De uitoefening van wilsrechten door de beslaglegger
De wet neemt in art. 3:276 B.W. tot uitgangspunt, dat de schuldeiser zijn vordering op diens schuldenaar mag verhalen op diens gehele vermogen. Zie ook de pagina Algemene bepalingen verhaalsrecht. Dat betekent, dat hij hierbij ook vorderingsrechten van de schuldenaar op derden mag uitoefenen, om zijn vordering door dat derdenbeslag op de vordering van zijn schuldenaar op die derde te kunnen voldoen. In hoeverre wordt de schuldenaar hierin beperkt, als hij om tot de inning bij de derde te komen wilsrechten van de schuldenaar moet uitoefenen?
Wat moet hierbij worden verstaan onder wilsrechten? Dat zijn rechten van de schuldenaar, op basis waarvan deze – door een wilsuiting – zijn vordering op de derde opeisbaar kan maken. Dat kan zich in tal van situaties voordoen. Er is geen wettelijke definitie van wilsrechten. Enkele voorbeelden: een optierecht, het recht om een verzekeringspolis af te kopen of de begunstiging te wijzigen, de opzegging van een overeenkomst of de aanvaarding van een erfenis. Diverse andere rechten om tot inning van de vordering op de derde te komen zijn te verzinnen. Door de uitoefening van het wilsrecht activeert de schuldeiser een vordering van de schuldenaar op de derde, zodat de schuldeiser zich daar op kan verhalen.
De vordering, die afhankelijk is van een wilsverklaring, ontstaat pas na het uitoefenen daarvan
In het arrest HR 25 maart 1988 (Staal Bankiers/Ambags q.q.) (NJ 1989, 200) (niet in ECLI gepubliceerd) heeft de Hoge Raad beslist, dat de cessie tot zekerheid (dat mocht onder oud recht) van de vordering van een maat op de maatschap voor zijn aandeel daarin pas ontstond na diens faillissement en de beslissing van de maten om de maatschap voort te zetten. Weliswaar was dit een vordering die voortvloeide uit een bestaande rechtsverhouding, maar deze ontstond pas na het faillissement. De cessie bleef dus zonder gevolg.
Beslaglegger kan niet het bankkrediet van de schuldenaar opeisen
De Hoge Raad heeft in het arrest HR 29 oktober 2004 (Van den Berg/ABN AMRO) beslist, dat de bevoegdheid van de beslaglegger niet zo ver gaat, dat deze het bankkrediet van de schuldenaar uit te ponden om daaruit zijn vordering te voldoen. Zo ver gaat het wilsrecht van de schuldeiser dus niet. Dit lijkt mij logisch, omdat een niet volledig benut bankkrediet niet een positief vermogensbestanddeel van de schuldenaar is.
Beslaglegger kan rechten van de schuldenaar uit levensloopregeling of levensverzekeringspolis uitoefenen
Anderzijds gaf een bank in mijn praktijk bij een bankbeslag op, dat er nagenoeg geen saldo was, maar wel een tegoed in het kader van een zgn. ‘levensloopregeling’. Nu was deze fiscale regeling, die enigszins te vergelijken was met een pensioenreservering, op dat moment weer afgeschaft. Daarmee was het tegoed – op afroep van de rekeninghouder – weer vrij opneembaar zonder fiscale gevolgen. De bank stelde eerst, dat ik dit wilsrecht van de schuldenaar niet namens mijn cliënt als executerend schuldeiser kon uitoefenen, maar na enige discussie gaf de bank mij toch gelijk en werd het bedrag afgedragen.
Aan de afkoop van levensverzekeringen heeft de wetgever echter wel paal en perk gesteld. Zie Afd. 2c Boek II Rv. Beslag op rechten uit een sommenverzekering). Zie ook de pagina Executoriaal beslag op rechten uit een sommenverzekering. Dit geldt ook in faillissement. Zie de pagina Gevolgen van de faillietverklaring.
