Vergeet het rechtsmiddelenregister niet
Het maken van een aantekening in de openbare registers van een ingesteld verzet, hoger beroep of beroep in cassatie tegen een uitspraak van de vorige instantie (rechtbank of gerechtshof), is een bevoegdheid waarvan in de civiele procespraktijk weinig gebruik wordt gemaakt. Deze bevoegdheid is wettelijk vastgelegd in artikel 433 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (art. 433 Rv.). Omdat van deze bevoegdheid in de praktijk weinig gebruik wordt gemaakt, bestaat het gevaar dat het maken van een aantekening in het rechtsmiddelenregister nog weleens wordt vergeten in de gevallen dat de wet inschrijving verplicht stelt. Bij dat laatste gaat het om situaties waarin (rechten op) registergoederen aan de orde zijn.
Verzuim inschrijving rechtsmiddelenregister kan draconische gevolgen hebben
Op het niet tijdig inschrijven van het desbetreffende rechtsmiddel volgt dan een draconische uitspraak: rechtbank, gerechtshof of Hoge Raad verklaren opposant, appellant respectievelijk eiser tot cassatie ambtshalve niet-ontvankelijk. Op dat moment is de verzet- of beroepstermijn meestal verstreken, zodat de bestreden uitspraak onherroepelijk is geworden.
Wanneer is inschrijving van een ingesteld rechtsmiddel in rechtsmiddelenregister noodzakelijk?
In dit blog zal ik ingaan op het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2022, waarin het beperkte bereik van de wettelijke verplichting van art. 3:301 lid 2 B.W. is bevestigd. Eerst zal ik kort ingaan op het belang van de inschrijving, ook wanneer de wet dit niet verplicht stelt. Vervolgens zal ik vijf gevallen noemen waarin het maken van de meergenoemde aantekening in de openbare registers wettelijk verplicht is. Ten slotte zal bovengenoemde uitspraak van de Hoge Raad inhoudelijk behandeld worden. Zie voor art. 433 Rv., waarin de mogelijkheid tot inschrijving van het rechtsmiddel is gegeven, ook de pagina Algemene bepalingen executie.
Inschrijving in het rechtsmiddelenregister niet altijd wettelijk verplicht
Inschrijving is altijd een bevoegdheid en soms een wettelijke plicht. Allereerst iets over het belang van het rechtsmiddelenregister wanneer van de wettelijke bevoegdheid van artikel 433 Rv. gebruik wordt gemaakt, dus wanneer de ambtshalve niet-ontvankelijkheidsverklaring niet op de loer ligt. Waarom zou men daarvan gebruik willen maken? In de daaraan voorafgaande wettelijke bepaling, art. 432 Rv., ligt het antwoord besloten:
“Geen vonnis waarvan de voorlopige tenuitvoerlegging niet is toegestaan, kan tegen een derde worden ten uitvoer gelegd, noch kan daaraan door die derde worden voldaan, dan acht dagen na betekening daarvan aan de partij die in het ongelijk is gesteld, en met overlegging van een verklaring van de griffier dat er op zijn registers geen verzet, hoger beroep of cassatie daartegen is aangetekend.”
Ter verduidelijking ziet dit wetsartikel op de situatie waarin:
1. een vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard,
2. de verzets- of beroepstermijn nog loopt (nog geen kracht van gewijsde), en
3. de executoriale kracht van het vonnis invloed heeft op derden die geen procespartij zijn.
Bij de onder 3) genoemde derden moet men denken aan bijvoorbeeld derde-beslagenen, onderhuurders of rechtsopvolgers. Artikel 432 Rv. herinnert ons eraan dat de executoriale kracht een breder bereik heeft dan het gezag van gewijsde, dat enkel betrekking heeft op de procespartijen. Heeft een procespartij bijvoorbeeld een voor hem gunstig doch voorlopig – dat wil zeggen: niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard – vonnis verkregen en had hij conservatoir beslag laten leggen onder een bank (de derde-beslagene), dan kan hij acht dagen na de betekening van dat vonnis en met overlegging van een griffiersverklaring, zoals genoemd in artikel 432 Rv., tóch tot tenuitvoerlegging overgaan. De schuldenaar en de bank betalen dan bevrijdend; zij kunnen een beroep doen op de ‘redelijke gronden’ van artikel 6:34 lid 1 B.W., respectievelijk artikel 6:35 lid 1 B.W. (op grond van de zgn. vertrouwensleer, zie de pagina Rechtshandelingen).
