Pagina inhoud

    Rechtsmacht van de Nederlandse rechter (Afd. 1, Titel 1, Boek 1 Rv.)

    Inleiding rechtsmacht

    Bij de herziening van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, ingegaan per 1 januari 2002 is een algemene regeling voor de rechtsmacht opgenomen in Afd. 1, Titel 1, Boek 1 Rv.. Deze Afdeling omvat 14 bepalingen (art. 1 Rv. tot en met art. 14 Rv.). Deze regels gelden zowel voor verzoekschriftprocedures als voor dagvaardingszaken.

    Op deze pagina verwijzen alle links naar de huidige versie van het eengemaakte Rv.

    In procedures met een internationaal karakter rijst de vraag, welke rechter – in welk land – bevoegd is. Oftewel in welk land de procedure gevoerd moet worden. De vraag naar de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in internationale burgerlijke rechtszaken wordt aangeduid als de vraag naar de “rechtsmacht” van de Nederlandse rechter. De beantwoording van deze voorvraag moet plaatsvinden aan de hand van het Internationaal Procesrecht (IPR).

    Overigens wordt de afkorting IPR ook wel gebruikt voor Internationaal Privaatrecht. Dat gaat echter over de vraag welk materieel recht van toepassing is op een geschil.

    Rechtsmacht van de Nederlandse rechter

    De rechter zal in een in Nederland aangespannen procedure waarin een buitenlandse partij betrokken is moeten vaststellen, of de eiser of verzoeker de Nederlandse rechter heeft aangezocht. Oftewel, de Nederlandse rechter zal zijn ‘rechtsmacht’ moeten vaststellen.

    Dit moet de rechter volgens art. 1 Rv. doen aan de hand van deze Titel, onverminderd bepalingen over rechtsmacht in verdragen en in EG-verordeningen. Die verdragen en verordeningen zijn van hogere rang.

    Ook moet de rechter daarbij acht slaan op art. 13a van de Wet algemene bepalingen ‘der wetgeving van het Koningrijk’. Daar staat overigens in feite hetzelfde in:

    “De regtsmagt van den regter en de uitvoerbaarheid van regterlijke vonnissen en van authentieke akten worden beperkt door de uitzonderingen in het volkenregt erkend.”

    De rechter zal dus in de eerste plaats moeten kijken naar eventueel toepasselijke verdragen, als zijnde regels van hogere rang.

    Procedures binnen de EU: EEX-Vo (herschikt)

    Voor procedures binnen de EU wordt de rechtsmacht van de Nederlandse rechter (dan wel de rechtsmacht van de rechter in een andere EU-lidstaat) bepaald aan de hand van de EEX-Vo (herschikt). Zie ook de kennisbank pagina EEX-Vo.

    In 2001 heeft de EU de “EG-verordening betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken” (verordening nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000, PbEG L 12 van 16 januari 2001, p. 1-23) het licht laten zien. Kortweg aangeduid als EEX-Vo (ook wel genaamd “Brussel I”, herzien in 2012; zie hier onder). Met de invoering van deze verordening zijn tal van problemen rond de internationale rechtsmacht en met executie van vonnissen van EU-rechters weggenomen. Zoals uit de naam blijkt geeft de EEX-Vo ook regels inzake de betekening van dagvaardingen e.a. aanzeggingen.

    Met Verordening EU 1215/2012 is de EEX-Vo “herschikt” (men duidt die ook wel aan als Brussel I-bis). Op basis van deze verordening kunnen executoriale titels uit andere EU-lidstaten zonder exequatur worden ten uitvoer gelegd. Het gerecht dat de uitspraak heeft gewezen moet ex art. 53 EEX-Vo herschikt een waarmerking afgeven volgens het formulier bij de Verordening. Op basis daarvan kan de deurwaarder het buitenlandse vonnis in Nederland executeren.

    De verordening is van toepassing op civielrechtelijke procedures tussen partijen, die woonplaats hebben in verschillende lidstaten van de EU. De EEX-Vo is krachtens een aparte overeenkomst met Denemarken vanaf 1 juli 2007 ook van kracht in relatie tot Denemarken. Wellicht zal dit voor Groot Brittannië straks ook zo worden opgelost vanwege de #Brexit.

    De verordening geldt voor procedures tussen partijen, die ingezetene zijn van de EU. Daarnaast geldt de vordering ook wanneer een procedure (in Nederland) wordt ingeleid tegen een verweerder, die gevestigd is in de EU door een eiser die buiten de EU gevestigd is. Zie ook de pagina EEX-Vo waarin de verordening nader wordt besproken.

    EVEX II-verdrag (Zwitserland, Noorwegen en IJsland)

    Naast de EEX-Vo is er ook nog het EVEX II-verdrag (het verdrag van Lugano). Dit laatste verdrag is met de Uitvoeringswet EU-executieverdrag en Verdrag van Lugano in het Nederlandse recht geïncorporeerd. De Uitvoering van het Verdrag van Lugano is geregeld in Afd. 2 Uitvoeringswet. De Uitvoering van de EEX-Vo is geregeld in Afd. 3 Uitvoeringswet.

    Procedures met eiser van buiten de EU

    Een voorbeeld van een procedure met een eiser van buiten de EU tegen een Nederlandse gedaagde is de zaak die leidde tot de uitspraak van Hof Den Haag 13 november 2018 (Dexhon Shipping Inc. & Zodiac Maritime Ltd./V. Marine Fuels B.V.). Het betrof hier een reder gevestigd op de Britse Maagdeneilanden (de andere eisende partij was gevestigd in Londen), die van de Nederlandse leverancier van brandstof eiste dat deze zou bewerkstelligen dat een onder de rechter in Marokko berustend depot (zekerheid afgegeven voor opheffing van beslag op een schip) zou worden vrijgegeven, tegen afgifte van een bankgarantie. Ook werd een “negatieve verklaring voor recht” gevorderd (nl. dat de leverancier geen vordering had en dus ten onrechte beslag had gelegd). De bevoegdheid van de Nederlandse rechter werd beoordeeld aan de hand van art. 5 van het Beslagverdrag zeeschepen (Brussel, 10 mei 1952, Trb. 1981, 165).

    Daarbij werd ook aan de hand van het Verdragenverdrag van Wenen, 23 mei 1969, Trb. 1985, 79 (i.h.b. art. 31 en 32) getoetst of het verdrag exclusieve bevoegdheid van de Marokkaanse rechter inhield. Het Hof achtte zich bevoegd, omdat de vordering om vrijgave te bewerkstelligen niet een directe, aan de beslagrechter in Marokko voorbehouden vordering was. Zie ook de pagina Verdrag van Wenen.

    Procedures met verweerder buiten de EU

    Als de verweerder geen woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, dan wordt rechtsmacht bepaald door het nationale (d.w.z. eigen) internationaal privaatrecht (afgekort: “IPR”) omtrent de rechterlijke bevoegdheid van de aangezochte rechter.

    Dat betekent, dat wanneer een procedure bij de Nederlandse rechter aanhangig wordt gemaakt, de Nederlandse rechter dan aan de hand van de Nederlandse IPR-regels zal vaststellen of de zaak door de Nederlandse rechter kan worden behandeld.

    In 2005 is ten behoeve van de uniformering van het IPR bevoegdheidsrecht het Haags Forumkeuzeverdrag gesloten. Zie meer op de pagina Haags Forumkeuzeverdrag.

    Rechtbank Amsterdam d.d. 20 juli 2016 geeft een voorbeeld van het beslismodel omtrent de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in een zaak waarin de gedaagde geen ingezetene van de EU is.

    Hoofdregel rechtsmacht dagvaardingszaken gedaagde in Nederland

    Volgens art. 2 Rv. heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht in dagvaardingsprocedures waarbij de gedaagde, die in Nederland zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft. Dit is ook overeenkomstig de hoofdregel in het internationaal procesrecht: woonplaats gedaagde is in beginsel leidend. Zie ook de pagina Dagvaardingsprocedures 1e aanleg.

    Rechtsmacht Nederlandse rechter in verzoekschriftprocedures

    Verzoekschriftprocedures kenmerken zich hierdoor, dat deze niet per se ‘contentieus’ zijn: er is niet altijd een duidelijke eisende partij en een tegenpartij. Zie ook de pagina Verzoekschriftprocedure 1e aanleg.

    Ook kan het zijn dat een verzoekschriftprocedure de belangen van meerdere – niet van te voren gedefinieerde – partijen raakt. Die kunnen zich als belanghebbende in de procedure voegen.

    Met uitzondering van de hierna te bespreken verzoekschriftprocedures vermeld in art. 4 Rv. en art. 5 Rv. gelden voor de rechtsmacht van de Nederlandse rechter bij verzoekschriften de volgende regels. De Nederlandse rechter heeft volgens art. 3 Rv. rechtsmacht (is bevoegd van het verzoek kennis te nemen en dit inhoudelijk te behandelen) in de volgende gevallen:

    a. als de verzoeker of, indien er meer verzoekers zijn, een van hen, hetzij een van de in het verzoekschrift genoemde belanghebbenden in Nederland zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft;

    b. als verzoek betrekking heeft op een bij dagvaarding ingeleid of in te leiden geding ten aanzien waarvan de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, of

    c. als zaak anderszins voldoende met de rechtssfeer van Nederland verbonden is.

    Die laatste situatie (het zgn. ‘forum conveniens’) is een soort restcategorie, die de Nederlandse rechter zelf mag invullen, binnen de spelregels van het IPR uiteraard.

    Rechtsmacht van de Nederlandse rechter in echtscheidingszaken

    Een uitzondering op de algemene regel voor de rechtsmacht van de Nederlandse rechter geeft art. 4 Rv. voor echtscheidingsprocedures en daaraan verwante verzoekschriftprocedures.