Richtinggevende arresten uit 1952 en 1962
In het artikel “Wilsrechten in de executiefase: hoe ver kan de executant gaan?” in het tijdschrift Beslag en executie in de rechtspraktijk (juli 2012) gaat de bloggende advocaat mr. Jeroen Veldhuis in op de jurisprudentie met betrekking tot de uitoefening van wilsrechten door de executant.
In het arrest Gerechtshof Arnhem 17 april 1951 (Ontvanger/De Vesta) (NJ 1952, 21) oordeelde het Hof, dat het in overeenstemming met een redelijke en doelmatige wetstoepassing is dat de schuldvordering, waarvoor beslag is gelegd, alle rechten omvat die voortvloeien uit de rechtsverhouding schuldenaar – derde beslagene, zodat de executant krachtens zijn beslag alle zodanige rechten mag uitoefenen.
Veldhuis leidt daaruit af, dat de executant ruime bevoegdheden heeft tot de uitoefening van wilsrechten van de geëxecuteerde. In 1952 en 1962 boog de Hoge Raad zich over de vraag, in hoeverre een executant het recht van de geëxecuteerde mocht uitoefenen om een verzekeringspolis af te kopen.
In het arrest HR 3 oktober 1952 (Ontvanger/Noord-Brabant) (NJ 1953, 577) besliste de Hoge Raad, dat de executant bij het ontbreken van een wettelijke grondslag de polis niet mocht afkopen, omdat de uiteindelijke waarde van de polis de afkoopsom aanmerkelijk overtrof. Daardoor zou de schuldenaar onredelijk benadeeld worden door de afkoop.
In het arrest HR 23 juni 1962 (Ontvanger/Schot) (NJ 1962, 263) oordeelde de Hoge Raad, dat de executant wilsrechten van de geëxecuteerde kan uitoefenen, mits hij daarvoor niet nadere medewerking van de geëxecuteerde nodig heeft.
Deze arresten staan dus niet principieel in de weg aan de uitoefening van wilsrechten van de geëxecuteerde door de executant, ook als daar geen expliciete wettelijke bepaling voor is gegeven. Slechts wanneer er bijkomende omstandigheden zijn, zoals schade door afkoop omdat de op te bouwen waarde veel hoger is dan de afkoopsom, of vereiste medewerking van de geëxecuteerde, kunnen deze in de weg staan aan uitoefening door de executant. Voor de afkoop van een levenpolis is als gezegd inmiddels een wettelijke regeling gekomen, die de uitoefening van die specifieke bevoegdheid nader regelt.
Het arrest inzake het opeisen van niet benut bankkrediet lijkt hier haaks op te staan, ook gelet op de verwijzing van de Hoge Raad naar (het ontbreken van) wettelijke grondslagen voor die uitoefening. Uit het arrest HR 11 maart 2005 (Rabobank/Stormpolder) blijkt echter, dat de Hoge Raad de uitoefening van wilsrechten door de executant wel degelijk mogelijk acht. Zie voor de bespreking van dit arrest de pagina Executoriaal beslag onder derden. De Rabobank mocht het nevenrecht van de beslagen vordering – te weten een hypotheekrecht – uitoefenen om tot inning van haar vordering onder de derde te komen.
Zou de executant dit niet mogen, dan staat dat op gespannen voet met de hoofdregel van art. 3:276 B.W., omdat die wilsrechten ook onderdeel van het vermogen van de schuldenaar behoren. Zou uitoefening daarvan worden verboden, dan wordt de schuldeiser achtergesteld bij andere schuldeisers van de schuldenaar.
Veldhuis betoogt, dat dit mede wordt versterkt door het arrest HR 7 januari 1983 (Ontvanger/Guensberg q.q.) (NJ 1983, 542). In dat arrest oordeelde de Hoge Raad, dat een schuldeiser zijn vordering in een faillissement ter verificatie kan indienen, met alle daaraan verbonden voorrechten. De andere betrokkenen in het faillissement hebben die voorrechten dan ook te erkennen. Daarvoor noemt de wet niet een specifieke grondslag, aldus Veldhuis.