Het voorgaande illustreert de relevantie van het rechtsmiddelenregister in de situatie dat het houden van een aantekening geen wettelijke plicht maar een bevoegdheid is (art. 433 Rv.). De verliezende procespartij kan de executie onder de derde-beslagene van het voorlopige vonnis voorkomen door zo snel mogelijk een appèldagvaarding te laten uitbrengen en onmiddellijk ter griffie van de rechtbank die het bestreden vonnis heeft gewezen, een aantekening te doen houden van het ingestelde beroep. De schuldeiser zal zodoende niet over de voor tenuitvoerlegging vereiste griffiersverklaring van artikel 432 Rv kunnen beschikken.
Wanneer is inschrijving in het rechtsmiddelenregister verplicht (en waarom)?
Het Burgerlijk Wetboek (B.W.) kent enkele bepalingen die het houden van een aantekening in het daartoe bestemde register voorschrijven, en wel binnen acht dagen na het instellen van het rechtsmiddel. Het gaat om de volgende situaties:
i. in de vorige instantie is een uitspraak gedaan over gepretendeerde rechten op registergoederen die niet uit het kadaster blijken (art. 3:27 lid 2 B.W.); zie de pagina Inschrijvingen registergoederen;
ii. in de vorige instantie is een bevel tot doorhaling verstrekt op de voet van artikel 3:29 B.W., bijvoorbeeld omdat het hypotheekrecht teniet is gegaan en de hypotheekhouder weigert om gehoor te geven aan het verzoek van de eigenaar van het moederrecht een verklaring van waardeloosheid af te geven (art. 3:29 lid 3 B.W.); zie de pagina Inschrijvingen registergoederen;
iii. in de vorige instantie is bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte of van een deel van zodanige akte (art. 3:301 lid 2 B.W.) (zie de pagina Rechtsvorderingen).
iv. in de vorige instantie is een grens vastgesteld (art. 5:32 lid 4 B.W.); zie de pagina Eigendom van onroerende zaken.
v. in de vorige instantie is een vordering tot overname van de eigendom, met bepaling van een overnamesom, in de zin van artikel 7.18 lid 3 Waterwet gegrond geacht (art. 7.20 lid 1 Waterwet).
Ratio verplichting tot inschrijving rechtsmiddel is rechtszekerheid over inschrijvingen omtrent registergoederen
De ratio van de verplichtstelling van de inschrijving in het rechtsmiddelenregister laat zich niet moeilijk raden: de rechtszekerheid ten aanzien van de juridische status van registergoederen. Derde-verkrijgers van registergoederen en de fiscus moeten op de volledigheid en juistheid van het kadaster kunnen afgaan. Denk ook aan de derdenbescherming van artikel 3:88 B.W, in welk verband artikel 3:17 lid 1 onder f B.W., en artikel 3:24 lid 1 B.W. van belang zijn. Zie ook de pagina Overdracht van goederen.
Wordt derhalve een leveringsakte ingeschreven, dan is uit laatstgenoemde twee wetsbepalingen op te maken dat het houden van een aantekening in de openbare registers van een ingesteld rechtsmiddel tegen de daaraan ten grondslag liggende uitspraak aan te bevelen zijn (zie H.J. Snijders in NJ 2022/112).
In het algemeen kan men zich afvragen of bij het verzuim een rechtsmiddel in te schrijven, de onverbiddelijke en onherroepelijke sanctie van niet-ontvankelijkheid past. De Hoge Raad heeft daarom in het kader van art. 3:301 lid 2 B.W. al eens bepaald dat het toepassingsbereik van de eis van inschrijving beperkt is (HR 27 maart 2020 (VM Vastgoed), m.nt. H.J. Snijders). In die zaak hield het bestreden vonnis een veroordeling in om binnen veertien dagen medewerking te verlenen aan de levering van een woonhuis, bij gebreke waarvan de uitspraak in de plaats zou treden van de leveringsakte als bedoeld in artikel 3:89 B.W.. Op het moment dat hoger beroep werd ingesteld, was de bestreden uitspraak dus nog niet daadwerkelijk in de plaats getreden van de akte van levering of van een deel ervan. Gelet op de zware sanctie van niet-ontvankelijkheid, is er voor de Hoge Raad geen reden om ook voor dit soort gevallen de eis van inschrijving te stellen; zij worden immers niet door de tekst van artikel 3:301 BW bestreken.
