bevoegdheid. De Duitse rechter had zich derhalve terecht onbevoegdheid verklaard.
Onrechtmatige daad; Erfolgsort (art. 7 aanhef en sub 2 EEX-Vo herschikt)
Volgens het sinds 10 januari 2015 geldende art. 7 aanhef en lid 2 geldt voor de beantwoording van de vraag naar de rechtsmacht, ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad, dat deze beslecht moeten worden door het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen.
De Hoge Raad heeft in HR 20 september 2019 (VEB/BP) prejudiciële vragen gesteld over de vraag, of de Nederlandse rechter bevoegd is kennis te nemen van een collectieve claim van de VEB ten behoeve van beleggers als gevolg van schade geleden doordat BP hen onjuist, onvolledig of misleidend heeft geïnformeerd over de olieramp uit 2010 in de Golf van Mexico (met Deepwater Horizon). Na de olieramp daalde de koers van het aandeel BP met meer dan 48 procent. In de Amerikaanse procedures heeft BP in 2016 een schikking bereikt van USD 175 miljoen met een deel van de gedupeerden. BP heeft geweigerd om te schikken met de Europese beleggers. In het arrest van 20 september 2019 heeft de Hoge Raad naast de vraagstelling de problematiek nader toegelicht onder vermelding van meerdere uitspraken van het HvJEU.
Het HvJEU heeft bij beslissing HvJEU 21 mei 2021 (VEB/BP) de vragen van de Hoge Raad beantwoord. Daarbij stelt het Hof voorop, dat de criteria voor de bepaling van de rechterlijke bevoegdheid verdragsautonoom moeten worden uitgelegd. Centraal staat het criterium, dat de uitkomst van de verwijzingsregels voor partijen, die in rechte betrokken zouden kunnen worden, voorspelbaar moeten zijn. De VEB wilde een verklaring voor recht, dat BP haar informatieverplichtingen jegens de beleggers in Nederland niet was nagekomen, met als gevolg dat zij verkeerde beleggingsbeslissingen genomen hadden waardoor zij schade hebben geleden. Het Hof stelt vast, dat de enkele aanknoping bij de woonplaats van de beleggers onvoldoende is. Nu BP (in Nederland) geen informatieverplichting had jegens de Nederlandse beleggers en die zijn afgegaan op wereldwijd beschikbare informatie, is er onvoldoende aanknoping met Nederland. Voor BP was onder die omstandigheden niet te voorzien dat zij in Nederland in rechte zou kunnen worden betrokken, zodat de Nederlandse rechter zich terecht onbevoegd verklaard had.
In de prejudiciële uitspraak van het HvJEU 9 juli 2020 (Verein für Konsumenteninformation / Volkswagen AG) had het Oostenrijkse Landesgericht Klagenfurt (rechter in eerste aanleg Klagenfurt, Oostenrijk) aan het Hof de vraag voorgelegd, of artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat, wanneer voertuigen door de fabrikant ervan in een lidstaat op onrechtmatige wijze zijn voorzien van software die de emissiegegevens manipuleert alvorens deze voertuigen bij een derde in een andere lidstaat worden gekocht, de plaats waar de schade intreedt zich in deze laatste lidstaat bevindt.
Lees de overwegingen van HvJEU 9 juli 2020 (Verein für Konsumenteninformation/Volkswagen AG)
De zaak was aangespannen door een Oostenrijkse consumentenorganisatie. De vraag was nu, of die in Duitsland of in Oostenrijk gevoerd moest worden. Het HvJEU bespreekt de wijze waarop art. 7 aanhef en sub 2 EEX-Vo (herschikt) moet worden uitgelegd. Het Hof maakt er een cliffhanger van en overweegt (met verwijzing naar eerdere uitspraken):
“(23) Zoals het Hof in zijn rechtspraak over deze bepalingen meermaals heeft geoordeeld, doelt het begrip „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” zowel op de plaats waar de schade is ingetreden als op de plaats van de gebeurtenis die met de schade in een oorzakelijk verband staat, zodat de verweerder naar keuze van de eiser voor het gerecht van de ene dan wel van de andere plaats kan worden opgeroepen.
(24) In casu blijkt uit de gegevens waarover het Hof beschikt dat de plaats van de gebeurtenis die met de schade in een oorzakelijk verband staat, zich bevindt in de lidstaat op het grondgebied waarvan de betrokken motorvoertuigen zijn voorzien van software die de emissiegegevens manipuleert, namelijk Duitsland.
(25) Wat voorts de plaats waar de schade is ingetreden betreft, moet worden bepaald waar deze plaats zich bevindt in omstandigheden als die van het hoofdgeding, namelijk wanneer de schadelijke gevolgen zich pas na de aankoop van de betrokken voertuigen en in een andere lidstaat – in casu Oostenrijk – hebben voorgedaan.
(26) Dienaangaande brengt de verwijzende rechter terecht in herinnering dat het begrip „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” volgens vaste rechtspraak niet zo ruim kan worden uitgelegd dat het iedere plaats omvat waar de schadelijke gevolgen voelbaar zijn van een feit dat reeds elders daadwerkelijk ingetreden schade heeft veroorzaakt. Bijgevolg kan dit begrip niet aldus worden uitgelegd dat het ook ziet op de plaats waar de gelaedeerde stelt vermogensschade te hebben geleden als gevolg van in een andere lidstaat ingetreden en aldaar door hem geleden aanvankelijke schade.
(27) Het Hof heeft met betrekking tot artikel 5, punt 3, van het (oude) Executieverdrag tevens geoordeeld dat schade die slechts het indirecte gevolg is van de schade die oorspronkelijk is geleden door andere personen, die rechtstreeks zijn getroffen door schade die is ingetreden op een andere plaats dan die waar de indirect gelaedeerde achteraf schade heeft ondervonden, niet kan leiden tot rechterlijke bevoegdheid op grond van deze bepaling.
(28) Ook heeft het Hof geoordeeld dat latere schadelijke gevolgen niet kunnen leiden tot de attributie van bevoegdheid op grond van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012.
(29) In het hoofdgeding blijkt evenwel uit de gegevens waarover het Hof beschikt … dat de door VKI aangevoerde schade bestaat in een waardevermindering van de betrokken voertuigen die voortvloeit uit het verschil tussen de door de koper voor een dergelijk voertuig betaalde prijs en de werkelijke waarde ervan als gevolg van de geïnstalleerde software die de emissiegegevens manipuleert.
(30) Hoewel deze voertuigen vanaf de installatie van deze software een gebrek vertoonden, moet bijgevolg worden geoordeeld dat de aangevoerde schade pas op het moment van de aankoop van die voertuigen is ingetreden wegens de aankoop tegen een hogere prijs dan de werkelijke waarde ervan.”
Het HvJ EU komt aldus tot het oordeel dat de plaats waar de schade – en daarmee het onrechtmatig handelen – zich voordeed was de Lidstaat was de auto werd verkocht tegen een – gezien de sjoemelsoftware – te hoge prijs. Zodoende is de Oostenrijkse rechter bevoegd, beslist het HvJ EU.