Concluderend kan worden vastgesteld, dat
Auteur & Last edit
Maarten de Vries, 30-03-2024
Meer Beslagrecht, Executierecht, Lawyrup
De uitoefening van wilsrechten door de beslaglegger
De wet neemt in art. 3:276 B.W. tot uitgangspunt, dat de schuldeiser zijn vordering op diens schuldenaar mag verhalen op diens gehele vermogen. Zie ook de pagina Algemene bepalingen verhaalsrecht. Dat betekent, dat hij hierbij ook vorderingsrechten van de schuldenaar op derden mag uitoefenen, om zijn vordering door dat derdenbeslag op de vordering van zijn schuldenaar op die derde te kunnen voldoen. In hoeverre wordt de schuldenaar hierin beperkt, als hij om tot de inning bij de derde te komen wilsrechten van de schuldenaar moet uitoefenen?
Wat moet hierbij worden verstaan onder wilsrechten? Dat zijn rechten van de schuldenaar, op basis waarvan deze – door een wilsuiting – zijn vordering op de derde opeisbaar kan maken. Dat kan zich in tal van situaties voordoen. Er is geen wettelijke definitie van wilsrechten. Enkele voorbeelden: een optierecht, het recht om een verzekeringspolis af te kopen of de begunstiging te wijzigen, de opzegging van een overeenkomst of de aanvaarding van een erfenis. Diverse andere rechten om tot inning van de vordering op de derde te komen zijn te verzinnen. Door de uitoefening van het wilsrecht activeert de schuldeiser een vordering van de schuldenaar op de derde, zodat de schuldeiser zich daar op kan verhalen.
De vordering, die afhankelijk is van een wilsverklaring, ontstaat pas na het uitoefenen daarvan
In het arrest HR 25 maart 1988 (Staal Bankiers/Ambags q.q.) (NJ 1989, 200) (niet in ECLI gepubliceerd) heeft de Hoge Raad beslist, dat de cessie tot zekerheid (dat mocht onder oud recht) van de vordering van een maat op de maatschap voor zijn aandeel daarin pas ontstond na diens faillissement en de beslissing van de maten om de maatschap voort te zetten. Weliswaar was dit een vordering die voortvloeide uit een bestaande rechtsverhouding, maar deze ontstond pas na het faillissement. De cessie bleef dus zonder gevolg.
Beslaglegger kan niet het bankkrediet van de schuldenaar opeisen
De Hoge Raad heeft in het arrest HR 29 oktober 2004 (Van den Berg/ABN AMRO) beslist, dat de bevoegdheid van de beslaglegger niet zo ver gaat, dat deze het bankkrediet van de schuldenaar uit te ponden om daaruit zijn vordering te voldoen. Zo ver gaat het wilsrecht van de schuldeiser dus niet. Dit lijkt mij logisch, omdat een niet volledig benut bankkrediet niet een positief vermogensbestanddeel van de schuldenaar is.
Beslaglegger kan rechten van de schuldenaar uit levensloopregeling of levensverzekeringspolis uitoefenen
Anderzijds gaf een bank in mijn praktijk bij een bankbeslag op, dat er nagenoeg geen saldo was, maar wel een tegoed in het kader van een zgn. ‘levensloopregeling’. Nu was deze fiscale regeling, die enigszins te vergelijken was met een pensioenreservering, op dat moment weer afgeschaft. Daarmee was het tegoed – op afroep van de rekeninghouder – weer vrij opneembaar zonder fiscale gevolgen. De bank stelde eerst, dat ik dit wilsrecht van de schuldenaar niet namens mijn cliënt als executerend schuldeiser kon uitoefenen, maar na enige discussie gaf de bank mij toch gelijk en werd het bedrag afgedragen.
Aan de afkoop van levensverzekeringen heeft de wetgever echter wel paal en perk gesteld. Zie Afd. 2c Boek II Rv. Beslag op rechten uit een sommenverzekering). Zie ook de pagina Executoriaal beslag op rechten uit een sommenverzekering. Dit geldt ook in faillissement. Zie de pagina Gevolgen van de faillietverklaring.