Zoals Snijders in zijn NJ-annotatie bij het bovengenoemde arrest van 27 maart 2020 opmerkte, is deze uitspraak van de Hoge Raad is bevestigd in HR 23 april 2021 (verdeling nalatenschap), waarin het in hoger beroep nu juist wel om een door de tekst van art. 3:301 lid 2 BW bestreken geval gaat. De Hoge Raad sanctioneerde dan ook onverbiddelijk met niet-ontvankelijkheid het in die zaak ingestelde appèl. In het arrest van HR 23 april 2021 is tevens bevestigd dat de rechter ambtshalve moet onderzoeken of wel aan het voorschrift van art. 3:301 lid 2 BW is voldaan.
Opnieuw de Hoge Raad: toepassingsbereik ook beperkt in situaties van samenhang bodemprocedure en kort geding
In HR 22 april 2022 (verdeling ontbonden gemeenschap) is het beperkte bereik van artikel 3:301 lid 2 BW bevestigd in de context van een bodemprocedure en een kort geding tussen dezelfde partijen over onderwerpen die nauw met elkaar verband hielden. Het ging om de uitspraak in de bodemprocedure waartegen een rechtsmiddel werd ingesteld. In die procedure was bepaald dat de gezamenlijke woning van de voormalig geregistreerde partners aan de vrouw was toebedeeld. Vervolgens entameerde de vrouw een kort geding procedure omdat de man niet meewerkte aan de overdracht van zijn deel van de woning. De voorzieningenrechter bepaalde dat de man moest meewerken aan de levering van zijn deel van de woning en, mocht de man niet aan het bevel voldoen, het kort geding vonnis dezelfde kracht zou hebben als de handtekening van de man op de voor levering benodigde notariële akte (art. 3:301 lid 1 BW).
Tegen zowel de uitspraak van de bodemrechter als tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter stelde de man hoger beroep in, waarna beide zaken bij het hof gevoegd zijn behandeld. De vrouw werd in appèl in het gelijk gesteld in beide zaken, althans voor wat betreft de toedeling van de woning aan haar (bodemzaak) en het bevel tot medewerking aan de overdracht in combinatie met het vonnis als vervanging van de handtekening van de man op de benodigde notariële leveringsakte (kort geding). De man stelde cassatie in, enkel met betrekking tot het vonnis in de bodemzaak over de toebedeling van de woning.
De vrouw stelde in cassatie dat de man het cassatieberoep niet binnen de wettelijke termijn van 8 dagen na het uitbrengen van de procesinleiding had ingeschreven in het rechtsmiddelenregister en de man daarom in zijn cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard moest worden. Volgens de vrouw was artikel 3:301 lid 2 BW ook in dit geval van toepassing gezien de samenhang tussen de twee procedures.
De Hoge Raad herhaalt echter dat artikel 3:301 lid 2 BW een beperkte strekking heeft. Gelet op de zware sanctie van de niet-ontvankelijkheid bestaat er voor de Hoge Raad geen reden om het toepassingsbereik van dat artikellid uit te breiden tot gevallen die niet tot de wettekst worden bestreken (HR 27 maart 2020 (VM Vastgoed), m.nt. H.J. Snijders). Omdat in de aan de orde zijnde bodemzaak niet is beslist dat de uitspraak in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte of een deel van zodanige akte, is artikel 3:301 lid 2 BW niet van toepassing.
Het is aannemelijk dat de Hoge Raad ook aan de overige wettelijke bepalingen die een plicht tot inschrijving in het rechtsmiddelenregister inhouden (zie de opsomming onder i t/m v hiervóór), een beperkt bereik toekent. In ieder geval is het zaak het rechtsmiddelenregister niet te vergeten.
