Rechtsvorderingen (Titel 11, Boek 3 B.W.)
Inleiding rechtsvorderingen
De wetgever heeft als onderdeel van het algemeen deel van het vermogensrecht een principiële en alomvattende regeling van de “rechtsvordering” opgenomen. De Romeinen noemden dit de “actio”. De regeling van de rechtsvordering is opgenomen in Titel 11 van Boek 3 B.W. (art. 3:296 B.W. t/m art. 3:326 B.W.). Hoewel Titel 11 geen afdelingen kent, kunnen de ruim 30 artikelen wel grofweg worden opgedeeld in onderwerpen. Deze worden behandeld in de afzonderlijke subpagina’s vermeld in het menu rechts. Diverse belangrijke onderwerpen, zoals de regeling van de verjaring van rechtsvorderingen, zijn hier geregeld.
Wat is een “rechtsvordering”?
De rechtstheorie onderscheidt tussen het “materiële” aspect van een recht (de inhoudelijke kant ervan) en het formele aspect. De rechtsvordering is de aan een recht onlosmakelijk verbonden (zie art. 3:304 B.W.) bevoegdheid om dat recht door middel van de rechter af te dwingen. Het is het formele aspect van een recht. Het is het wapen, dat een recht effectief en afdwingbaar maakt, en daarmee de basis van de rechtsstaat. Zonder rechtsvordering is een materieel recht een tijger zonder tanden.
Het rechtvaardigt het verbod op eigenrichting: degeen die een recht wil afdwingen, moet dit langs de daarvoor geëigende overheidsmacht verwezenlijken: via de rechter, en na verkrijgen van het vonnis, de gerechtsdeurwaarder die het vonnis “executeert”.
Dit deel van het vermogensrecht ligt het dichtst aan tegen het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (afgekort als “Rv.”), dat beschrijft hoe een rechtsvordering wordt ingesteld, hoe de civiele procedure verloopt en hoe de tenuitvoerlegging plaatsvindt. Rv. is één van de drie wetboeken die op Lawyrup worden behandeld.
Onderwerpen van de regeling inzake de rechtsvordering
Bepalingen inzake het karakter van rechtsvorderingen (art. 3:296 t/m 3:304 B.W.)
In art. 3:296 lid 1 B.W. wordt allereerst het karakter van de rechtsvordering – als zijnde het formele (of procesrechtelijke) aspect aan ieder materieel recht – geformuleerd: hij die jegens een ander verplicht is iets te geven, te doen of na te laten, wordt daartoe door de rechter, op vordering van de gerechtigde, veroordeeld.
Natuurlijk “Tenzij uit de wet, uit de aard der verplichting of uit een rechtshandeling anders volgt”. Is de verplichting onder voorwaarde of tijdsbepaling, dan kan het vonnis met inachtneming daarvan worden uitgesproken (lid 2).
Door executie afgedwongen prestatie is ook een prestatie
Ter voorkoming van misverstand bepaalt de wet in art. 3:297 B.W. dat een door executie afgedwongen prestatie ook als prestatie geldt. De afgedwongen prestatie heeft dezelfde rechtsgevolgen als die van een vrijwillige nakoming van de uit die titel blijkende verplichting tot die prestatie.
Oudste recht gaat voor
Bij botsende vorderingsrechten gaat in beginsel het oudste recht voor (art. 3:298 B.W.). Tenzij uit de wet, uit de aard van hun rechten, of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid anders voortvloeit.
Machtiging om te doen (of handelen teniet te doen)
De rechter kan de gerechtigde ook op diens vordering machtigen om zelf datgene te bewerkstelligen waartoe nakoming door de schuldenaar zou hebben geleid, wanneer iemand niet verricht waartoe hij is gehouden (art. 3:299 lid 1 B.W.). Indien nodig kan de gerechtigde daartoe een onroerend goed laten ontruimen, bij voorbeeld voor het uitvoeren van werkzaamheden die de bewoner van een onroerend goed zelf had moeten doen (zie de pagina Gedwongen ontruiming). Ook kan de rechter – als iemand iets heeft gedaan wat hem verboden is – de gerechtigde machtigen dit teniet te doen (lid 2). De kosten zijn voor de inbreukmaker (lid 3).
Rechtshandeling via de rechter
De rechter kan ook zelf in plaats van de nalatige schuldenaar een rechtshandeling bij vonnis “verrichten”. Het vonnis komt dan in plaats van de rechtshandeling (art. 3:300 B.W.).