Toepassing art. 7 lid 2 EEX-Vo bij bestuurdersaansprakelijkheid
Voor een voorbeeld van de toepassing van art. 7 lid 2 EEX-Vo bij een vordering wegens bestuurdersaansprakelijkheid op grond van art. 6:162 B.W. (onrechtmatige daad) tegen een Belgische bestuurder van een Nederlandse vennootschap zie Rb. Midden Nederland 15 december 2021 (tankpassen), r.o. 3.3. Nu het schadetoebrengende feit zich heeft voorgedaan in Nederland (eiseres is gevestigd in Nederland) is de Nederlandse rechter bevoegd, aldus de rechtbank.
Toepasselijk recht en de Brexit
Het VK heeft de Rome I en II-verordeningen (die betrekking hebben op contractuele en niet-contractuele verplichtingen) in nationaal recht omgezet. Dit betekent dat de wijze van bepalen van het toepasselijk recht in het VK onveranderd blijven ten opzichte van de periode voor de Brexit. Ook rechtskeuzebedingen zullen dus door Britse rechtbanken nog steeds erkend worden.
Uitzonderingen op bevoegdheid gerecht woonplaats gedaagde (art. 8 EEX-Vo)
In art. 8 EEX-Vo wordt een aantal uitzonderingen genoemd, waarbij een partij in afwijking van de hoofdregel van art. 2 EEX-Vo toch van de rechter van zijn eigen woonplaats kan worden afgehouden.
Het betreft hier de volgende gevallen:
1. wanneer meerdere partijen worden gedagvaard, kan worden gekozen voor het gerecht van de woonplaats van één van hen, mits er tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting;
2. in geval van oproeping van de gedaagde in vrijwaring in een hoofdzaak die reeds in een ander land aanhangig is;
3. bij een vordering in reconventie;
4. wanneer aan de vordering op grond van een verbintenis een vordering met betrekking tot een onroerende zaak verknocht is: het land waar die onroerende zaak is gelegen.
Uitzondering hoofdregel bevoegdheid EVEX II
Het EVEX II verdrag kent een soortgelijke uitzondering. Als er meer gedaagden zijn, mogen zij op grond van artikel 6 aanhef en onder 1 EVEX II worden opgeroepen voor de gerechten van de woonplaats van één van hen, mits “tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven”.
In Rb. Rotterdam 19 oktober 2022 (Vereniging bewoners Barcarena gebied c.s./Norsk Hydro Holland c.s.) heeft de rechtbank zich gebogen over een bevoegdheidsincident opgeworpen door de aan de zijde van gedaagden in de procedure betrokken Noorse rechtspersoon Folketrygdfondet, een Noors overheidspensioenfonds dat 6,5% aandeelhouder was van Norsk Hydro ASA (de Noorse moedervennootschap). De bewoners van het Barcarena gebied in Brazilië stellen Norsk Hydro c.s. – die daar Norsk Hydro c.s. al ruim 40 jaar een aluminiumoxideraffinaderij exploiteren – aansprakelijk voor de milieuvervuiling van hun leefgebied. De rechtbank wijst het bevoegdheidsincident van het pensioenfonds toe en verklaart zich onbevoegd van de vordering tegen haar kennis te nemen.
Lees de overwegingen van Rb. Rotterdam 19 oktober 2022 (Bewoners Barcarena gebied/Norsk Hydro Holland c.s.)
De rechtbank overwoog (r.o. 6.12 e.v.):
“6.12 Uit de jurisprudentie van het HvJEU volgt dat het aan de nationale rechter is om, rekening houdend met alle relevante elementen van het dossier, te beoordelen of de verschillende bij hem ingestelde vorderingen samenhangend zijn en dus of er in geval van afzonderlijke berechting gevaar voor onverenigbare beslissingen bestaat.
6.13 Het gevaar van onverenigbare beslissingen moet worden begrepen als het gevaar van tegenstrijdige beslissingen. De rechtsgrondslag van de vorderingen zal de rechter in zijn beschouwing moeten betrekken, waarbij niet is vereist dat de vorderingen dezelfde rechtsgrondslag hebben. Overeenstemming van de rechtsgrondslag vormt echter wel een relevante factor bij de beoordeling of de verschillende vorderingen samenhangend zijn. Verder geldt dat beslissingen niet reeds tegenstrijdig kunnen worden geacht in de zin van artikel 8 Brussel I bis-Vo en artikel 6 aanhef en onder 1 EVEX II op grond van enkele divergentie in de beslechting van het geschil; vereist is dat deze divergentie zich voordoet in het kader van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens. Daarbij kan van belang zijn of de gedaagden onafhankelijk van elkaar hebben gehandeld. Wanneer de tegen de verschillende gedaagden ingestelde vorderingen verschillende rechtsgrondslagen hebben (bijvoorbeeld een verschil in toepasselijk recht), staat dat op zichzelf niet aan toepassing van artikel 8 Brussel I bis-Vo of artikel 6 aanhef en onder 1 EVEX II in de weg, mits voor de gedaagden voorzienbaar was dat zij konden worden opgeroepen in de lidstaat waarin een van hen zijn woonplaats heeft.
6.14 Mede in het licht van de uitleg die aan artikel 8 Brussel I bis-Vo gegeven wordt, dient artikel 6 aanhef en onder 1 EVEX II als uitzondering op de hoofdregel van artikel 2 lid 1 EVEX II restrictief te worden uitgelegd. Dit hangt samen met het uitgangspunt dat regels omtrent nationale rechtsmacht een hoge mate van voorspelbaarheid dienen te hebben. Het is niet in het belang van de rechtszekerheid als men van tevoren geen redelijke inschatting kan maken van de jurisdicties waarin men zou kunnen worden gedagvaard in verband met een bepaalde gedraging.”
Bij de beoordeling van de verweren van Folketrygdfondet overweegt de rechtbank (r.o. 6.25 e.d.):
“6.25 … Het betoog van Folketrygdfondet dat de vorderingen ten aanzien van hem worden beheerst door Noors recht kan, wat daarvan ook zij, in dit verband niet leiden tot het daarmee beoogde doel.
6.26 Folketrygdfondet wijst er echter terecht op dat, ook als de rechtbank zou oordelen dat sprake is van eenzelfde situatie feitelijk en rechtens, het voor hem redelijkerwijs niet voorzienbaar was dat hij tezamen met de Nederlandse Hydro-vennootschappen (als ankergedaagden) voor de Nederlandse rechter zou worden gedaagd.”
Met ‘ankergedaagden’ (het is de Rotterdamse rechtbank, die heeft veel met schepen te maken) bedoelt de rechtbank de gedaagden, die wel in Nederland gedaagd kunnen worden, en waaraan de in de procedure getrokken buitenlandse gedaagde krachtens de uitzondering van art. 6 EVEX II mede in die procedure kan worden betrokken in weerwil van de hoofdregel ‘woonplaats gedaagde’.