    Art. 4 lid 1 Rv. bepaalt voor de rechtsmacht van de rechter met betrekking tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed en ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed, nietigverklaring, alsmede nietigheid en geldigheid van het huwelijk, dat wanneer de Verordening Brussel II-ter niet van toepassing is, dan niettemin de bevoegdheidsregels van art. 3 Brussel II-ter (en de artikelen 4 en 5) gelden. Deze bepaling was gelijkluidend voor Brussel II-bis, die gold tot 1 augustus 2022.

    De rechter heeft – indien bevoegd op grond van lid 1 – tevens rechtsmacht tot het treffen van voorlopige en bewarende maatregelen voor zover die verband houden met echtscheiding, scheiding van tafel en bed en ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed, nietigverklaring, alsmede nietigheid en geldigheid van huwelijken (art. 4 lid 2 Rv.).

    De rechter heeft dan ook rechtsmacht ter zake van daarmee verband houdende nevenvoorzieningen, met dien verstande dat:

    a. met betrekking tot de voorzieningen als bedoeld in art. 827 lid 1 onder d en e Rv., de Nederlandse rechter uitsluitend rechtsmacht heeft als de woning in Nederland is gelegen, en

    b. met betrekking tot verzoeken tot regeling van het gezag en het omgangsrecht de Nederlandse rechter zich onbevoegd verklaart indien hij zich, wegens de geringe verbondenheid van de zaak met de rechtssfeer van Nederland, niet in staat acht het belang van het kind naar behoren te beoordelen.

    Met betrekking tot het geregistreerd partnerschap zijn het eerste tot en met het derde lid van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de Nederlandse rechter steeds rechtsmacht heeft indien het geregistreerd partnerschap in Nederland is aangegaan (lid 4).

    HR 2 mei 2014 (verzoek wijziging alimentatie onderhoudsgerechtigde in Caribisch gebied) – een verzoekschrift met betrekking tot wijziging van alimentatie aan een ingezetene van het Caribisch gebied van het Koninkrijk is niet een vraag naar relatieve bevoegdheid maar naar rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Op basis van de EU-Alimentatieverordening moet een dergelijk verzoek worden ingediend bij het gerecht van de woonplaats van de alimentatiegerechtigde.

    Rechtsmacht van de Nederlandse rechter in procedures over de ouderlijke macht

    De Nederlandse rechter heeft in zaken betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid geen rechtsmacht indien het kind zijn gewone verblijfplaats niet in Nederland heeft, tenzij hij zich in een uitzonderlijk geval, wegens de verbondenheid van de zaak met de rechtssfeer van Nederland, in staat acht het belang van het kind naar behoren te beoordelen (art. 5 Rv.).

    In HR 27 april 2007 (ondertoezichtstelling kind van moeder in Frans Guyana) licht de Hoge Raad toe, dat de Nederlandse rechter ingevolge art. 5 Rv. slechts rechtsmacht heeft in zaken betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen, indien het kind in Nederland zijn gewone verblijfplaats heeft. Aangezien in een zodanig geval de Verordening (EG) nr. 2201/2003, L 2003, 338 (verordening Brussel II-bis) en het Haagse Kinderbeschermingsverdrag van 1961 formeel van toepassing zijn, heeft art. 5 Rv. slechts rechtsmachtbeperkende betekenis.

    Buiten de toepassing van de verordening Brussel II-bis en het Haagse Kinderbeschermingsverdrag van 1961 komt de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toe, indien het kind zijn gewone verblijfplaats niet in Nederland heeft.

    De Nederlandse rechter kan echter wel een buitenlandse beslissing inzake de ouderlijke macht, die niet krachtens een verdrag of verordening in Nederland uitvoerbaar is, op grond van art. 431 lid 2 Rv. alsnog in Nederland uitvoerbaar verklaren. Daarbij wordt de procedure in Nederland ‘overgedaan’ (hierin verschilt deze rechtsgang van de exequatur-procedure). Zie de pagina Algemene regels tenuitvoerlegging.

    Rechtsmacht bij verzoek teruggeleiding na kinderontvoering

    Wanneer een minderjarig kind wederrechtelijk naar het buitenland wordt meegenomen, of niet teruggebracht wordt, kan de rechter gevraagd worden om een bevel tot teruggeleiding. Hierop is het Haags Kinderontvoeringsverdrag in principe van toepassing. Dit verdrag is geïmplementeerd in de Uitvoeringswet Kinderontvoering (Uwik). Zie ook de pagina Verdragen familierecht.

    In gevallen van internationale kinderontvoering die niet door een verdrag worden bestreken, dient de rechtsmacht van de Nederlandse rechter om kennis te nemen van een op de Uwik berustend verzoek tot gedwongen afgifte en teruggeleiding te worden bepaald aan de hand van de commune regels voor internationale rechtsmacht, zoals onder meer neergelegd in de art. 1-14 Rv.

    Zie voor een zaak waarin zich dit voordeed HR 5 juli 2019 (kinderontvoering tijdens Indiase echtscheiding). Lees ook de bespreking van dit arrest op Lawyrup (lees Rechtspraak).

    Brussel II-ter is op deze zaken niet van toepassing.

    Rechtsmacht van de Nederlandse rechter bij verbintenissen

    In art. 6 Rv. wordt voor een aantal specifieke categorieën vorderingen de rechtsmacht van de Nederlandse rechter gegeven, overeenkomstig het EEX-Vo (herschikt) (ook wel genaamd Brussel I-bis. Zie de ook de pagina EEX-Vo.

    De Nederlandse rechter is bevoegd, als de vordering of het verzoek gaat over de volgende grondslagen:

    a. bij verbintenissen uit overeenkomst, indien de verbintenis die aan de eis of het verzoek ten grondslag ligt, in Nederland is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd;

    b. bij een procedure betreffende individuele arbeidsovereenkomst of een agentuurovereenkomst, indien de arbeid gewoonlijk in Nederland wordt verricht of laatstelijk gewoonlijk werd verricht (dit geldt ook wanneer de arbeid wordt verricht op een Nederlands zeeschip als bedoeld in art. 7:695 lid 1 B.W.);

    c. wanneer de procedure betreft een arbeidsovereenkomst en de werkzaamheden tijdelijk in Nederland verricht worden (en ziet op de in de wet genoemde vorderingen);

    d. in zaken betreffende een overeenkomst tussen een ondernemer en een consument (natuurlijk persoon), indien die natuurlijke persoon in Nederland zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft en de partij die handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf aldaar commerciële of beroepsactiviteiten ontplooit, of dergelijke activiteiten (ongeacht met welke middelen) richt op Nederland en de overeenkomst onder die activiteiten valt; dit is dus bvb. ook een aankoop of andere overeenkomst via internet met een buitenlandse aanbieder;

    e. bij verbintenissen uit onrechtmatige daad, indien het schadebrengende feit zich in Nederland heeft voorgedaan of zich kan voordoen;

    f. wanneer het gaat om zakelijke rechten op, alsmede huur en verhuur, pacht en verpachting van in Nederland gelegen onroerende zaken;

    g. nalatenschappen, indien de erflater zijn laatste woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland had;

    h. de geldigheid, de nietigheid of de ontbinding van in Nederland gevestigde vennootschappen of rechtspersonen; de geldigheid, nietigheid of rechtsgevolgen van hun besluiten of die van hun organen, dan wel de rechten en verplichtingen van hun leden of vennoten als zodanig;

    i. faillissement, surseance van betaling of de wettelijke schuldsaneringsregeling van natuurlijke personen indien het faillissement, de surseance van betaling of de toepassing van de schuldsaneringsregeling in Nederland is uitgesproken of verleend.

    Rechtsmacht en plaats van uitvoering van een overeenkomst

    Om voor de toepassing van art. 6 Rv. sub a te bepalen, waar de overeenkomst uitgevoerd moe(s)t worden, geeft de wet in art. 6a Rv. de volgende regels:

    a. voor de koop en verkoop van roerende zaken, indien de zaken volgens de overeenkomst in Nederland geleverd werden of geleverd hadden moeten worden;

    b. voor de verstrekking van diensten, indien de diensten volgens de overeenkomst in Nederland verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden.

    Rechtsmacht strekt zich uit tot alle procespartijen

    Wanneer de Nederlandse rechter in een dagvaardingsprocedure ten aanzien van één van de gedaagden rechtsmacht heeft, dan brengt dit ook de rechtsmacht mee ten aanzien van de andere gedaagden. Mits tussen de vorderingen tegen de onderscheiden gedaagden een zodanige samenhang bestaat, dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen (art. 7 lid 1 Rv.). Deze regel lijkt op die van de relatieve bevoegdheid.

    Ook voor de reconventie en incidenten als voeging, vrijwaring of tussenkomst geldt deze regel, waarbij ook de eis van verknochtheid geldt (lid 2).

    In Rb. Rotterdam 21 september 2022 (benadeelden aardschokken Brazilië/Braskem S.A. c.s.) heeft de rechtbank zich gebogen over het verweer, dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft ten aanzien van de Braziliaanse moedermaatschappij Braskem S.A., die met haar Nederlandse dochtermaatschappijen, die naast haar in rechte zijn betrokken (de ‘ankergedaagden’).

    Bij de beoordeling van een bevoegdheidsincident moet de Nederlandse rechter zich volgens deze uitspraak een ‘prima facie’ oordeel (een oordeel op het eerste gezicht) vormen, zonder in een beoordeling van de zaak ten gronde te treden. De rechter baseert zich daarbij niet uitsluitend op de stellingen van de eisende partij. De rechter stelt een zelfstandig onderzoek in op basis van de voorliggende feiten. Bewijsvoering komt bij dit oordeel niet aan de orde. De rechtbank baseert zich hierbij op de vaste jurisprudentie van het HvJ EU inzake art. EEX-Vo (herschikt). Zie ook de pagina EEX-Vo.