Renze Streng
Van Diepen Van der Kroef Advocaten te Amsterdam
25 juni 2022
Vergeet het rechtsmiddelenregister niet
Het maken van een aantekening in de openbare registers van een ingesteld verzet, hoger beroep of beroep in cassatie tegen een uitspraak van de vorige instantie (rechtbank of gerechtshof), is een bevoegdheid waarvan in de civiele procespraktijk weinig gebruik wordt gemaakt. Deze bevoegdheid is wettelijk vastgelegd in artikel 433 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (art. 433 Rv.). Omdat van deze bevoegdheid in de praktijk weinig gebruik wordt gemaakt, bestaat het gevaar dat het maken van een aantekening in het rechtsmiddelenregister nog weleens wordt vergeten in de gevallen dat de wet inschrijving verplicht stelt. Bij dat laatste gaat het om situaties waarin (rechten op) registergoederen aan de orde zijn.
Verzuim inschrijving rechtsmiddelenregister kan draconische gevolgen hebben
Op het niet tijdig inschrijven van het desbetreffende rechtsmiddel volgt dan een draconische uitspraak: rechtbank, gerechtshof of Hoge Raad verklaren opposant, appellant respectievelijk eiser tot cassatie ambtshalve niet-ontvankelijk. Op dat moment is de verzet- of beroepstermijn meestal verstreken, zodat de bestreden uitspraak onherroepelijk is geworden.
Wanneer is inschrijving van een ingesteld rechtsmiddel in rechtsmiddelenregister noodzakelijk?
In dit blog zal ik ingaan op het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2022, waarin het beperkte bereik van de wettelijke verplichting van art. 3:301 lid 2 B.W. is bevestigd. Eerst zal ik kort ingaan op het belang van de inschrijving, ook wanneer de wet dit niet verplicht stelt. Vervolgens zal ik vijf gevallen noemen waarin het maken van de meergenoemde aantekening in de openbare registers wettelijk verplicht is. Ten slotte zal bovengenoemde uitspraak van de Hoge Raad inhoudelijk behandeld worden. Zie voor art. 433 Rv., waarin de mogelijkheid tot inschrijving van het rechtsmiddel is gegeven, ook de pagina Algemene bepalingen executie.
Inschrijving in het rechtsmiddelenregister niet altijd wettelijk verplicht
Inschrijving is altijd een bevoegdheid en soms een wettelijke plicht. Allereerst iets over het belang van het rechtsmiddelenregister wanneer van de wettelijke bevoegdheid van artikel 433 Rv. gebruik wordt gemaakt, dus wanneer de ambtshalve niet-ontvankelijkheidsverklaring niet op de loer ligt. Waarom zou men daarvan gebruik willen maken? In de daaraan voorafgaande wettelijke bepaling, art. 432 Rv., ligt het antwoord besloten:
“Geen vonnis waarvan de voorlopige tenuitvoerlegging niet is toegestaan, kan tegen een derde worden ten uitvoer gelegd, noch kan daaraan door die derde worden voldaan, dan acht dagen na betekening daarvan aan de partij die in het ongelijk is gesteld, en met overlegging van een verklaring van de griffier dat er op zijn registers geen verzet, hoger beroep of cassatie daartegen is aangetekend.”
Ter verduidelijking ziet dit wetsartikel op de situatie waarin:
1. een vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard,
2. de verzets- of beroepstermijn nog loopt (nog geen kracht van gewijsde), en
3. de executoriale kracht van het vonnis invloed heeft op derden die geen procespartij zijn.
Bij de onder 3) genoemde derden moet men denken aan bijvoorbeeld derde-beslagenen, onderhuurders of rechtsopvolgers. Artikel 432 Rv. herinnert ons eraan dat de executoriale kracht een breder bereik heeft dan het gezag van gewijsde, dat enkel betrekking heeft op de procespartijen. Heeft een procespartij bijvoorbeeld een voor hem gunstig doch voorlopig – dat wil zeggen: niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard – vonnis verkregen en had hij conservatoir beslag laten leggen onder een bank (de derde-beslagene), dan kan hij acht dagen na de betekening van dat vonnis en met overlegging van een griffiersverklaring, zoals genoemd in artikel 432 Rv., tóch tot tenuitvoerlegging overgaan. De schuldenaar en de bank betalen dan bevrijdend; zij kunnen een beroep doen op de ‘redelijke gronden’ van artikel 6:34 lid 1 B.W., respectievelijk artikel 6:35 lid 1 B.W. (op grond van de zgn. vertrouwensleer, zie de pagina Rechtshandelingen).