Gelet op het (te) ver verwijderde verband tussen Folketrygdfondet als minderheidsaandeelhouder van de Noorse holding en de verwijten aan de Nederlandse dochters van Norsk Hydro ASA oordeelt de rechtbank dat het pensioenfonds niet in Nederlandse procedure kan worden betrokken, en wijst het bevoegdheidsincident na een opsomming van de relevante omstandigheden toe:
“6.29 Tegen die achtergrond was voor het Noorse Folketrygdfondet redelijkerwijs niet voorzienbaar dat hij als (kleine minderheids-)aandeelhouder van het Noorse Norsk Hydro ASA in verband met activiteiten in Brazilië van de Braziliaanse rechtspersonen Alunorte en Albras zou worden gedaagd voor de Nederlandse rechter wegens in Brazilië geleden en nog te lijden schade. De uitzondering van artikel 6 aanhef en onder 1 EVEX II kan niet zo ver worden opgerekt dat Folketrygdfondet moet dulden dat hij onder deze omstandigheden van zijn eigen rechter wordt afgehouden.”
Vrijwaring
Art. 8 aanhef en lid 2 EEX-Vo (herschikt) bepaalt, dat een partij ook op basis van een vordering tot vrijwaring in een ander land in rechte (in de daar aanhangige hoofdzaak) kan worden betrokken, in afwijking van de hoofdregel dat iemand moet worden gedaagd voor de rechter van zijn woonplaats. Zie ook de pagina Vrijwaring. In de oude versie was dit bepaald in art. 6 lid 2 EEX-Vo. Voorwaarde is, dat de vordering in vrijwaring niet is bedoeld om de in vrijwaring opgeroepen partij van zijn eigen rechter af te houden. Vergelijk het vonnis Rb. Overijssel 2 oktober 2013 (Wavin Overseas B.V./Picenum Plast Spa).
Bevoegdheid in verzekeringszaken (Afd. 3, Hoofdstuk II EEX-Vo)
In Afd. 3 (art. 10 tot en met 16 EEX-V0) geeft de Verordening nadere bepalingen inzake de rechtsmacht van de rechter binnen de EU in verzekeringszaken.
Bevoegdheid bij door consumenten gesloten overeenkomsten (Afd. 4, Hoofdstuk II EEX-Vo)
Bij overeenkomsten met een consument gelden de bevoegdheidsregels van Afd. 4 EEX-Vo (herschikt) (art. 17 tot en met art. 19 EEX-Vo (herschikt)). Ter bescherming van de consument moet – in de hierna vermelde gevallen – een procedure voor het gerecht in de Lidstaat van diens woonplaats gebracht worden (art. 18 EEX-Vo herschikt). Daarbij zijn de nationale bevoegdheidsregels conform art. 6 EEX-Vo (herschikt) bepalend, welke nationaal gerecht moet worden aangezocht.
Het betreft blijkens art. 17 lid 1 aanhef en sub a t/m c EEX-Vo (herschikt) procedures betreffende:
a. koop en verkoop op afbetaling van roerende lichamelijke zaken;
b. leningen op afbetaling of andere krediettransacties ter financiering van de verkoop van zulke zaken, of
c. in alle andere gevallen, de overeenkomst is gesloten met een persoon die commerciële of beroepsactiviteiten ontplooit in de lidstaat waar de consument woonplaats heeft, of dergelijke activiteiten met ongeacht welke middelen richt op die lidstaat, of op meerdere staten met inbegrip van die lidstaat, en de overeenkomst onder die activiteiten valt.
Deze afdeling is niet van toepassing op vervoerovereenkomsten, behoudens overeenkomsten waarbij voor één enkele prijs zowel vervoer als verblijf worden aangeboden (art. 17 lid 3 EEX-Vo (herschikt).
Volgens het HvJ EU is het begrip consument objectief: er wordt niet gekeken naar een specifieke expertise van de consument in kwestie, aldus de prejudiciële beslissing op verzoek van de Tribunal Specializat Cluj (bijzondere rechter Cluj, Roemenië) in HvJEU 2 april 2020 (AU/Reliantco Investments Ltd).
In HvJEU 3 september 2020 (mBank S.A./PA) legde de Obvodní soud pro Prahu 8 (rechter voor de stad Praag – stadsdeel 8, Tsjechië) aan het Hof de vraag voor, of voor de bepaling van de woonplaats van de consument moest worden uitgegaan van de woonplaats op het moment van sluiten van de overeenkomst of het moment van dagvaarden. Het Hof antwoordde, dat de woonplaats op het moment van dagvaarden bepalend is.
Kwalificatie als particulier (art. 17 EEX-Vo (herschikt) – art. 15 EEX-Vo oud)
In de uitspraak op prejudiciële vragen het Oberste Gerichtshof in Oostenrijk gesteld in de procedure van HvJ EU d.d. 25 januari 2018 (Max Schrems/Facebook Ireland) heeft het HvJ zich uitgesproken over twee vragen.
In de eerste plaats, of iemand die op zijn Facebook pagina actief op het terrein van privacy – die boeken publiceert, lezingen houdt (soms tegen betaling), een website exploiteert en giften inzamelt – nog is aan te merken als particulier en zich kan beroepen op art. 15 EEX-Vo (oud, thans art. 17 herschikt)) en dus Facebook Ireland in eigen land kan dagvaarden. Het antwoord daarop is: ja. Het Hof maakt geen onderscheid, of hij dit op zijn bedrijfspagina doet of op zijn persoonlijke account.
Optreden in rechte op grond van cessie van vorderingen (art. 16 EEX-Vo – oud)
En voorts of hij op grond van art. 16 EEX-Vo (oud) in zijn land ook in rechte kan optreden als cessionaris van vorderingen van derden tegen Facebook Ireland, die aan hem zijn gecedeerd. Het antwoord daarop is: nee.
Verbintenissen uit individuele arbeidsovereenkomsten (Afd. 5, Hoofdstuk II EEX-Vo (herschikt))
In art. 20 t/m 23 EEX-Vo (herschikt) wordt voorts een uitzondering op de algemene bevoegdheidsregels gemaakt als het gaat om arbeidszaken. In dit geval staat de bescherming van de positie van de werknemer centraal.
Voor verbintenissen uit overeenkomst gaf het oude art. 5 aanhef en sub 1 EEX een alternatieve bevoegdheidsregel, waaronder arbeidszaken. Daarvoor kent Afd. 5 (art. 20 t/m 23 EEX-Vo) thans een aparte afdeling. De inhoud van art. 5 aanhef en sub 1 EEX (inzake de arbeidsovereenkomst) staat nu in art. 20 EEX-Vo (herschikt). In de arbeidszaak die aan de orde was in HR 31 januari 2003 (werknemer/Universal Ogden Services Ltd. – een Schots bedrijf – kwam de vraag aan de orde welke rechter bevoegd was van de vorderingen van de werknemer tegen zijn Schotse werkgever in te stellen. De Kantonrechter in Alkmaar had zich bevoegd verklaard op basis van art. 10 WAMN (thans art. 1019dd Rv., zie Arbeid Continentaal Plat). De Hoge Raad stelde hierover vragen aan het Hof van Justitie, omdat deze vraag moest worden beoordeeld in het licht van art. 5 aanhef en sub 1 EEX en niet beantwoord kon worden aan de hand van de Nederlandse bevoegdheid van art. 10 WAMN.