    Op basis van het onderzoek naar de rechtsmacht aan de hand van de regeling van art. 7 lid 1 Rv. tegen de achtergrond van Brussel I-bis achtte de rechtbank zich ondanks de restrictieve toepassing van de uitzonderingsregel van art. 7 Rv. zichzelf bevoegd om van de zaak kennis te nemen. De rechtbank wees er daarbij ook op, dat Braskem S.A. dit over zichzelf had afgeroepen door de entiteiten van het Braskem-concern die financiële beslissingen nemen, en haar Europese hoofdkantoor, in Rotterdam te vestigen.

    De rechtbank wees voorts het beroep op litispendentie (art. 12 Rv.) van de hand. Lees de bespreking van deze uitspraak op Lawyrup (lees Rechtspraak). Zie ook kopje litispendentie hierna.

    Forumkeuze voor de Nederlandse rechter

    Wanneer partijen in een forumkeuzebeding in een overeenkomst voor de Nederlandse rechter kiezen, dan is dat een geldige grond voor bevoegdheid (art. 8 lid 1 Rv.). Mits met betrekking tot een bepaalde rechtsbetrekking die tot hun vrije bepaling staat. Omgekeerd is de Nederlandse rechter niet bevoegd als er in een forumkeuzebeding is gekozen voor de rechter van een ander land (lid 2).

    Met een forumkeuzebeding kan de rechtsmacht van de Nederlandse rechter niet terzijde geschoven worden als het gaat om een individuele arbeidsovereenkomst of een geschil tussen een ondernemer en een consument (zie art. 6 aanhef en sub d hierboven) (art. 8 lid 3 Rv.).

    Hierop geldt weer een uitzondering: (i) als de forumkeuze is afgesproken ná het ontstaan van het geschil of (ii) als de werknemer zelf een beroep doet op het forumkeuzebeding (art. 8 lid 4 Rv.).

    De forumkeuze moet blijken uit een geschrift. Dit kunnen ook algemene voorwaarden zijn, die door partijen zijn aanvaard (lid 5).

    De forumkeuze moet zelfstandig beoordeeld worden

    De overeenkomst waarin de forumkeuze is afgesproken moet worden beoordeeld als afzonderlijke overeenkomst, waarover de rechter zich een oordeel kan vormen (lid 6).

    Toch rechtsmacht Nederlandse rechter (restgroep/hardheid)

    Ook als de Nederlandse rechter volgens de hiervoor besproken bepalingen – in beginsel – geen rechtsmacht heeft, kan die in een aantal gevallen toch worden aangenomen.

    Stilzwijgende aanvaarding rechtsmacht Nederlandse rechter als gedaagde verschijnt en geen verweer tegen rechtsmacht voert

    Als de gedaagde of belanghebbende in de procedure is verschenen en geen verweer voert op het punt van de rechtsmacht. Het moet hierbij wel gaan om een rechtsbetrekking, die ter vrije bepaling van partijen staat (art. 9 aanhef en sub a Rv.). De rechter moet zich er daarbij wel van vergewissen, dat de verweerder zich ervan bewust is, dat hij verweer kan voeren op het punt van de bevoegdheid van de rechter, en er toch voor heeft gekozen dit niet te doen.

    In HR 11 maart 2022 (arbeidsongeschikte werknemer/Weener XL) had de werkgever de ontbinding van de arbeidsovereenkomst verzocht, nadat de werknemer meer dan twee jaar ziek was geweest. De werknemer woonde in Spanje. De Kantonrechter had de arbeidsovereenkomst ontbonden. De werknemer was in 1e instantie niet verschenen. In hoger beroep verzocht de werknemer de ontbinding in stand te laten en Weener XL te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding, een billijke vergoeding en achterstallig salaris.

    Art. 26 lid 2 EEX-Vo (herschikt) bepaalt, dat de rechter in arbeidszaken waarin de werknemer verweerder is, zich ervan moet vergewissen, dat verweerder op de hoogte is gebracht van zijn recht de bevoegdheid van het gerecht te betwisten en van de gevolgen van verschijnen of niet-verschijnen. Het Hof had zich bevoegd verklaard, omdat het “hiervoor (…) voldoende aanknopingspunten in het dossier” zag. De Hoge Raad vindt dit oordeel onvoldoende gemotiveerd en casseert. Zie ook de pagina EEX-Vo over art. 26 EEX-Vo.

    Is voor rechtsmacht van de Nederlandse rechter geen redelijk belang aanwezig, dan zal de Nederlandse rechter ook in dit geval zichzelf onbevoegd verklaren.

    Court of last recourse

    Daarnaast kan een procedure ook in Nederland gevoerd worden, als een gerechtelijke procedure buiten Nederland onmogelijk blijkt (art. 9 aanhef en sub b Rv.).

    Hardheidsclausule rechtsmacht dagvaardingszaken: als er geen onpartijdige buitenlandse rechter is

    Wanneer een zaak die bij dagvaarding moet worden ingeleid voldoende met de rechtssfeer van Nederland verbonden is en het onaanvaardbaar is van de eiser te vergen dat hij de zaak aan het oordeel van een rechter van een vreemde staat onderwerpt, dan kan de eiser ook bij de Nederlandse rechter terecht (art. 9 aanhef en sub c Rv.).

    Deze regel wordt ook wel aangeduid als ‘forum necessitatis’. Een voorbeeld van de toetsing of er sprake is van rechtsmacht van de Nederlandse rechter op grond van forum necessitatis (overigens met ontkennend antwoord) biedt het arrest HR 12 januari 2018 (Indiase echtscheiding) (r.o. 3.2.3, op één na laatste alinea) (lees Rechtspraak).

    Forum arresti

    In art. 767 Rv. is nog een bijzondere bevoegdheidsregel in de wet te vinden, voor de bevoegde rechter voor het instellen van de hoofdzaak na conservatoir beslag. Op grond van art. 10 Rv. kan dit ook de rechtsmacht van de Nederlandse rechter met zich meebrengen.

    Bij gebreke van een andere weg om een executoriale titel in Nederland te verkrijgen kan de eis in de hoofdzaak, de vordering ter zake van de beslagkosten daaronder begrepen, worden ingesteld voor de rechtbank waarvan de voorzieningenrechter het verlof tot het gelegde of het tegen zekerheidstelling voorkomen of opgeheven beslag heeft verleend.

    In geval van verlof tot beslag onder een derde geldt dit alleen indien het goed waarop beslag zal worden gelegd in het verzoekschrift uitdrukkelijk is omschreven.

    Restgroep rechtsmacht

    En voor het overige ook indien dit voortvloeit uit andere wettelijke bepalingen tot aanwijzing van een bevoegde rechter (aldus art. 10 Rv.).

    Daar wordt dan nog – enigszins onduidelijk – aan toegevoegd dat het daarbij moet gaan om: ‘andere bepalingen dan die vervat in de derde afdeling van de tweede titel en de tweede afdeling van de derde titel. Aannemend dat de wetgever hierbij doelt op bepalingen in Boek 1 Rv. wordt hiermee gedoeld op ‘Relatieve bevoegdheid dagvaardingsprocedures’ (Afd. 3, Titel 2) en op ‘Relatieve bevoegdheid verzoekschriftprocedures’ (Afd. 2, Titel 3).

    Verweer inzake de rechtsmacht

    Het (incidentele) verweer dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft, moet in dagvaardingszaken voor alle weren worden gevoerd (art. 11 Rv.). Dit geldt mutatis mutandis ook in verzoekschriftprocedures, mits het een kwestie betreft “die ter vrije beschikking van partijen staat” als bedoeld in art. 9 aanhef en sub a Rv..

    Voor een aantal procedures – zoals bvb. faillissementsaanvragen en andere insolventieprocedures – gelden eigen IPR-regels (voor insolventierecht binnen de EU geldt bvb. de Europese Insolventieverordening).

    Het niet (tijdig) voeren van het verweer tegen de rechtsmacht van de Nederlandse rechter wordt gezien als een impliciete forumkeuze.

    Zaak loopt al bij rechter in buitenland (litispendentie)

    Het beroep op litispendentie kan alleen aan de orde zijn, wanneer de Nederlandse rechter in beginsel wel rechtsmacht heeft. Anders zou immers een beroep gedaan moeten worden op de niet-ontvankelijkheid van de Nederlandse rechter wegens het ontbreken van rechtsmacht van deze. Deze incidentele verweren kunnen wel in primaire en subsidiaire vorm worden gevoerd: het verweer luidt dan dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is, en àls hij al bevoegd zou zijn, dan staat een reeds elders aanhangige procedure (of gedane uitspraak) hieraan in de weg. De rechter zal bij een beroep op litispendentie sowieso de eigen internationale bevoegdheid moeten toetsen.

    Als een zaak voor een rechter van een vreemde staat aanhangig is gemaakt en daarin een beslissing kan worden gegeven die vatbaar is voor erkenning in Nederland (en mogelijk ook voor tenuitvoerlegging in Nederland), dan kan de Nederlandse rechter bij wie nadien een zaak tussen dezelfde partijen over hetzelfde onderwerp is aangebracht, de behandeling aanhouden totdat daarin door eerstbedoelde rechter is beslist (art. 12 Rv.).

    In het arrest arrest HR 29 september 2023 (litispendentie Marokkaanse kinderalimentatie I) zet de Hoge Raad de litispendentieregeling nog eens op een rij. De Hoge Raad overweegt daarbij (r.o. 3.3.4):

    “Bij de beoordeling van het beroep op litispendentie als bedoeld in art. 12 Rv dient de rechter, indien hij aanhouding op grond van deze bepaling overweegt, in de eerste plaats te onderzoeken of – op het moment van deze beoordeling – is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van deze bepaling, dus of:

    (i) tussen dezelfde partijen
    (ii) over hetzelfde onderwerp
    (iii) een zaak voor een rechter van een vreemde staat aanhangig is (waaronder ook moet worden begrepen de situatie dat de rechter in deze staat een beslissing heeft gegeven en de termijn voor het instellen van een gewoon rechtsmiddel nog niet is verstreken),
    (iv) welke zaak – in de eerste instantie – eerder aanhangig is gemaakt dan de procedure bij de Nederlandse rechter.