Richtinggevende arresten uit 1952 en 1962
In het artikel “Wilsrechten in de executiefase: hoe ver kan de executant gaan?” in het tijdschrift Beslag en executie in de rechtspraktijk (juli 2012) gaat de bloggende advocaat mr. Jeroen Veldhuis in op de jurisprudentie met betrekking tot de uitoefening van wilsrechten door de executant.
In het arrest Gerechtshof Arnhem 17 april 1951 (Ontvanger/De Vesta) (NJ 1952, 21) oordeelde het Hof, dat het in overeenstemming met een redelijke en doelmatige wetstoepassing is dat de schuldvordering, waarvoor beslag is gelegd, alle rechten omvat die voortvloeien uit de rechtsverhouding schuldenaar – derde beslagene, zodat de executant krachtens zijn beslag alle zodanige rechten mag uitoefenen.
Veldhuis leidt daaruit af, dat de executant ruime bevoegdheden heeft tot de uitoefening van wilsrechten van de geëxecuteerde. In 1952 en 1962 boog de Hoge Raad zich over de vraag, in hoeverre een executant het recht van de geëxecuteerde mocht uitoefenen om een verzekeringspolis af te kopen.
In het arrest HR 3 oktober 1952 (Ontvanger/Noord-Brabant) (NJ 1953, 577) besliste de Hoge Raad, dat de executant bij het ontbreken van een wettelijke grondslag de polis niet mocht afkopen, omdat de uiteindelijke waarde van de polis de afkoopsom aanmerkelijk overtrof. Daardoor zou de schuldenaar onredelijk benadeeld worden door de afkoop.
In het arrest HR 23 juni 1962 (Ontvanger/Schot) (NJ 1962, 263) oordeelde de Hoge Raad, dat de executant wilsrechten van de geëxecuteerde kan uitoefenen, mits hij daarvoor niet nadere medewerking van de geëxecuteerde nodig heeft.
Deze arresten staan dus niet principieel in de weg aan de uitoefening van wilsrechten van de geëxecuteerde door de executant, ook als daar geen expliciete wettelijke bepaling voor is gegeven. Slechts wanneer er bijkomende omstandigheden zijn, zoals schade door afkoop omdat de op te bouwen waarde veel hoger is dan de afkoopsom, of vereiste medewerking van de geëxecuteerde, kunnen deze in de weg staan aan uitoefening door de executant. Voor de afkoop van een levenpolis is als gezegd inmiddels een wettelijke regeling gekomen, die de uitoefening van die specifieke bevoegdheid nader regelt.
Het arrest inzake het opeisen van niet benut bankkrediet lijkt hier haaks op te staan, ook gelet op de verwijzing van de Hoge Raad naar (het ontbreken van) wettelijke grondslagen voor die uitoefening. Uit het arrest HR 11 maart 2005 (Rabobank/Stormpolder) blijkt echter, dat de Hoge Raad de uitoefening van wilsrechten door de executant wel degelijk mogelijk acht. Zie voor de bespreking van dit arrest de pagina Executoriaal beslag onder derden. De Rabobank mocht het nevenrecht van de beslagen vordering – te weten een hypotheekrecht – uitoefenen om tot inning van haar vordering onder de derde te komen.
Zou de executant dit niet mogen, dan staat dat op gespannen voet met de hoofdregel van art. 3:276 B.W., omdat die wilsrechten ook onderdeel van het vermogen van de schuldenaar behoren. Zou uitoefening daarvan worden verboden, dan wordt de schuldeiser achtergesteld bij andere schuldeisers van de schuldenaar.
Veldhuis betoogt, dat dit mede wordt versterkt door het arrest HR 7 januari 1983 (Ontvanger/Guensberg q.q.) (NJ 1983, 542). In dat arrest oordeelde de Hoge Raad, dat een schuldeiser zijn vordering in een faillissement ter verificatie kan indienen, met alle daaraan verbonden voorrechten. De andere betrokkenen in het faillissement hebben die voorrechten dan ook te erkennen. Daarvoor noemt de wet niet een specifieke grondslag, aldus Veldhuis.
Concluderend kan worden vastgesteld, dat
Auteur & Last edit
Maarten de Vries, 30-03-2024