Het Hof van Justitie beantwoordde de gestelde vragen als volgt:
“1) Arbeid die een werknemer op vaste of drijvende installaties die zich op of boven het aan een verdragsluitende staat toebehorend deel van het continentaal plat bevinden, in het kader van de exploratie en/of exploitatie van de natuurlijke rijkdommen ervan verricht, moet voor de toepassing van artikel 5, sub 1, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, bij het Verdrag van 25 oktober 1982 betreffende de toetreding van de Helleense Republiek en bij het Verdrag van 26 mei 1989 betreffende de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, worden aangemerkt als arbeid verricht op het grondgebied van die staat.
2) Artikel 5, sub 1, Executieverdrag moet aldus worden uitgelegd dat ingeval de werknemer de uit zijn arbeidsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen in meerdere verdragsluitende staten vervult, de plaats waar hij gewoonlijk zijn arbeid verricht in de zin van deze bepaling, de plaats is waar of van waaruit hij, rekening houdend met alle omstandigheden van het concrete geval, feitelijk het belangrijkste deel van zijn verplichtingen jegens zijn werkgever vervult.
Betreft het een arbeidsovereenkomst ter uitvoering waarvan de werknemer voor zijn werkgever dezelfde werkzaamheden in meer dan één verdragsluitende staat verricht, dan moet in beginsel rekening worden gehouden met de volledige duur van de arbeidsverhouding om de plaats te bepalen waar de betrokkene gewoonlijk zijn arbeid verrichtte in de zin van deze bepaling.
Bij gebreke van andere criteria is deze plaats de plaats waar de werknemer het grootste deel van zijn arbeidstijd heeft doorgebracht.
Dit is slechts anders, indien het voorwerp van het betrokken geschil, gelet op de feitelijke gegevens van het concrete geval, nauwere aanknopingspunten heeft met een andere plaats van arbeid, in welk geval die plaats relevant is voor de toepassing van artikel 5, sub 1, Executieverdrag.
Kan de nationale rechterlijke instantie aan de hand van de door het Hof geformuleerde criteria niet de plaats bepalen waar de arbeid gewoonlijk wordt verricht, in de zin van artikel 5, sub 1, Executieverdrag, dan heeft de werknemer de keus om zijn werkgever op te roepen hetzij voor het gerecht van de plaats waar zich de vestiging bevindt die hem in dienst heeft genomen, hetzij voor de gerechten van de verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan de werkgever zijn woonplaats heeft.
3) Het op het hoofdgeding toepasselijke nationale recht heeft geen invloed op de uitlegging van het begrip plaats waar de werknemer gewoonlijk zijn arbeid verricht in de zin van artikel 5, sub 1, Executieverdrag, dat het voorwerp van de tweede vraag vormt.
De zaak is voor partijen nader schriftelijk toegelicht door hun advocaten en voor UOS mede door mr. S.J. Schaafsma, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.”
De strekking van de navolgende uitspraak zal dus met inachtneming van deze wijziging (art. 5 aanhef en sub 1 EEX is thans art. 21 EEX-Vo) nog toepasbaar zijn.
Exclusieve bevoegdheid (Afd. 6, art. 24 EEX-Vo (herschikt)
Art. 24 EEX-Vo (herschikt) geeft een exclusieve bevoegdheid ongeacht de woonplaats van de partijen bij het geding. Deze exclusieve bevoegdheid geldt in een aantal specifieke gevallen:
1. voor zakelijke rechten op en huur en verhuur, pacht en verpachting van onroerende goederen: de gerechten van de lidstaat waar het onroerend goed gelegen is.
Voor huur en verhuur, pacht en verpachting van onroerende goederen voor tijdelijk particulier gebruik voor ten hoogste zes opeenvolgende maanden zijn evenwel ook bevoegd de gerechten van de lidstaat waar de verweerder woonplaats heeft, mits de huurder of pachter een natuurlijke persoon is en de eigenaar en de huurder of pachter woonplaats in dezelfde lidstaat hebben;
2. voor de geldigheid, de nietigheid of de ontbinding van vennootschappen of rechtspersonen met een plaats van vestiging in een lidstaat, dan wel van de besluiten van hun organen: de gerechten van die lidstaat. Om deze plaats van vestiging vast te stellen, past het gerecht de regels van het voor hem geldende internationaal privaatrecht toe;
3. voor de geldigheid van inschrijvingen in openbare registers: de gerechten van de lidstaat waar deze registers worden gehouden;
4. oor de registratie of de geldigheid van octrooien, merken, tekeningen en modellen van nijverheid, en andere soortgelijke rechten die aanleiding geven tot deponering of registratie, ongeacht of de kwestie bij wege van rechtsvordering dan wel exceptie wordt opgeworpen: de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de deponering of registratie is verzocht, heeft plaatsgehad of geacht wordt te hebben plaatsgehad in de zin van een besluit van de Unie of een internationale overeenkomst.
Onverminderd de bevoegdheid van het Europees octrooibureau krachtens het Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien, ondertekend te München op 5 oktober 1973, zijn de gerechten van elke lidstaat bij uitsluiting bevoegd voor de registratie of de geldigheid van een voor die lidstaat verleend Europees octrooi;
5. voor de tenuitvoerlegging van beslissingen: de gerechten van de lidstaat van de plaats van tenuitvoerlegging.
Zakelijke rechten en huur etc. (art. 24 aanhef en sub 1 EEX-Vo (herschikt)
In de zaak HvJEU 11 november 2020 (Ellmess Property Services Limited/SP) was de vraag van het Oberste Gerichtshof (hoogste federale rechter in civiele en strafzaken, Oostenrijk) aan de orde, of voor een vordering tot staking van het gebruik van een appartement in strijd met de bestemming ook de exclusieve bevoegdheidsregel van art. 24 aanhef en sub 1 EEX-Vo (herschikt) geldt. Ellmes Property Services is eigenaar van een appartement in dat gebouw, dat voor woondoeleinden dient. Zij gebruikt dat appartement voor toeristische doeleinden door het regelmatig te verhuren aan vakantiegangers. De mede-bewoner SP vordert de staking van dit „toeristische gebruik” op grond dat het in strijd is met de bestemming van het gebouw en eigenmachtig is bij gebreke van instemming van de andere appartementseigenaren, zodat een dergelijk gebruik inbreuk maakt op zijn appartementsrecht.