    Daarbij geldt dat het tijdstip van aanhangig maken van de buitenlandse procedure moet worden bepaald naar het – door de rechter ambtshalve toe te passen – recht van de desbetreffende staat.”

    Als er nog geen uitspraak gedaan is door de buitenlandse rechter, dan kán de rechter de zaak aanhouden in afwachting van de uitkomst van de buitenlandse procedure. Dit is een discretionaire bevoegdheid van de Nederlandse rechter. De Hoge Raad overweegt (r.o. 3.3.5):

    “Indien is voldaan aan de vereisten genoemd in r.o. 3.3.4, dan kán de rechter op grond van art. 12, eerste zin, Rv de behandeling van de zaak aanhouden; hij is daartoe niet verplicht. De rechter kan bijvoorbeeld beslissen dat de behandeling van de zaak niet wordt aangehouden omdat een onherroepelijke beslissing van de buitenlandse rechter naar verwachting nog te lang op zich laat wachten.”

    De beslissing tot aanhouding is bovendien een voorlopige beslissing, waar de rechter op terug kan komen. Hij kan dus op een later moment besluiten de procedure weer voort te (laten) zetten, aldus de Hoge Raad.

    Indien de buitenlandse beslissing is gegeven en voor erkenning en, in voorkomend geval, voor tenuitvoerlegging in Nederland vatbaar blijkt te zijn, verklaart de Nederlandse rechter zich onbevoegd. Blijkens het arrest van 29 september 2023 is daarbij wel vereist dat de beslissing van de buitenlandse rechter in kracht van gewijsde gegaan is (onherroepelijk is) (r.o. 3.3.6 2e alinea). Is dat het geval, dan heeft de Nederlandse rechter, gelet op de bewoordingen van art. 12 Rv, in dat stadium geen discretionaire bevoegdheid meer.

    Zie ook Rb. Amsterdam 28 februari 2018 (echtscheiding uitgesproken door Marokkaanse rechter).

    Indien het een zaak betreft die bij dagvaarding moet worden ingeleid, is art. 11 Rv. van overeenkomstige toepassing. Maar ook in verzoekschriftprocedures geldt art. 11 Rv.. Het beroep op litispendentie moet dus voor alle weren gedaan worden.

    Het verweer van litispendentie in hoger beroep

    In hoger beroep kan het verweer van litispendentie voor het eerst worden opgeworpen, wanneer een partij in 1e instantie niet is verschenen. Of wanneer in hoger beroep een nieuwe vordering of verzoek in de procedure wordt ingesteld, waarover reeds bij een buitenlandse rechter een procedure loopt.

    Uit het hiervoor vermelde arrest HR 29 september 2023 (litispendentie Marokkaanse kinderalimentatie I) blijkt dat een debat in hoger beroep over de exceptie van art. 12 Rv. bestaat uit een ingewikkelde beslisboom. In r.o. 3.4.1 tot en met 3.4.6 zet de Hoge Raad dit uiteen:

    a. tegen de beslissing om de zaak al dan niet aan te houden wegens litispendentie – in het geval er nog geen onherroepelijke beslissing van de buitenlandse rechter is – kan gelet op het discretionaire karakter daarvan niet in hoger beroep worden opgekomen (r.o. 3.4.3);

    b. als de rechter de exceptie heeft afgewezen, omdat de (onherroepelijke) beslissing van de buitenlandse rechter naar het oordeel van de rechter in 1e instantie niet vatbaar is voor erkenning of tenuitvoerlegging in Nederland, is kan daartegen wel in hoger beroep worden opgekomen, en kan de appelrechter bij vernietiging de Nederlandse rechter onbevoegd verklaren. Het Hof toetst daarbij ex tunc (r.o. 3.4.4);

    c. als de rechter in 1e instantie het beroep op litispendentie heeft toegewezen en zich onbevoegd verklaard heeft om van de vordering of het verzoek kennis te nemen, dan kan daartegen in hoger beroep worden opgekomen (r.o. 3.4.5); dan verwijst de appelrechter de zaak op de voet van art. 76 Rv terug naar de rechter in eerste aanleg, tenzij partijen verklaren te verlangen dat de rechter in hoger beroep de zaak aan zich houdt.

    De Hoge Raad voegt hier aan toe (r.o. 3.5.1):

    “Het vorenstaande laat onverlet dat in de Nederlandse procedure, waarin een beroep op litispendentie als bedoeld in art. 12 Rv is gedaan, partijen tevens kunnen vragen om erkenning van de buitenlandse beslissing, al dan niet met veroordeling tot hetgeen waartoe de wederpartij in de buitenlandse beslissing is veroordeeld (art. 431 lid 2 Rv.).

    Uit het oogpunt van proces-economie moet worden aanvaard dat ook in een verzoekschriftprocedure kan worden verzocht om (erkenning van de buitenlandse beslissing en) veroordeling.

    En voorts:

    “Onbevoegdverklaring op grond van art. 12 Rv heeft betrekking op de vordering of het verzoek ten aanzien waarvan het beroep op art. 12 Rv is gedaan (zie hiervoor in 3.3.3). Is in de procedure tevens een vordering ingesteld, of verzoek gedaan, tot erkenning van de buitenlandse beslissing, al dan niet met veroordeling tot hetgeen waartoe de wederpartij in de buitenlandse beslissing is veroordeeld (zie hiervoor in 3.5.1), dan wordt de procedure daarover voortgezet.”

    Voor de voorwaarden van erkenning van een buitenlands vonnis moet worden gekeken naar eventuele specifieke regels van IPR inzake erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse beslissingen. Wanneer die ontbreken, dan moet worden gekeken naar de regels van het commune Nederlandse IPR. Zie de pagina Algemene bepalingen tenuitvoerlegging van buitenlandse titels.

    De Hoge Raad overwoog in het hiervoor vermelde arrest HR 29 september 2023 (litispendentie Marokkaanse kinderalimentatie I) over die erkenning het volgende (r.o. 3.6.2):

    “De rechter kan erkenning als hiervoor in 3.6.1 bedoeld uitstellen of weigeren indien de buitenlandse beslissing niet onherroepelijk is, dat wil zeggen dat tegen de buitenlandse beslissing in de staat van herkomst een rechtsmiddel is ingesteld of de termijn voor het instellen van een gewoon rechtsmiddel nog niet is verstreken. Een weigering op deze grond vormt geen belemmering voor een hernieuwd verzoek om erkenning van de beslissing. Ook kan de rechter, op verzoek of ambtshalve, de voorwaarde stellen dat de partij die om erkenning van een niet onherroepelijke buitenlandse beslissing vraagt, zekerheid stelt voor schadevergoeding tot betaling waarvan zij veroordeeld zou kunnen worden.”

    De Hoge Raad verwijst hierbij naar art. 4 lid 4 van het Haags Executieverdrag 1971 (Trb. 1972/144).

    In het tweede arrest over Marokkaanse kinderalimentatie HR 29 september 2023 (litispendentie Marokkaanse kinderalimentatie II) buigt de Hoge Raad zich over de vraag,

    De Hoge Raad overwoog (r.o. 3.2.3, 2e alinea):

    “Voor toepassing van art. 12 Rv is niet tevens vereist dat de beslissing van de buitenlandse rechter voor tenuitvoerlegging in Nederland vatbaar is. Dit is alleen anders als het gaat om een veroordelende beslissing en tussen Nederland en de desbetreffende vreemde staat een executieverdrag geldt dat voorziet in de mogelijkheid van tenuitvoerlegging van die beslissing in Nederland (in welk geval een exequatur moet worden gevraagd).

    Zoals blijkt uit de memorie van toelichting kan, tenzij het verdrag zelf in een litispendentieregeling voorziet, art. 12 Rv ook in dat geval toepassing vinden. De rechter dient in dat geval, wanneer hij overweegt op grond van art. 12 Rv de behandeling van de zaak aan te houden dan wel beoordeelt of hij zich op grond van die bepaling onbevoegd dient te verklaren, te onderzoeken of in de procedure bij de buitenlandse rechter een beslissing kan worden respectievelijk is gegeven die vatbaar is voor erkenning en tenuitvoerlegging in Nederland. De woorden “en, in voorkomend geval, voor tenuitvoerlegging” zijn blijkens de memorie van toelichting om deze reden opgenomen in art. 12 Rv..”

    Bevoegdheid Nederlandse rechter bij treffen conservatoire maatregelen

    De bevoegdheid van de Nederlandse rechter tot het treffen van bewarende of voorlopige maatregelen kan niet worden betwist op de enkele grond dat hij met betrekking tot de zaak ten principale geen rechtsmacht heeft. Anders gezegd: de Nederlandse rechter is steeds bevoegd als het gaat om het treffen van bewarende maatregelen in Nederland (art. 13 Rv.).

    Bevoegdheid Nederlandse rechter strekt zich mede uit tot continentaal plat

    Voor de toepassing van de regels betreffende de rechtsmacht van de Nederlandse rechter wordt het Nederlandse gedeelte van het continentale plat gelijk gesteld met het grondgebied van Nederland (art. 14 Rv.).

    Auteur & Last edit

    [MdV, 1-11-2016; laatste bewerking 27-11-2023]

    Rechtsmacht van de Nederlandse rechter (Afd. 1, Titel 1, Boek 1 Rv.)

    Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

    Pagina inhoud

      Rechtsmacht van de Nederlandse rechter (Afd. 1, Titel 1, Boek 1 Rv.)

      Inleiding rechtsmacht

      Bij de herziening van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, ingegaan per 1 januari 2002 is een algemene regeling voor de rechtsmacht opgenomen in Afd. 1, Titel 1, Boek 1 Rv.. Deze Afdeling omvat 14 bepalingen (art. 1 Rv. tot en met art. 14 Rv.). Deze regels gelden zowel voor verzoekschriftprocedures als voor dagvaardingszaken.

      Op deze pagina verwijzen alle links naar de huidige versie van het eengemaakte Rv.

      In procedures met een internationaal karakter rijst de vraag, welke rechter – in welk land – bevoegd is. Oftewel in welk land de procedure gevoerd moet worden. De vraag naar de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in internationale burgerlijke rechtszaken wordt aangeduid als de vraag naar de “rechtsmacht” van de Nederlandse rechter. De beantwoording van deze voorvraag moet plaatsvinden aan de hand van het Internationaal Procesrecht (IPR).

      Overigens wordt de afkorting IPR ook wel gebruikt voor Internationaal Privaatrecht. Dat gaat echter over de vraag welk materieel recht van toepassing is op een geschil.

      Rechtsmacht van de Nederlandse rechter

      De rechter zal in een in Nederland aangespannen procedure waarin een buitenlandse partij betrokken is moeten vaststellen, of de eiser of verzoeker de Nederlandse rechter heeft aangezocht. Oftewel, de Nederlandse rechter zal zijn ‘rechtsmacht’ moeten vaststellen.

      Dit moet de rechter volgens art. 1 Rv. doen aan de hand van deze Titel, onverminderd bepalingen over rechtsmacht in verdragen en in EG-verordeningen. Die verdragen en verordeningen zijn van hogere rang.

      Ook moet de rechter daarbij acht slaan op art. 13a van de Wet algemene bepalingen ‘der wetgeving van het Koningrijk’. Daar staat overigens in feite hetzelfde in:

      “De regtsmagt van den regter en de uitvoerbaarheid van regterlijke vonnissen en van authentieke akten worden beperkt door de uitzonderingen in het volkenregt erkend.”

      De rechter zal dus in de eerste plaats moeten kijken naar eventueel toepasselijke verdragen, als zijnde regels van hogere rang.

      Procedures binnen de EU: EEX-Vo (herschikt)

      Voor procedures binnen de EU wordt de rechtsmacht van de Nederlandse rechter (dan wel de rechtsmacht van de rechter in een andere EU-lidstaat) bepaald aan de hand van de EEX-Vo (herschikt). Zie ook de kennisbank pagina EEX-Vo.

      In 2001 heeft de EU de “EG-verordening betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken” (verordening nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000, PbEG L 12 van 16 januari 2001, p. 1-23) het licht laten zien. Kortweg aangeduid als EEX-Vo (ook wel genaamd “Brussel I”, herzien in 2012; zie hier onder). Met de invoering van deze verordening zijn tal van problemen rond de internationale rechtsmacht en met executie van vonnissen van EU-rechters weggenomen. Zoals uit de naam blijkt geeft de EEX-Vo ook regels inzake de betekening van dagvaardingen e.a. aanzeggingen.

      Met Verordening EU 1215/2012 is de EEX-Vo “herschikt” (men duidt die ook wel aan als Brussel I-bis). Op basis van deze verordening kunnen executoriale titels uit andere EU-lidstaten zonder exequatur worden ten uitvoer gelegd. Het gerecht dat de uitspraak heeft gewezen moet ex art. 53 EEX-Vo herschikt een waarmerking afgeven volgens het formulier bij de Verordening. Op basis daarvan kan de deurwaarder het buitenlandse vonnis in Nederland executeren.

      De verordening is van toepassing op civielrechtelijke procedures tussen partijen, die woonplaats hebben in verschillende lidstaten van de EU. De EEX-Vo is krachtens een aparte overeenkomst met Denemarken vanaf 1 juli 2007 ook van kracht in relatie tot Denemarken. Wellicht zal dit voor Groot Brittannië straks ook zo worden opgelost vanwege de #Brexit.

      De verordening geldt voor procedures tussen partijen, die ingezetene zijn van de EU. Daarnaast geldt de vordering ook wanneer een procedure (in Nederland) wordt ingeleid tegen een verweerder, die gevestigd is in de EU door een eiser die buiten de EU gevestigd is. Zie ook de pagina EEX-Vo waarin de verordening nader wordt besproken.

      EVEX II-verdrag (Zwitserland, Noorwegen en IJsland)

      Naast de EEX-Vo is er ook nog het EVEX II-verdrag (het verdrag van Lugano). Dit laatste verdrag is met de Uitvoeringswet EU-executieverdrag en Verdrag van Lugano in het Nederlandse recht geïncorporeerd. De Uitvoering van het Verdrag van Lugano is geregeld in Afd. 2 Uitvoeringswet. De Uitvoering van de EEX-Vo is geregeld in Afd. 3 Uitvoeringswet.

      Procedures met eiser van buiten de EU

      Een voorbeeld van een procedure met een eiser van buiten de EU tegen een Nederlandse gedaagde is de zaak die leidde tot de uitspraak van Hof Den Haag 13 november 2018 (Dexhon Shipping Inc. & Zodiac Maritime Ltd./V. Marine Fuels B.V.). Het betrof hier een reder gevestigd op de Britse Maagdeneilanden (de andere eisende partij was gevestigd in Londen), die van de Nederlandse leverancier van brandstof eiste dat deze zou bewerkstelligen dat een onder de rechter in Marokko berustend depot (zekerheid afgegeven voor opheffing van beslag op een schip) zou worden vrijgegeven, tegen afgifte van een bankgarantie. Ook werd een “negatieve verklaring voor recht” gevorderd (nl. dat de leverancier geen vordering had en dus ten onrechte beslag had gelegd). De bevoegdheid van de Nederlandse rechter werd beoordeeld aan de hand van art. 5 van het Beslagverdrag zeeschepen (Brussel, 10 mei 1952, Trb. 1981, 165).

      Daarbij werd ook aan de hand van het Verdragenverdrag van Wenen, 23 mei 1969, Trb. 1985, 79 (i.h.b. art. 31 en 32) getoetst of het verdrag exclusieve bevoegdheid van de Marokkaanse rechter inhield. Het Hof achtte zich bevoegd, omdat de vordering om vrijgave te bewerkstelligen niet een directe, aan de beslagrechter in Marokko voorbehouden vordering was. Zie ook de pagina Verdrag van Wenen.

      Procedures met verweerder buiten de EU

      Als de verweerder geen woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, dan wordt rechtsmacht bepaald door het nationale (d.w.z. eigen) internationaal privaatrecht (afgekort: “IPR”) omtrent de rechterlijke bevoegdheid van de aangezochte rechter.

      Dat betekent, dat wanneer een procedure bij de Nederlandse rechter aanhangig wordt gemaakt, de Nederlandse rechter dan aan de hand van de Nederlandse IPR-regels zal vaststellen of de zaak door de Nederlandse rechter kan worden behandeld.

      In 2005 is ten behoeve van de uniformering van het IPR bevoegdheidsrecht het Haags Forumkeuzeverdrag gesloten. Zie meer op de pagina Haags Forumkeuzeverdrag.

      Rechtbank Amsterdam d.d. 20 juli 2016 geeft een voorbeeld van het beslismodel omtrent de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in een zaak waarin de gedaagde geen ingezetene van de EU is.

      Hoofdregel rechtsmacht dagvaardingszaken gedaagde in Nederland

      Volgens art. 2 Rv. heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht in dagvaardingsprocedures waarbij de gedaagde, die in Nederland zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft. Dit is ook overeenkomstig de hoofdregel in het internationaal procesrecht: woonplaats gedaagde is in beginsel leidend. Zie ook de pagina Dagvaardingsprocedures 1e aanleg.

      Rechtsmacht Nederlandse rechter in verzoekschriftprocedures

      Verzoekschriftprocedures kenmerken zich hierdoor, dat deze niet per se ‘contentieus’ zijn: er is niet altijd een duidelijke eisende partij en een tegenpartij. Zie ook de pagina Verzoekschriftprocedure 1e aanleg.

      Ook kan het zijn dat een verzoekschriftprocedure de belangen van meerdere – niet van te voren gedefinieerde – partijen raakt. Die kunnen zich als belanghebbende in de procedure voegen.

      Met uitzondering van de hierna te bespreken verzoekschriftprocedures vermeld in art. 4 Rv. en art. 5 Rv. gelden voor de rechtsmacht van de Nederlandse rechter bij verzoekschriften de volgende regels. De Nederlandse rechter heeft volgens art. 3 Rv. rechtsmacht (is bevoegd van het verzoek kennis te nemen en dit inhoudelijk te behandelen) in de volgende gevallen:

      a. als de verzoeker of, indien er meer verzoekers zijn, een van hen, hetzij een van de in het verzoekschrift genoemde belanghebbenden in Nederland zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft;

      b. als verzoek betrekking heeft op een bij dagvaarding ingeleid of in te leiden geding ten aanzien waarvan de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, of

      c. als zaak anderszins voldoende met de rechtssfeer van Nederland verbonden is.

      Die laatste situatie (het zgn. ‘forum conveniens’) is een soort restcategorie, die de Nederlandse rechter zelf mag invullen, binnen de spelregels van het IPR uiteraard.

      Rechtsmacht van de Nederlandse rechter in echtscheidingszaken

      Een uitzondering op de algemene regel voor de rechtsmacht van de Nederlandse rechter geeft art. 4 Rv. voor echtscheidingsprocedures en daaraan verwante verzoekschriftprocedures.