Het voorgaande illustreert de relevantie van het rechtsmiddelenregister in de situatie dat het houden van een aantekening geen wettelijke plicht maar een bevoegdheid is (art. 433 Rv.). De verliezende procespartij kan de executie onder de derde-beslagene van het voorlopige vonnis voorkomen door zo snel mogelijk een appèldagvaarding te laten uitbrengen en onmiddellijk ter griffie van de rechtbank die het bestreden vonnis heeft gewezen, een aantekening te doen houden van het ingestelde beroep. De schuldeiser zal zodoende niet over de voor tenuitvoerlegging vereiste griffiersverklaring van artikel 432 Rv kunnen beschikken.
Wanneer is inschrijving in het rechtsmiddelenregister verplicht (en waarom)?
Het Burgerlijk Wetboek (B.W.) kent enkele bepalingen die het houden van een aantekening in het daartoe bestemde register voorschrijven, en wel binnen acht dagen na het instellen van het rechtsmiddel. Het gaat om de volgende situaties:
i. in de vorige instantie is een uitspraak gedaan over gepretendeerde rechten op registergoederen die niet uit het kadaster blijken (art. 3:27 lid 2 B.W.); zie de pagina Inschrijvingen registergoederen;
ii. in de vorige instantie is een bevel tot doorhaling verstrekt op de voet van artikel 3:29 B.W., bijvoorbeeld omdat het hypotheekrecht teniet is gegaan en de hypotheekhouder weigert om gehoor te geven aan het verzoek van de eigenaar van het moederrecht een verklaring van waardeloosheid af te geven (art. 3:29 lid 3 B.W.); zie de pagina Inschrijvingen registergoederen;
iii. in de vorige instantie is bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte of van een deel van zodanige akte (art. 3:301 lid 2 B.W.) (zie de pagina Rechtsvorderingen).
iv. in de vorige instantie is een grens vastgesteld (art. 5:32 lid 4 B.W.); zie de pagina Eigendom van onroerende zaken.
v. in de vorige instantie is een vordering tot overname van de eigendom, met bepaling van een overnamesom, in de zin van artikel 7.18 lid 3 Waterwet gegrond geacht (art. 7.20 lid 1 Waterwet).
Ratio verplichting tot inschrijving rechtsmiddel is rechtszekerheid over inschrijvingen omtrent registergoederen
De ratio van de verplichtstelling van de inschrijving in het rechtsmiddelenregister laat zich niet moeilijk raden: de rechtszekerheid ten aanzien van de juridische status van registergoederen. Derde-verkrijgers van registergoederen en de fiscus moeten op de volledigheid en juistheid van het kadaster kunnen afgaan. Denk ook aan de derdenbescherming van artikel 3:88 B.W, in welk verband artikel 3:17 lid 1 onder f B.W., en artikel 3:24 lid 1 B.W. van belang zijn. Zie ook de pagina Overdracht van goederen.
Wordt derhalve een leveringsakte ingeschreven, dan is uit laatstgenoemde twee wetsbepalingen op te maken dat het houden van een aantekening in de openbare registers van een ingesteld rechtsmiddel tegen de daaraan ten grondslag liggende uitspraak aan te bevelen zijn (zie H.J. Snijders in NJ 2022/112).
In het algemeen kan men zich afvragen of bij het verzuim een rechtsmiddel in te schrijven, de onverbiddelijke en onherroepelijke sanctie van niet-ontvankelijkheid past. De Hoge Raad heeft daarom in het kader van art. 3:301 lid 2 B.W. al eens bepaald dat het toepassingsbereik van de eis van inschrijving beperkt is (HR 27 maart 2020 (VM Vastgoed), m.nt. H.J. Snijders). In die zaak hield het bestreden vonnis een veroordeling in om binnen veertien dagen medewerking te verlenen aan de levering van een woonhuis, bij gebreke waarvan de uitspraak in de plaats zou treden van de leveringsakte als bedoeld in artikel 3:89 B.W.. Op het moment dat hoger beroep werd ingesteld, was de bestreden uitspraak dus nog niet daadwerkelijk in de plaats getreden van de akte van levering of van een deel ervan. Gelet op de zware sanctie van niet-ontvankelijkheid, is er voor de Hoge Raad geen reden om ook voor dit soort gevallen de eis van inschrijving te stellen; zij worden immers niet door de tekst van artikel 3:301 BW bestreken.