Het Hof overweegt (25) dat voor de toepassing van deze uitzondering op de hoofdregel woonplaats gedaagde het Hof eerder al geoordeeld heeft dat het voor de bevoegdheid van het gerecht van de lidstaat waar het onroerend goed gelegen is, niet volstaat dat de rechtsvordering verband houdt met een zakelijk recht op een onroerend goed of betrekking heeft op een onroerend goed. Integendeel, de rechtsvordering moet berusten op een zakelijk recht en niet op een persoonlijk recht. Het onderscheid tussen beide wordt gekenmerkt, aldus het Hof (26) dat het eerste, dat op een zaak rust, werking heeft jegens eenieder, terwijl het tweede alleen tegenover de schuldenaar geldend kan worden gemaakt.
In casu betreft het hoofdgeding de vraag of de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan een onroerend goed gelegen is dat het voorwerp van een appartementsrecht is, bevoegd zijn om kennis te nemen van een rechtsvordering waarbij een appartementseigenaar van een andere appartementseigenaar verlangt dat hij het gebruik van een appartement voor toeristische doeleinden staakt omdat dit gebruik niet strookt met het gebruik dat is overeengekomen in de splitsingsakte betreffende dit onroerend goed, te weten gebruik voor woondoeleinden (27).
Gelet op een en ander lijkt een stakingsvordering als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op een vordering die ertoe strekt om de appartementseigenaren te verzekeren van de bescherming van de aan hun titel verbonden bevoegdheden, in het bijzonder wat betreft de in de splitsingsakte overeengekomen bestemming van het onroerend goed in kwestie (30). Om vast te stellen of een dergelijke vordering gebaseerd is op een zakelijk recht op een onroerend goed in de zin van artikel 24, punt 1, van verordening nr. 1215/2012, moet echter, zoals volgt uit de in punt 26 van dit arrest aangehaalde rechtspraak, worden onderzocht of de in een splitsingsakte overeengekomen bestemming van een onroerend goed dat het voorwerp van een appartementsrecht is, in casu een gebruik voor woondoeleinden, werking heeft jegens eenieder (31).
Het Hof komt tot het oordeel, dat het hier een vordering betreft die voldoet aan de vereisten van art. 24 aanhef en sub 1 EEX-Vo (herschikt) zodat de vordering bij de rechter van de plaats van ligging kan worden ingesteld. In antwoord op de tweede prejudiciële vraag beslist het Hof nog, dat als het een persoonlijk recht betreft de locatie van het onroerend goed alsnog beslissend kan zijn als de verbintenis aldaar moet worden uitgevoerd. Dit ingevolge Artikel 7, punt 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012.
Forumkeuze (art. 25 EEX-Vo herschikt)
Volgens art. 25 EEX-Vo kunnen partijen in een overeenkomst ook een forumkeuzebeding (of “jurisdictieclausule”) opnemen, waarmee zij besluiten – in internationale overeenkomsten – voor het gerecht in welk land een geschil gebracht zal worden.
Forumkeuze na de Brexit
Nu de EEX-Vo niet meer voor het VK geldt, moest er op een andere wijze worden voorzien in de gevolgen van forumkeuzebedingen. Het VK is als onafhankelijke verdragsluitende staat tot het Haags forumkeuzeverdrag van 2005 toegetreden. Het Haags forumkeuzeverdrag is bedoeld om uitvoering te geven aan exclusieve forumkeuzes, in het bijzonder door te eisen dat de verdragsluitende staten dergelijke clausules respecteren en beslissingen die uit deze clausules voortvloeien, ten uitvoer te leggen.
Het Haags forumkeuzeverdrag is echter beperkt tot exclusieve bevoegdheidsclausules in zakelijke overeenkomsten. Over forumkeuzebedingen die zijn gesloten tussen de inwerkingtreding van het Haags forumkeuzeverdrag (1 oktober 2015) en de datum waarop het VK zelf een verdragsluitende partij wordt (1 januari 2021) zou debat gevoerd kunnen worden.
In de visie van de EU is het Haags forumkeuzeverdrag in dat tijdvak voor het VK niet van toepassing, omdat de EEX-Vo (herschikt) in die periode dient te worden toegepast nu het VK in die periode EU-lid was en dus onderworpen aan de EEX-Vo (herschikt). Het VK heeft aangegeven voor bedingen in die periode uit te gaan van het Haagse verdrag.
Bevoegdheid rechter als verweerder verschijnt en geen verweer voert inzake de bevoegdheid (rechtsmacht) van de rechter
Art. 26 lid 1 EEX-Vo (herschikt) bepaalt:
“Buiten de gevallen waarin zijn bevoegdheid voortvloeit uit andere bepalingen van deze verordening, is het gerecht van een lidstaat waarvoor de verweerder verschijnt bevoegd. Dit voorschrift is niet van toepassing indien de verschijning ten doel heeft de bevoegdheid te betwisten, of indien er een ander gerecht bestaat dat krachtens artikel 24 bij uitsluiting bevoegd is”.
Ter bescherming van zwakkere partijen (verzekerden, consumenten, werknemers) voegt lid 2 hier aan toe:
“In aangelegenheden als bedoeld in afdelingen 3, 4 of 5, waarin de polishouder, de verzekerde, een begunstigde van een verzekeringsovereenkomst, de benadeelde partij, de consument of de werknemer verweerder is, vergewist het gerecht zich ervan, alvorens bevoegdheid op grond van lid 1 te aanvaarden, dat de verweerder op de hoogte is gebracht van zijn recht de bevoegdheid van het gerecht te betwisten en van de gevolgen van verschijnen of niet-verschijnen.”
In HR 11 maart 2022 (arbeidsongeschikte werknemer/Weener XL) had de werkgever de ontbinding van de arbeidsovereenkomst verzocht, nadat de werknemer meer dan twee jaar ziek was geweest. De werknemer woonde in Spanje. De Kantonrechter had de arbeidsovereenkomst ontbonden. De werknemer was in 1e instantie niet verschenen. In hoger beroep verzocht de werknemer de ontbinding in stand te laten en Weener XL te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding, een billijke vergoeding en achterstallig salaris.
In het kader van deze toetsing op grond van art. 26 lid 2 EEX-Vo (herschikt) had het Hof had zich bevoegd verklaard, omdat het “hiervoor (…) voldoende aanknopingspunten in het dossier” zag. De Hoge Raad vindt dit oordeel onvoldoende gemotiveerd en casseert.
Aanhangigheid en samenhang (litispendentie) (Afd. 9, Hfdst. II EEX-Vo herschikt)
Art. 29 EEX-Vo geeft een regel voor het geval in meerdere Lidstaten gelijktijdig een procedure aanhangig is. Onder Brussel I was dit geregeld in art. 27, die nagenoeg gelijkluidend was (alleen de tekst ‘onverminderd art. 31 lid 2’ ontbrak). Art. 29 lid 1 EEX-Vo (herschikt) bepaalt:
“Wanneer voor gerechten van verschillende lidstaten tussen dezelfde partijen vorderingen aanhangig zijn, die hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, houdt het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, onverminderd artikel 31 lid 2, zijn uitspraak ambtshalve aan totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat.”