      Art. 4 lid 1 Rv. bepaalt voor de rechtsmacht van de rechter met betrekking tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed en ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed, nietigverklaring, alsmede nietigheid en geldigheid van het huwelijk, dat wanneer de Verordening Brussel II-ter niet van toepassing is, dan niettemin de bevoegdheidsregels van art. 3 Brussel II-ter (en de artikelen 4 en 5) gelden. Deze bepaling was gelijkluidend voor Brussel II-bis, die gold tot 1 augustus 2022.

      De rechter heeft – indien bevoegd op grond van lid 1 – tevens rechtsmacht tot het treffen van voorlopige en bewarende maatregelen voor zover die verband houden met echtscheiding, scheiding van tafel en bed en ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed, nietigverklaring, alsmede nietigheid en geldigheid van huwelijken (art. 4 lid 2 Rv.).

      De rechter heeft dan ook rechtsmacht ter zake van daarmee verband houdende nevenvoorzieningen, met dien verstande dat:

      a. met betrekking tot de voorzieningen als bedoeld in art. 827 lid 1 onder d en e Rv., de Nederlandse rechter uitsluitend rechtsmacht heeft als de woning in Nederland is gelegen, en

      b. met betrekking tot verzoeken tot regeling van het gezag en het omgangsrecht de Nederlandse rechter zich onbevoegd verklaart indien hij zich, wegens de geringe verbondenheid van de zaak met de rechtssfeer van Nederland, niet in staat acht het belang van het kind naar behoren te beoordelen.

      Met betrekking tot het geregistreerd partnerschap zijn het eerste tot en met het derde lid van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de Nederlandse rechter steeds rechtsmacht heeft indien het geregistreerd partnerschap in Nederland is aangegaan (lid 4).

      HR 2 mei 2014 (verzoek wijziging alimentatie onderhoudsgerechtigde in Caribisch gebied) – een verzoekschrift met betrekking tot wijziging van alimentatie aan een ingezetene van het Caribisch gebied van het Koninkrijk is niet een vraag naar relatieve bevoegdheid maar naar rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Op basis van de EU-Alimentatieverordening moet een dergelijk verzoek worden ingediend bij het gerecht van de woonplaats van de alimentatiegerechtigde.

      Rechtsmacht van de Nederlandse rechter in procedures over de ouderlijke macht

      De Nederlandse rechter heeft in zaken betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid geen rechtsmacht indien het kind zijn gewone verblijfplaats niet in Nederland heeft, tenzij hij zich in een uitzonderlijk geval, wegens de verbondenheid van de zaak met de rechtssfeer van Nederland, in staat acht het belang van het kind naar behoren te beoordelen (art. 5 Rv.).

      In HR 27 april 2007 (ondertoezichtstelling kind van moeder in Frans Guyana) licht de Hoge Raad toe, dat de Nederlandse rechter ingevolge art. 5 Rv. slechts rechtsmacht heeft in zaken betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen, indien het kind in Nederland zijn gewone verblijfplaats heeft. Aangezien in een zodanig geval de Verordening (EG) nr. 2201/2003, L 2003, 338 (verordening Brussel II-bis) en het Haagse Kinderbeschermingsverdrag van 1961 formeel van toepassing zijn, heeft art. 5 Rv. slechts rechtsmachtbeperkende betekenis.

      Buiten de toepassing van de verordening Brussel II-bis en het Haagse Kinderbeschermingsverdrag van 1961 komt de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toe, indien het kind zijn gewone verblijfplaats niet in Nederland heeft.

      De Nederlandse rechter kan echter wel een buitenlandse beslissing inzake de ouderlijke macht, die niet krachtens een verdrag of verordening in Nederland uitvoerbaar is, op grond van art. 431 lid 2 Rv. alsnog in Nederland uitvoerbaar verklaren. Daarbij wordt de procedure in Nederland ‘overgedaan’ (hierin verschilt deze rechtsgang van de exequatur-procedure). Zie de pagina Algemene regels tenuitvoerlegging.

      Rechtsmacht bij verzoek teruggeleiding na kinderontvoering

      Wanneer een minderjarig kind wederrechtelijk naar het buitenland wordt meegenomen, of niet teruggebracht wordt, kan de rechter gevraagd worden om een bevel tot teruggeleiding. Hierop is het Haags Kinderontvoeringsverdrag in principe van toepassing. Dit verdrag is geïmplementeerd in de Uitvoeringswet Kinderontvoering (Uwik). Zie ook de pagina Verdragen familierecht.

      In gevallen van internationale kinderontvoering die niet door een verdrag worden bestreken, dient de rechtsmacht van de Nederlandse rechter om kennis te nemen van een op de Uwik berustend verzoek tot gedwongen afgifte en teruggeleiding te worden bepaald aan de hand van de commune regels voor internationale rechtsmacht, zoals onder meer neergelegd in de art. 1-14 Rv.

      Zie voor een zaak waarin zich dit voordeed HR 5 juli 2019 (kinderontvoering tijdens Indiase echtscheiding). Lees ook de bespreking van dit arrest op Lawyrup (lees Rechtspraak).

      Brussel II-ter is op deze zaken niet van toepassing.

      Rechtsmacht van de Nederlandse rechter bij verbintenissen

      In art. 6 Rv. wordt voor een aantal specifieke categorieën vorderingen de rechtsmacht van de Nederlandse rechter gegeven, overeenkomstig het EEX-Vo (herschikt) (ook wel genaamd Brussel I-bis. Zie de ook de pagina EEX-Vo.

      De Nederlandse rechter is bevoegd, als de vordering of het verzoek gaat over de volgende grondslagen:

      a. bij verbintenissen uit overeenkomst, indien de verbintenis die aan de eis of het verzoek ten grondslag ligt, in Nederland is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd;

      b. bij een procedure betreffende individuele arbeidsovereenkomst of een agentuurovereenkomst, indien de arbeid gewoonlijk in Nederland wordt verricht of laatstelijk gewoonlijk werd verricht (dit geldt ook wanneer de arbeid wordt verricht op een Nederlands zeeschip als bedoeld in art. 7:695 lid 1 B.W.);

      c. wanneer de procedure betreft een arbeidsovereenkomst en de werkzaamheden tijdelijk in Nederland verricht worden (en ziet op de in de wet genoemde vorderingen);

      d. in zaken betreffende een overeenkomst tussen een ondernemer en een consument (natuurlijk persoon), indien die natuurlijke persoon in Nederland zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft en de partij die handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf aldaar commerciële of beroepsactiviteiten ontplooit, of dergelijke activiteiten (ongeacht met welke middelen) richt op Nederland en de overeenkomst onder die activiteiten valt; dit is dus bvb. ook een aankoop of andere overeenkomst via internet met een buitenlandse aanbieder;

      e. bij verbintenissen uit onrechtmatige daad, indien het schadebrengende feit zich in Nederland heeft voorgedaan of zich kan voordoen;

      f. wanneer het gaat om zakelijke rechten op, alsmede huur en verhuur, pacht en verpachting van in Nederland gelegen onroerende zaken;

      g. nalatenschappen, indien de erflater zijn laatste woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland had;

      h. de geldigheid, de nietigheid of de ontbinding van in Nederland gevestigde vennootschappen of rechtspersonen; de geldigheid, nietigheid of rechtsgevolgen van hun besluiten of die van hun organen, dan wel de rechten en verplichtingen van hun leden of vennoten als zodanig;

      i. faillissement, surseance van betaling of de wettelijke schuldsaneringsregeling van natuurlijke personen indien het faillissement, de surseance van betaling of de toepassing van de schuldsaneringsregeling in Nederland is uitgesproken of verleend.

      Rechtsmacht en plaats van uitvoering van een overeenkomst

      Om voor de toepassing van art. 6 Rv. sub a te bepalen, waar de overeenkomst uitgevoerd moe(s)t worden, geeft de wet in art. 6a Rv. de volgende regels:

      a. voor de koop en verkoop van roerende zaken, indien de zaken volgens de overeenkomst in Nederland geleverd werden of geleverd hadden moeten worden;

      b. voor de verstrekking van diensten, indien de diensten volgens de overeenkomst in Nederland verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden.

      Rechtsmacht strekt zich uit tot alle procespartijen

      Wanneer de Nederlandse rechter in een dagvaardingsprocedure ten aanzien van één van de gedaagden rechtsmacht heeft, dan brengt dit ook de rechtsmacht mee ten aanzien van de andere gedaagden. Mits tussen de vorderingen tegen de onderscheiden gedaagden een zodanige samenhang bestaat, dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen (art. 7 lid 1 Rv.). Deze regel lijkt op die van de relatieve bevoegdheid.

      Ook voor de reconventie en incidenten als voeging, vrijwaring of tussenkomst geldt deze regel, waarbij ook de eis van verknochtheid geldt (lid 2).

      In Rb. Rotterdam 21 september 2022 (benadeelden aardschokken Brazilië/Braskem S.A. c.s.) heeft de rechtbank zich gebogen over het verweer, dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft ten aanzien van de Braziliaanse moedermaatschappij Braskem S.A., die met haar Nederlandse dochtermaatschappijen, die naast haar in rechte zijn betrokken (de ‘ankergedaagden’).

      Bij de beoordeling van een bevoegdheidsincident moet de Nederlandse rechter zich volgens deze uitspraak een ‘prima facie’ oordeel (een oordeel op het eerste gezicht) vormen, zonder in een beoordeling van de zaak ten gronde te treden. De rechter baseert zich daarbij niet uitsluitend op de stellingen van de eisende partij. De rechter stelt een zelfstandig onderzoek in op basis van de voorliggende feiten. Bewijsvoering komt bij dit oordeel niet aan de orde. De rechtbank baseert zich hierbij op de vaste jurisprudentie van het HvJ EU inzake art. EEX-Vo (herschikt). Zie ook de pagina EEX-Vo.