Zoals Snijders in zijn NJ-annotatie bij het bovengenoemde arrest van 27 maart 2020 opmerkte, is deze uitspraak van de Hoge Raad is bevestigd in HR 23 april 2021 (verdeling nalatenschap), waarin het in hoger beroep nu juist wel om een door de tekst van art. 3:301 lid 2 BW bestreken geval gaat. De Hoge Raad sanctioneerde dan ook onverbiddelijk met niet-ontvankelijkheid het in die zaak ingestelde appèl. In het arrest van HR 23 april 2021 is tevens bevestigd dat de rechter ambtshalve moet onderzoeken of wel aan het voorschrift van art. 3:301 lid 2 BW is voldaan.
Opnieuw de Hoge Raad: toepassingsbereik ook beperkt in situaties van samenhang bodemprocedure en kort geding
In HR 22 april 2022 (verdeling ontbonden gemeenschap) is het beperkte bereik van artikel 3:301 lid 2 BW bevestigd in de context van een bodemprocedure en een kort geding tussen dezelfde partijen over onderwerpen die nauw met elkaar verband hielden. Het ging om de uitspraak in de bodemprocedure waartegen een rechtsmiddel werd ingesteld. In die procedure was bepaald dat de gezamenlijke woning van de voormalig geregistreerde partners aan de vrouw was toebedeeld. Vervolgens entameerde de vrouw een kort geding procedure omdat de man niet meewerkte aan de overdracht van zijn deel van de woning. De voorzieningenrechter bepaalde dat de man moest meewerken aan de levering van zijn deel van de woning en, mocht de man niet aan het bevel voldoen, het kort geding vonnis dezelfde kracht zou hebben als de handtekening van de man op de voor levering benodigde notariële akte (art. 3:301 lid 1 BW).
Tegen zowel de uitspraak van de bodemrechter als tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter stelde de man hoger beroep in, waarna beide zaken bij het hof gevoegd zijn behandeld. De vrouw werd in appèl in het gelijk gesteld in beide zaken, althans voor wat betreft de toedeling van de woning aan haar (bodemzaak) en het bevel tot medewerking aan de overdracht in combinatie met het vonnis als vervanging van de handtekening van de man op de benodigde notariële leveringsakte (kort geding). De man stelde cassatie in, enkel met betrekking tot het vonnis in de bodemzaak over de toebedeling van de woning.
De vrouw stelde in cassatie dat de man het cassatieberoep niet binnen de wettelijke termijn van 8 dagen na het uitbrengen van de procesinleiding had ingeschreven in het rechtsmiddelenregister en de man daarom in zijn cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard moest worden. Volgens de vrouw was artikel 3:301 lid 2 BW ook in dit geval van toepassing gezien de samenhang tussen de twee procedures.
De Hoge Raad herhaalt echter dat artikel 3:301 lid 2 BW een beperkte strekking heeft. Gelet op de zware sanctie van de niet-ontvankelijkheid bestaat er voor de Hoge Raad geen reden om het toepassingsbereik van dat artikellid uit te breiden tot gevallen die niet tot de wettekst worden bestreken (HR 27 maart 2020 (VM Vastgoed), m.nt. H.J. Snijders). Omdat in de aan de orde zijnde bodemzaak niet is beslist dat de uitspraak in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte of een deel van zodanige akte, is artikel 3:301 lid 2 BW niet van toepassing.
Het is aannemelijk dat de Hoge Raad ook aan de overige wettelijke bepalingen die een plicht tot inschrijving in het rechtsmiddelenregister inhouden (zie de opsomming onder i t/m v hiervóór), een beperkt bereik toekent. In ieder geval is het zaak het rechtsmiddelenregister niet te vergeten.
Renze Streng
Van Diepen Van der Kroef Advocaten te Amsterdam
25 juni 2022