Deze bepaling roept meteen op, wat moet worden verstaan onder ‘aanhangig’. Die vraag wordt beantwoord in art. 32 EEX-Vo (herschikt) (was art. 30 EEX-Vo oud).
Aanhangig zijn van een procedure
Art. 32 EEX-Vo (herschikt) kent twee smaken. Een zaak is volgens lid 1 in principe aanhangig:
“a. op het tijdstip waarop het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk bij het gerecht wordt ingediend, mits de eiser vervolgens niet heeft nagelaten te doen wat hij met het oog op de betekening of de kennisgeving van het stuk aan de verweerder moest doen.”
Wanneer echter betekening voorafgaand aan het inleiden van de procedure is voorgeschreven, geldt sub b:
“b. indien het stuk betekend of meegedeeld moet worden voordat het bij het gerecht wordt ingediend, op het tijdstip waarop de autoriteit die verantwoordelijk is voor de betekening of de kennisgeving het stuk ontvangt, mits de eiser vervolgens niet heeft nagelaten te doen wat hij met het oog op de indiening van het stuk bij het gerecht moest doen.”
Een mooi voorbeeld van de toepassing van deze regels – weliswaar onder EEX-Vo oud maar de regels gelden nog steeds – biedt Rb. Middelburg 5 maart 2008 (Ahlmarco/URS België). Lees de bespreking van deze zaak op Lawyrup (lees Rechtspraak).
Voorlopige en bewarende maatregelen (Afd. 9, Hoofdstuk II EEX-Vo (herschikt))
In artikel 35 EEX-Vo (herschikt) geeft de verordening een regeling voor het treffen van voorlopige en/of bewarende maatregelen. In Nederlandse termen dus een kort geding of een conservatoir beslag. Volgens art. 2 aanhef en sub a, 2e alinea EEX-Vo (herschikt) omvat “beslissing” in de zin van EEX-Vo ook voorlopige en bewarende maatregelen. Zoals kort geding vonnissen of beschikkingen tot beslaglegging. Voorlopige maatregelen, die door de in de bodemprocedure bevoegde rechter van een Lidstaat zijn genomen, zijn daarmee ook uitvoerbaar – zonder dat een exequaturprocedure nodig is – uitvoerbaar in elke andere Lidstaat.
Art. 35 EEX-Vo luidt:
“In de wetgeving van een lidstaat vastgestelde voorlopige of bewarende maatregelen kunnen bij de gerechten van die staat worden aangevraagd, zelfs indien een gerecht van een andere lidstaat bevoegd is om van het bodemgeschil kennis te nemen.”
In de de uitspraak HvJ EU 6 oktober 2021 (Skarb/TOTO) heeft het Hof prejudiciële vragen van het Bulgaarse Varhoven kasatsionen sad (de Bulgaarse tegenvoeter van de Hoge Raad) beantwoord in een zaak tussen de Poolse overheid tot beheer van snelwegen (de Poolse tegenvoeter van Rijkswaterstaat, zeg maar) en een groep van Italiaanse wegenbouwers (TOTO). TOTO had een aanbesteding verworven om een snelweg in Polen aan te leggen, maar de Poolse overheid was niet tevreden over de aangelegde weg en claimde bovendien vertragingsboetes. In de aanbestedingsovereenkomst was Pools recht van toepassing verklaard en was forumkeuze gedaan voor de bevoegde Poolse rechter. Tot zekerheid van de nakoming had TOTO twee garanties af laten geven door een Bulgaarse verzekeringsmaatschappij (Evroins). De Poolse overheid wilde die claimen, maar TOTO had bij de rechtbank in Warschau een bodemprocedure aanhangig gemaakt om dat te voorkomen. Ook had zij in kort geding een verbod gevorderd om de garanties uit te winnen. Die vordering werd door de Poolse kort geding rechter afgewezen. Vervolgens spande TOTO een kort geding aan in Bulgarije, waarin zij hetzelfde vorderde. Zie over deze zaak ook de bespreking in JBPR 7-05-2022, afl. 2 (p. 193 e.v.) met noot van de hand van mr. A. Knigge en mr. M. Zilinsky.
Bij de toepassing van de EEX-Vo geldt overigens, dat het wel is toegestaan om voorlopige en bewarende voorzieningen te vragen bij de rechter in een EU Lidstaat, die niet bevoegd is op grond van art. 35 EEX-Vo. Een dergelijke maatregel is dan echter gestoeld op de nationale bevoegdheidsregels en procesregels, en is niet zonder exequatur uitvoerbaar in alle Lidstaten van de EU.
De Varhoven kasatsionen sad stelde aan het HvJ EU drie prejudiciële vragen:
1. Is de EEX-Vo van toepassing, wanneer – zoals hier – het een aanbesteding van een overheid betreft, oftewel is dit een kwestie die is te beschouwen als een burgerrechtelijke procedure (art. 1 lid 1 EEX-V0 (herschikt)?
Het HvJ EU oordeelt, dat – ondanks het feit dat de aanbesteding werd gedaan door een Poolse overheid – dit niettemin een burgerrechtelijke procedure betreft. De zaak valt dus niet onder de uitsluiting van art. 1 lid 1 EEX-Vo (herschikt) ten aanzien van procedures die de uitoefening van een overheidsbevoegdheid betreft.
2. Staat het feit, dat de – krachtens forumkeuze bevoegde – Poolse rechter de voorlopige voorzieningen al heeft afgewezen, er aan in de weg dat niettemin nogmaals hetzelfde gevorderd wordt in voor een rechter in een andere Lidstaat?
Het antwoord op deze vraag is ook ontkennend. TOTO mocht nogmaals een procedure op basis van de nationale procesregels voor kort geding in Bulgarije beginnen, ondanks dat de bevoegde Poolse rechter in kort geding dezelfde vordering al had afgewezen.
3. Tot slot vroeg de Bulgaarse Hoge Raad, of artikel 35 van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat voor het onderzoek van een verzoek om voorlopige of bewarende maatregelen autonome Unierechtelijke voorwaarden gelden en, zo ja, of dat artikel zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan geen kort geding betreffende een geldvordering jegens de staat of een openbare instelling kan worden ingesteld.
De relevantie van deze vraag was, dat in de Bulgaarse wettelijke regeling voor voorlopige voorzieningen is bepaald, dat er een beperking geldt ten aanzien van vorderingen betrekking hebbend op geldvorderingen ‘jegens de staat, de overheid, gemeenten en ziekenhuizen’ is betrokken. De vraag was dus of die bepaling Unieconform moest worden uitgelegd of naar het nationale recht van Bulgarije. Het HvJ EU beslist hierop, dat dit naar nationaal recht kan worden beoordeeld, en geen Unieconforme uitleg vereist is. Of dit ongunstige is voor TOTO hangt er van af, of er een verschil zit in de ontvankelijkheidsregel van art. 1 lid 1 EEX-Vo (herschikt) en de bepaling van het betreffende art. 393 Grazdanski protsesualen Kodeks (oftewel het Bulgaarse Wetboek van burgerlijke rechtsvordering).