      Op basis van het onderzoek naar de rechtsmacht aan de hand van de regeling van art. 7 lid 1 Rv. tegen de achtergrond van Brussel I-bis achtte de rechtbank zich ondanks de restrictieve toepassing van de uitzonderingsregel van art. 7 Rv. zichzelf bevoegd om van de zaak kennis te nemen. De rechtbank wees er daarbij ook op, dat Braskem S.A. dit over zichzelf had afgeroepen door de entiteiten van het Braskem-concern die financiële beslissingen nemen, en haar Europese hoofdkantoor, in Rotterdam te vestigen.

      De rechtbank wees voorts het beroep op litispendentie (art. 12 Rv.) van de hand. Lees de bespreking van deze uitspraak op Lawyrup (lees Rechtspraak). Zie ook kopje litispendentie hierna.

      Forumkeuze voor de Nederlandse rechter

      Wanneer partijen in een forumkeuzebeding in een overeenkomst voor de Nederlandse rechter kiezen, dan is dat een geldige grond voor bevoegdheid (art. 8 lid 1 Rv.). Mits met betrekking tot een bepaalde rechtsbetrekking die tot hun vrije bepaling staat. Omgekeerd is de Nederlandse rechter niet bevoegd als er in een forumkeuzebeding is gekozen voor de rechter van een ander land (lid 2).

      Met een forumkeuzebeding kan de rechtsmacht van de Nederlandse rechter niet terzijde geschoven worden als het gaat om een individuele arbeidsovereenkomst of een geschil tussen een ondernemer en een consument (zie art. 6 aanhef en sub d hierboven) (art. 8 lid 3 Rv.).

      Hierop geldt weer een uitzondering: (i) als de forumkeuze is afgesproken ná het ontstaan van het geschil of (ii) als de werknemer zelf een beroep doet op het forumkeuzebeding (art. 8 lid 4 Rv.).

      De forumkeuze moet blijken uit een geschrift. Dit kunnen ook algemene voorwaarden zijn, die door partijen zijn aanvaard (lid 5).

      De forumkeuze moet zelfstandig beoordeeld worden

      De overeenkomst waarin de forumkeuze is afgesproken moet worden beoordeeld als afzonderlijke overeenkomst, waarover de rechter zich een oordeel kan vormen (lid 6).

      Toch rechtsmacht Nederlandse rechter (restgroep/hardheid)

      Ook als de Nederlandse rechter volgens de hiervoor besproken bepalingen – in beginsel – geen rechtsmacht heeft, kan die in een aantal gevallen toch worden aangenomen.

      Stilzwijgende aanvaarding rechtsmacht Nederlandse rechter als gedaagde verschijnt en geen verweer tegen rechtsmacht voert

      Als de gedaagde of belanghebbende in de procedure is verschenen en geen verweer voert op het punt van de rechtsmacht. Het moet hierbij wel gaan om een rechtsbetrekking, die ter vrije bepaling van partijen staat (art. 9 aanhef en sub a Rv.). De rechter moet zich er daarbij wel van vergewissen, dat de verweerder zich ervan bewust is, dat hij verweer kan voeren op het punt van de bevoegdheid van de rechter, en er toch voor heeft gekozen dit niet te doen.

      In HR 11 maart 2022 (arbeidsongeschikte werknemer/Weener XL) had de werkgever de ontbinding van de arbeidsovereenkomst verzocht, nadat de werknemer meer dan twee jaar ziek was geweest. De werknemer woonde in Spanje. De Kantonrechter had de arbeidsovereenkomst ontbonden. De werknemer was in 1e instantie niet verschenen. In hoger beroep verzocht de werknemer de ontbinding in stand te laten en Weener XL te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding, een billijke vergoeding en achterstallig salaris.

      Art. 26 lid 2 EEX-Vo (herschikt) bepaalt, dat de rechter in arbeidszaken waarin de werknemer verweerder is, zich ervan moet vergewissen, dat verweerder op de hoogte is gebracht van zijn recht de bevoegdheid van het gerecht te betwisten en van de gevolgen van verschijnen of niet-verschijnen. Het Hof had zich bevoegd verklaard, omdat het “hiervoor (…) voldoende aanknopingspunten in het dossier” zag. De Hoge Raad vindt dit oordeel onvoldoende gemotiveerd en casseert. Zie ook de pagina EEX-Vo over art. 26 EEX-Vo.

      Is voor rechtsmacht van de Nederlandse rechter geen redelijk belang aanwezig, dan zal de Nederlandse rechter ook in dit geval zichzelf onbevoegd verklaren.

      Court of last recourse

      Daarnaast kan een procedure ook in Nederland gevoerd worden, als een gerechtelijke procedure buiten Nederland onmogelijk blijkt (art. 9 aanhef en sub b Rv.).

      Hardheidsclausule rechtsmacht dagvaardingszaken: als er geen onpartijdige buitenlandse rechter is

      Wanneer een zaak die bij dagvaarding moet worden ingeleid voldoende met de rechtssfeer van Nederland verbonden is en het onaanvaardbaar is van de eiser te vergen dat hij de zaak aan het oordeel van een rechter van een vreemde staat onderwerpt, dan kan de eiser ook bij de Nederlandse rechter terecht (art. 9 aanhef en sub c Rv.).

      Deze regel wordt ook wel aangeduid als ‘forum necessitatis’. Een voorbeeld van de toetsing of er sprake is van rechtsmacht van de Nederlandse rechter op grond van forum necessitatis (overigens met ontkennend antwoord) biedt het arrest HR 12 januari 2018 (Indiase echtscheiding) (r.o. 3.2.3, op één na laatste alinea) (lees Rechtspraak).

      Forum arresti

      In art. 767 Rv. is nog een bijzondere bevoegdheidsregel in de wet te vinden, voor de bevoegde rechter voor het instellen van de hoofdzaak na conservatoir beslag. Op grond van art. 10 Rv. kan dit ook de rechtsmacht van de Nederlandse rechter met zich meebrengen.

      Bij gebreke van een andere weg om een executoriale titel in Nederland te verkrijgen kan de eis in de hoofdzaak, de vordering ter zake van de beslagkosten daaronder begrepen, worden ingesteld voor de rechtbank waarvan de voorzieningenrechter het verlof tot het gelegde of het tegen zekerheidstelling voorkomen of opgeheven beslag heeft verleend.

      In geval van verlof tot beslag onder een derde geldt dit alleen indien het goed waarop beslag zal worden gelegd in het verzoekschrift uitdrukkelijk is omschreven.

      Restgroep rechtsmacht

      En voor het overige ook indien dit voortvloeit uit andere wettelijke bepalingen tot aanwijzing van een bevoegde rechter (aldus art. 10 Rv.).

      Daar wordt dan nog – enigszins onduidelijk – aan toegevoegd dat het daarbij moet gaan om: ‘andere bepalingen dan die vervat in de derde afdeling van de tweede titel en de tweede afdeling van de derde titel. Aannemend dat de wetgever hierbij doelt op bepalingen in Boek 1 Rv. wordt hiermee gedoeld op ‘Relatieve bevoegdheid dagvaardingsprocedures’ (Afd. 3, Titel 2) en op ‘Relatieve bevoegdheid verzoekschriftprocedures’ (Afd. 2, Titel 3).

      Verweer inzake de rechtsmacht

      Het (incidentele) verweer dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft, moet in dagvaardingszaken voor alle weren worden gevoerd (art. 11 Rv.). Dit geldt mutatis mutandis ook in verzoekschriftprocedures, mits het een kwestie betreft “die ter vrije beschikking van partijen staat” als bedoeld in art. 9 aanhef en sub a Rv..

      Voor een aantal procedures – zoals bvb. faillissementsaanvragen en andere insolventieprocedures – gelden eigen IPR-regels (voor insolventierecht binnen de EU geldt bvb. de Europese Insolventieverordening).

      Het niet (tijdig) voeren van het verweer tegen de rechtsmacht van de Nederlandse rechter wordt gezien als een impliciete forumkeuze.

      Zaak loopt al bij rechter in buitenland (litispendentie)

      Het beroep op litispendentie kan alleen aan de orde zijn, wanneer de Nederlandse rechter in beginsel wel rechtsmacht heeft. Anders zou immers een beroep gedaan moeten worden op de niet-ontvankelijkheid van de Nederlandse rechter wegens het ontbreken van rechtsmacht van deze. Deze incidentele verweren kunnen wel in primaire en subsidiaire vorm worden gevoerd: het verweer luidt dan dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is, en àls hij al bevoegd zou zijn, dan staat een reeds elders aanhangige procedure (of gedane uitspraak) hieraan in de weg. De rechter zal bij een beroep op litispendentie sowieso de eigen internationale bevoegdheid moeten toetsen.

      Als een zaak voor een rechter van een vreemde staat aanhangig is gemaakt en daarin een beslissing kan worden gegeven die vatbaar is voor erkenning in Nederland (en mogelijk ook voor tenuitvoerlegging in Nederland), dan kan de Nederlandse rechter bij wie nadien een zaak tussen dezelfde partijen over hetzelfde onderwerp is aangebracht, de behandeling aanhouden totdat daarin door eerstbedoelde rechter is beslist (art. 12 Rv.).

      In het arrest arrest HR 29 september 2023 (litispendentie Marokkaanse kinderalimentatie I) zet de Hoge Raad de litispendentieregeling nog eens op een rij. De Hoge Raad overweegt daarbij (r.o. 3.3.4):

      “Bij de beoordeling van het beroep op litispendentie als bedoeld in art. 12 Rv dient de rechter, indien hij aanhouding op grond van deze bepaling overweegt, in de eerste plaats te onderzoeken of – op het moment van deze beoordeling – is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van deze bepaling, dus of:

      (i) tussen dezelfde partijen
      (ii) over hetzelfde onderwerp
      (iii) een zaak voor een rechter van een vreemde staat aanhangig is (waaronder ook moet worden begrepen de situatie dat de rechter in deze staat een beslissing heeft gegeven en de termijn voor het instellen van een gewoon rechtsmiddel nog niet is verstreken),
      (iv) welke zaak – in de eerste instantie – eerder aanhangig is gemaakt dan de procedure bij de Nederlandse rechter.