Erkenning en tenuitvoerlegging
Erkenning van executoriale titels krachtens EEX-Vo (herschikt)
Als er eenmaal een beslissing is genomen door de rechter waar de procedure gevoerd is, dan moet er wel een verdragsregel zijn op basis waarvan die beslissing ook wordt erkend in een ander land. Elk land is immers soeverein, en zonder nadere afspraken kan de rechter van het ene land niet bepalen wat in een ander land heeft te gelden. De EEX-Vo (herschikt) geeft dus ook regels over erkenning van beslissingen van rechters uit een andere EU-lidstaat.
Tenuitvoerlegging buitenlandse titels krachtens EEX-Vo (herschikt)
De erkenning van een buitenlandse beslissing wil nog niet zonder meer zeggen, dat die beslissing van een buitenlandse rechter ook zonder inmenging van de rechter in een ander land (bvb. de Nederlandse rechter) ten uitvoer gelegd (geëxecuteerd) kan worden. In principe kan dat alleen na een toetsing van de buitenlandse uitspraak door de rechter in het land waar men wil executeren.
Er moet dan een verzoek tot bekrachtiging (een zgn. “exequatur“) worden gevraagd bij de rechter in het land, waar men het vonnis ten uitvoer wil leggen. Die kijkt dan of de beslissing via een eerlijk proces tot stand is gekomen (en niet bvb. door een corrupte of niet onafhankelijke rechter is genomen). Die beslissing geldt dan alleen voor dat land.
De Europese Commissie heeft echter besloten, dat binnen de EU voldoende vertrouwd kan worden op een goed rechtssysteem en deugdelijke procedures. Vonnissen van EU-rechters zijn daarom in heel de EU uitvoerbaar zonder dat daar weer een exequatur-procedure voor nodig is.
Bij de herziening van de EEX-Vo in 2012 (die dus v.a. 10 januari 2015 van kracht is geworden) is daarom beslist, dat een exequatur van een vonnis uit een andere EU-lidstaat niet meer nodig is: het vonnis kan door de rechter die het gewezen heeft door middel van een eenvoudig formulier “bekrachtigd” worden, waardoor het in alle EU-lidstaten ten uitvoer gelegd kan worden zonder nieuwe toetsing in het land van tenuitvoerlegging. Zie meer hierover bij het kopje “Executie”.
Dit geldt ook voor andere “executoriale titels”, zoals een notariële akte die een executoriale titel kan opleveren (een zgn. authentieke akte). Zoals een akte waarin een lening is vastgelegd. En ook voor door een rechter vastgelegde minnelijke regeling (“gerechtelijke schikkingen”).
Executie titels uit andere EU-Lidstaat in Nederland (en vice versa)
Met de invoering van EEX-Vo (herschikt) kunnen executoriale titels uit de ene EU-lidstaat zonder tussenkomst van de nationale rechter in het land van tenuitvoerlegging geëxecuteerd worden. Een exequatur is binnen de EU niet meer vereist. Dit is geregeld in Hoofdstuk III, “Erkenning en tenuitvoerlegging” EEX-Vo (herschikt).
Afd. 1 (art. 36 t/m 38 EEX-Vo herschikt) behandelt de erkenning. Art. 36 lid 1 EEX-Vo (herschikt) bepaalt:
“Een in een lidstaat gegeven beslissing wordt in de overige lidstaten erkend zonder vorm van proces”.
Afd. 2 (art. 39 t/m 44 EEX-Vo herschikt) regelt de tenuitvoerlegging. Art. 39 EEX-Vo (herschikt) bepaalt:
“Een in een lidstaat gegeven beslissing die in die lidstaat uitvoerbaar is, is in andere lidstaten uitvoerbaar zonder dat een verklaring van uitvoerbaarheid is vereist”.
De strekking van de regeling is, dat de tenuitvoerlegging van een executoriale titel uit een andere EU-lidstaat niet verschilt van de tenuitvoerlegging van een executoriale titel uit eigen land. Art. 41 lid 1 EEX-Vo (herschikt) bepaalt daarom, dat een in een lidstaat gegeven beslissing die in de aangezochte lidstaat uitvoerbaar is, onder dezelfde voorwaarden ten uitvoer wordt gelegd als een in de aangezochte lidstaat gegeven beslissing.
Praktische uitvoering executie EEX-Vo: formulier af te geven door rechter in de Lidstaat die vonnis wees
Bij de Verordening EEX-Vo (herschikt) zijn twee bijlagen gevoegd: een bijlage ex art. 53 EEX-Vo (Bijlage I) en een bijlage ex art. 60 EEX-Vo (Bijlage II). De eerste is bedoeld voor de tenuitvoerlegging van vonnissen, de tweede voor tenuitvoerlegging van gerechtelijke schikkingen en authentieke akten.
De rechter (in de praktijk zal dat de griffie zijn), die het vonnis gewezen heeft – of de gerechtelijke schikking heeft vastgelegd – vult het formulier in, waarmee de titel wordt bekrachtigd voor tenuitvoerlegging in de hele EU. Het formulier moet worden opgesteld in de taal van het land van de tenuitvoerlegging, zodat men daar snapt wat de executoriale titel inhoudt.
Het mooie is echter, dat doordat de formulieren gelijkluidend zijn in alle talen, en de informatie die moet worden ingevuld een kwestie is van aankruisen en getallen invullen, je aan de hand van het formulier in je eigen taal makkelijk in kunt vullen in een andere taal, die je niet machtig bent. De ervaring leert, dat het wel handig is de griffie enigszins bij de hand te nemen, zodat niet vergeten wordt het formulier volledig in te vullen. Bvb. de rentevoet en op welke wettelijke bepaling die gebaseerd is, en de proceskostenveroordeling.
Voor tenuitvoerlegging moet de titel eerst aan de schuldenaar worden betekend (art. 9 lid 3 Uitvoeringswet EU-executieverordening). De tenuitvoerlegging kan pas aanvangen een maand na betekening van de titel met het certificaat van art. 53 EEX. De deurwaarder kan echter – door middel van een (eenvoudig) verzoek van de deurwaarder aan de Voorzieningenrechter verkorting van de termijn vragen. De termijn kan – als daar gegronde redenen voor zijn – zelfs worden verkort naar nul dagen. Te denken valt aan de situatie dat het voornemen bestaat om beslag te leggen op onroerend goed (een woning), en die woning op Funda te koop staat zodat het risico bestaat dat die verkocht en geleverd wordt voordat het beslag gelegd is.
Executie titel binnen de EU onder EEX-Vo (oud)
Onder de oude Executieverordening 44/2001 – die gold tot 2015 – was het nodig om in het land van tenuitvoerlegging een exequatur te vragen. Dit was geregeld in Afd. 2 Tenuitvoerlegging (art. 38 EEX-Vo oud). De regeling was een Europese regeling; de nationale regels van het verkrijgen van een exequatur (art. 985 Rv. niet digitaal, zie de pagina Tenuitvoerlegging van buitenlandse titels) zijn daarbij dus niet van toepassing.
Tegen een dergelijk exequatur kon op grond van art. 43 EEX-Vo oud – binnen één maand na de betekening daarvan – beroep worden aangetekend. Daarbij kon dan de executie worden opgeschort hangende een beroep tegen de beslissing in de andere Lidstaat waarvan de executie was verzocht. Een executiegeschil naar nationaal recht was daardoor niet ontvankelijk, omdat er immers een Europese verdragsrechtelijke procesgang was, die voorrang had. Zie Gerechtshof Arnhem 14 november 2006 (Olympia/executiegeschil Grieks vonnis), r.o. 4.7 en 4.8).
In het kader van de uitvoerbaarheid van een vonnis uit een ander lidstaat is geen plaats voor toetsing van dat vonnis aan nationaal of EU-recht. Daarvoor is het bestaande stelsel van rechtsmiddelen in de lidstaat waar het vonnis is gewezen, waarvan wordt uitgegaan dat dit voldoende rechtsbescherming biedt. Betwisting van de buitenlandse titel op inhoudelijke gronden kan dus alleen in het land waar de procedure wordt gevoerd. De executierechter mag die titel niet nog een keer inhoudelijk toetsen.
Reden van het verbod tot toetsing is dat wordt uitgegaan van het vertrouwen in het rechtssysteem in andere Lidstaten (zie nr. 40 van nagenoemd arrest van het HvJ EU). Zie de beantwoording door het HvJ EU van 16 juli 2015 (Diagio Brands/Simiramida) van prejudiciële vragen van de Hoge Raad. Met zijn vragen wilde de Hoge Raad weten:
“… of het feit dat een beslissing van een rechterlijke instantie van een lidstaat kennelijk in strijd is met het Unierecht en is gegeven met schending van de procedurele waarborgen, een grond voor weigering van erkenning in de zin van artikel 34, punt 1, van verordening nr. 44/2001 vormt.
De verwijzende rechter vraagt zich tevens af of de rechter van de aangezochte lidstaat in een dergelijke context ermee rekening moet houden dat de persoon die zich verzet tegen deze erkenning, heeft nagelaten de in de wetgeving van de lidstaat van herkomst beschikbare rechtsmiddelen aan te wenden.”
Executie kan worden geweigerd wegens redenen van openbare orde, maar dat is een zware toets. In de woorden van het HvJ EU:
“Wat meer bepaald de openbare-ordeclausule van artikel 34, punt 1, van deze verordening betreft, deze mag slechts in uitzonderlijke gevallen worden gehanteerd”.
In nr. 44 preciseert het HvJ EU dit:
“Op de openbare-ordeclausule van artikel 34, punt 1, van verordening nr. 44/2001 kan slechts een beroep worden gedaan indien de erkenning van de in een andere lidstaat gegeven beslissing op onaanvaardbare wijze zou botsen met de rechtsorde van de aangezochte staat doordat inbreuk op een fundamenteel beginsel zou worden gemaakt. Het verbod om de juistheid van de in een andere lidstaat gegeven beslissing te onderzoeken wordt dus enkel in acht genomen indien de inbreuk bestaat in kennelijke schending van een rechtsregel die in de rechtsorde van de aangezochte staat van essentieel belang wordt geacht, of van een in die rechtsorde als fundamenteel erkend recht”.
Erkenning en tenuitvoerlegging na de Brexit
Als gevolg van de Brexit is de EEX-Vo (herschikt) betreffende de bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van uitspraken niet langer van toepassing op het VK.
In het terugtrekkingsakkoord zijn echter overgangsbepalingen opgenomen, die voorzien in voortzetting van de toepassing op procedures, met inbegrip van uitspraken die voortvloeien uit procedures die vóór 31 december 2020 zijn gestart.
Beslissingen die zijn gegeven op basis van een jurisdictieclausule die wordt beheerst door het Haags forumkeuzeverdrag zullen – behoudens het mogelijke debat over het tijdvak 2015 tot 2020 – wederzijds worden erkend door het VK en de EU.
In zaken waarin de EEX-Vo (herschikt) en/of het Haags forumkeuzeverdrag niet van toepassing zijn, zijn er daarnaast verschillende bilaterale verdragen van kracht tussen het VK en verschillende EU-lidstaten.
Werkingsgebied territoriaal
De EEX-Vo (herschikt) werkt in de hele EU. Denemarken heeft een afzonderlijke regeling getroffen, waardoor de verordening daar goeddeels werking heeft. In het kader van de Brexit zal moeten worden bezien, welke gevolgen dit heeft voor de EEX-Vo.
Net voor Kerst 2020 heeft de EU de zgn. “Trade & Cooperation Agreement” met het Verenigd Koninkrijk gesloten (afgekort: TCA) waarmee de ontvlechting van het VK uit de EU verdere invulling heeft gekregen.
De TCA bevat geen afspraken over samenwerking op het vlak van procedures en executie in burgerlijke en handelszaken. Als gevolg hiervan zijn de EU-regelgeving op conflicten van wetten, jurisdictie en tenuitvoerlegging van vonnissen zijn niet langer van toepassing op het VK. Het VK neemt als gevolg van de Brexit ook niet langer deel aan het Verdrag van Lugano (2007), maar het heeft wel toelating tot dit verdrag aangevraagd als zelfstandige staat. Deze aanvraag is nog in behandeling.
Woonplaats volgens EEX-V0 (art. 62 en 63 EEX-Vo)
Het gerecht past zijn interne recht toe om vast te stellen of een partij woonplaats heeft op het grondgebied van de lidstaat waar de zaak aanhangig is (art. 62 lid 1 EEX-Vo). Lid 2 bepaalt, dat indien een partij geen woonplaats heeft in de lidstaat waar de zaak aanhangig is, voor de vaststelling of zij een woonplaats heeft in een andere lidstaat, het gerecht het recht van die lidstaat toepast. In art. 63 EEX-Vo zijn de regels gegeven voor de bepaling van de woonplaats van een rechtspersoon. Bepalend is de plaats van hun statutaire zetel, van hun hoofdbestuur, of van hun hoofdvestiging.
Om vast te stellen of een trust woonplaats heeft op het grondgebied van de lidstaat waar de zaak aanhangig is gemaakt, past het gerecht de regels van het voor hem geldende internationaal privaatrecht toe (art. 63 lid 3 EEX-Vo).
Auteur & Last edit
[MdV, 3-04-2018; laatste bewerking 21-07-2023]
Europees Executieverdrag EEX-Vo (herschikt) (Brussel I-bis)
Zoeken binnen de kennisbank
Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!