      Daarbij geldt dat het tijdstip van aanhangig maken van de buitenlandse procedure moet worden bepaald naar het – door de rechter ambtshalve toe te passen – recht van de desbetreffende staat.”

      Als er nog geen uitspraak gedaan is door de buitenlandse rechter, dan kán de rechter de zaak aanhouden in afwachting van de uitkomst van de buitenlandse procedure. Dit is een discretionaire bevoegdheid van de Nederlandse rechter. De Hoge Raad overweegt (r.o. 3.3.5):

      “Indien is voldaan aan de vereisten genoemd in r.o. 3.3.4, dan kán de rechter op grond van art. 12, eerste zin, Rv de behandeling van de zaak aanhouden; hij is daartoe niet verplicht. De rechter kan bijvoorbeeld beslissen dat de behandeling van de zaak niet wordt aangehouden omdat een onherroepelijke beslissing van de buitenlandse rechter naar verwachting nog te lang op zich laat wachten.”

      De beslissing tot aanhouding is bovendien een voorlopige beslissing, waar de rechter op terug kan komen. Hij kan dus op een later moment besluiten de procedure weer voort te (laten) zetten, aldus de Hoge Raad.

      Indien de buitenlandse beslissing is gegeven en voor erkenning en, in voorkomend geval, voor tenuitvoerlegging in Nederland vatbaar blijkt te zijn, verklaart de Nederlandse rechter zich onbevoegd. Blijkens het arrest van 29 september 2023 is daarbij wel vereist dat de beslissing van de buitenlandse rechter in kracht van gewijsde gegaan is (onherroepelijk is) (r.o. 3.3.6 2e alinea). Is dat het geval, dan heeft de Nederlandse rechter, gelet op de bewoordingen van art. 12 Rv, in dat stadium geen discretionaire bevoegdheid meer.

      Zie ook Rb. Amsterdam 28 februari 2018 (echtscheiding uitgesproken door Marokkaanse rechter).

      Indien het een zaak betreft die bij dagvaarding moet worden ingeleid, is art. 11 Rv. van overeenkomstige toepassing. Maar ook in verzoekschriftprocedures geldt art. 11 Rv.. Het beroep op litispendentie moet dus voor alle weren gedaan worden.

      Het verweer van litispendentie in hoger beroep

      In hoger beroep kan het verweer van litispendentie voor het eerst worden opgeworpen, wanneer een partij in 1e instantie niet is verschenen. Of wanneer in hoger beroep een nieuwe vordering of verzoek in de procedure wordt ingesteld, waarover reeds bij een buitenlandse rechter een procedure loopt.

      Uit het hiervoor vermelde arrest HR 29 september 2023 (litispendentie Marokkaanse kinderalimentatie I) blijkt dat een debat in hoger beroep over de exceptie van art. 12 Rv. bestaat uit een ingewikkelde beslisboom. In r.o. 3.4.1 tot en met 3.4.6 zet de Hoge Raad dit uiteen:

      a. tegen de beslissing om de zaak al dan niet aan te houden wegens litispendentie – in het geval er nog geen onherroepelijke beslissing van de buitenlandse rechter is – kan gelet op het discretionaire karakter daarvan niet in hoger beroep worden opgekomen (r.o. 3.4.3);

      b. als de rechter de exceptie heeft afgewezen, omdat de (onherroepelijke) beslissing van de buitenlandse rechter naar het oordeel van de rechter in 1e instantie niet vatbaar is voor erkenning of tenuitvoerlegging in Nederland, is kan daartegen wel in hoger beroep worden opgekomen, en kan de appelrechter bij vernietiging de Nederlandse rechter onbevoegd verklaren. Het Hof toetst daarbij ex tunc (r.o. 3.4.4);

      c. als de rechter in 1e instantie het beroep op litispendentie heeft toegewezen en zich onbevoegd verklaard heeft om van de vordering of het verzoek kennis te nemen, dan kan daartegen in hoger beroep worden opgekomen (r.o. 3.4.5); dan verwijst de appelrechter de zaak op de voet van art. 76 Rv terug naar de rechter in eerste aanleg, tenzij partijen verklaren te verlangen dat de rechter in hoger beroep de zaak aan zich houdt.

      De Hoge Raad voegt hier aan toe (r.o. 3.5.1):

      “Het vorenstaande laat onverlet dat in de Nederlandse procedure, waarin een beroep op litispendentie als bedoeld in art. 12 Rv is gedaan, partijen tevens kunnen vragen om erkenning van de buitenlandse beslissing, al dan niet met veroordeling tot hetgeen waartoe de wederpartij in de buitenlandse beslissing is veroordeeld (art. 431 lid 2 Rv.).

      Uit het oogpunt van proces-economie moet worden aanvaard dat ook in een verzoekschriftprocedure kan worden verzocht om (erkenning van de buitenlandse beslissing en) veroordeling.

      En voorts:

      “Onbevoegdverklaring op grond van art. 12 Rv heeft betrekking op de vordering of het verzoek ten aanzien waarvan het beroep op art. 12 Rv is gedaan (zie hiervoor in 3.3.3). Is in de procedure tevens een vordering ingesteld, of verzoek gedaan, tot erkenning van de buitenlandse beslissing, al dan niet met veroordeling tot hetgeen waartoe de wederpartij in de buitenlandse beslissing is veroordeeld (zie hiervoor in 3.5.1), dan wordt de procedure daarover voortgezet.”

      Voor de voorwaarden van erkenning van een buitenlands vonnis moet worden gekeken naar eventuele specifieke regels van IPR inzake erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse beslissingen. Wanneer die ontbreken, dan moet worden gekeken naar de regels van het commune Nederlandse IPR. Zie de pagina Algemene bepalingen tenuitvoerlegging van buitenlandse titels.

      De Hoge Raad overwoog in het hiervoor vermelde arrest HR 29 september 2023 (litispendentie Marokkaanse kinderalimentatie I) over die erkenning het volgende (r.o. 3.6.2):

      “De rechter kan erkenning als hiervoor in 3.6.1 bedoeld uitstellen of weigeren indien de buitenlandse beslissing niet onherroepelijk is, dat wil zeggen dat tegen de buitenlandse beslissing in de staat van herkomst een rechtsmiddel is ingesteld of de termijn voor het instellen van een gewoon rechtsmiddel nog niet is verstreken. Een weigering op deze grond vormt geen belemmering voor een hernieuwd verzoek om erkenning van de beslissing. Ook kan de rechter, op verzoek of ambtshalve, de voorwaarde stellen dat de partij die om erkenning van een niet onherroepelijke buitenlandse beslissing vraagt, zekerheid stelt voor schadevergoeding tot betaling waarvan zij veroordeeld zou kunnen worden.”

      De Hoge Raad verwijst hierbij naar art. 4 lid 4 van het Haags Executieverdrag 1971 (Trb. 1972/144).

      In het tweede arrest over Marokkaanse kinderalimentatie HR 29 september 2023 (litispendentie Marokkaanse kinderalimentatie II) buigt de Hoge Raad zich over de vraag,

      De Hoge Raad overwoog (r.o. 3.2.3, 2e alinea):

      “Voor toepassing van art. 12 Rv is niet tevens vereist dat de beslissing van de buitenlandse rechter voor tenuitvoerlegging in Nederland vatbaar is. Dit is alleen anders als het gaat om een veroordelende beslissing en tussen Nederland en de desbetreffende vreemde staat een executieverdrag geldt dat voorziet in de mogelijkheid van tenuitvoerlegging van die beslissing in Nederland (in welk geval een exequatur moet worden gevraagd).

      Zoals blijkt uit de memorie van toelichting kan, tenzij het verdrag zelf in een litispendentieregeling voorziet, art. 12 Rv ook in dat geval toepassing vinden. De rechter dient in dat geval, wanneer hij overweegt op grond van art. 12 Rv de behandeling van de zaak aan te houden dan wel beoordeelt of hij zich op grond van die bepaling onbevoegd dient te verklaren, te onderzoeken of in de procedure bij de buitenlandse rechter een beslissing kan worden respectievelijk is gegeven die vatbaar is voor erkenning en tenuitvoerlegging in Nederland. De woorden “en, in voorkomend geval, voor tenuitvoerlegging” zijn blijkens de memorie van toelichting om deze reden opgenomen in art. 12 Rv..”

      Bevoegdheid Nederlandse rechter bij treffen conservatoire maatregelen

      De bevoegdheid van de Nederlandse rechter tot het treffen van bewarende of voorlopige maatregelen kan niet worden betwist op de enkele grond dat hij met betrekking tot de zaak ten principale geen rechtsmacht heeft. Anders gezegd: de Nederlandse rechter is steeds bevoegd als het gaat om het treffen van bewarende maatregelen in Nederland (art. 13 Rv.).

      Bevoegdheid Nederlandse rechter strekt zich mede uit tot continentaal plat

      Voor de toepassing van de regels betreffende de rechtsmacht van de Nederlandse rechter wordt het Nederlandse gedeelte van het continentale plat gelijk gesteld met het grondgebied van Nederland (art. 14 Rv.).

      Auteur & Last edit

      [MdV, 1-11-2016; laatste bewerking 27-11-2023]

      Rechtsmacht van de Nederlandse rechter (Afd. 1, Titel 1, Boek 1 Rv.)

      Zoeken binnen de kennisbank

      Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!