De rechter kan hetzij – als het gaat om het verrichten van een rechtshandeling waar de wederpartij aan moet meewerken – verklaren, dat zijn uitspraak dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte van degene die tot de rechtshandeling gehouden is, of hij kan een ander aanwijzen die de wederpartij – buiten diens wil om – zal vertegenwoordigen bij de medewerking. Daarbij kan de rechter nog bepalen, dat de handeling nog aan de rechter moet worden voorgelegd (art. 3:300 lid 1 B.W.).
Gaat het om het opmaken van een akte, waaraan de wederpartij moet meewerken, dan kan de rechter bepalen dat zijn uitspraak in de plaats van de akte of een deel daarvan zal treden (art. 3:300 lid 2 B.W.).
In HR 21 juni 2002 (machtiging verkoop woning in kort geding) wees de Hoge Raad de klacht van de deelgenoot in een gemeenschappelijke woning af, dat een vordering om haar te veroordelen mee te werken – of anders het vonnis in plaats van haar medewerking in te mogen schrijven – niet toegewezen mocht worden omdat de aangewezen weg daarvoor is het vragen van een machtiging als bedoeld in art. 3:174 lid 1 B.W. (zie de pagina Gemeenschap). De Hoge Raad bevestigde de beslissingen van de feitenrechters, dat dit ook in kort geding mogelijk is.
Uitspraak vervangt levering onroerend goed
Betreft het de levering van onroerend goed, dan stelt de wet daarbij aanvullende eisen (art. 3:301 lid 1 B.W.). Een dergelijke uitspraak kan slechts in de openbare registers worden ingeschreven, indien zij is betekend aan degene die tot de levering werd veroordeeld, en:
a. de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan, of
b. uitvoerbaar bij voorraad is en een termijn is verstreken van veertien dagen – of zoveel korter of langer als in de uitspraak is bepaald – sinds de betekening van de uitspraak.
In het hiervoor genoemde arrest HR 21 juni 2002 (machtiging verkoop woning in kort geding) had de vrouw ook nog geklaagd, dat de rechter verzuimd had deze voorwaarden in het vonnis op te nemen. Die vlieger ging echter ook niet op, omdat de rechter dit niet hoeft op te nemen, nu het gewoon in de wet staat. Het enige wat de rechter kan doen, is een afwijkende termijn bepalen, maar daarin is de rechter vrij. Doet hij dat niet, dan geldt de wettelijke termijn van 14 dagen.
Rechtsmiddel tegen beslissing ex art. 3:301 lid 1 B.W. binnen 8 dagen inschrijven
De wet kent een geniepig addertje onder het gras voor degeen, die wil opkomen tegen een dergelijke beslissing. Het rechtsmiddel tegen dat vonnis moet binnen 8 dagen worden ingeschreven, op straffe van niet-ontvankelijkheid. Dat betekent dus, dat de rechtsmiddelentermijn in deze situatie dramatisch wordt ingekort. Kracht van gewijsde treedt dan reeds in na 14 dagen en dan kan de inschrijving van de vervangende wilsbeschikking meteen plaatsvinden.
Verzet, hoger beroep en cassatie moeten op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen acht dagen na het instellen van het rechtsmiddel worden ingeschreven in het register, bedoeld in art. 433 Rv.. De inschrijving moet plaatsvinden in het in dat artikel bedoelde register dat wordt bijgehouden ter griffie van het gerecht dat het bestreden vonnis heeft uitgesproken. Vgl. Hof Leeuwarden 6 december 2011. Het hoger beroep blijft voor het overige uiteraard wel ontvankelijk, voor zover het rechtsmiddel ook andere klachten of vorderingen behelst.
Het Hof overwoog:
“Gelet op genoemde uitspraken van de Hoge Raad moet het bepaalde in artikel 3:301 lid 2 BW tevens aldus worden opgevat dat indien appellant het instellen van het hoger beroep niet (tijdig) heeft doen aantekenen in het rechtsmiddelenregister, hij uitsluitend in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk is voor zover het hoger beroep dat gedeelte van de uitspraak betreft ten aanzien waarvan de rechter heeft bepaald dat het op de voet van artikel 3:300 lid 2 BW in de plaats treedt van de akte, en overigens voor zover met dat gedeelte een onlosmakelijk verband bestaat.”
Het Hof verwijst hierbij naar HR 4 mei 2005 (Stichting Fonds Wetenschappelijk Onderzoek Seksualiteit) en HR 24 december 1999 (man/vrouw). De Hoge Raad legt in het arrest uit 2005 uit, dat deze wettelijke bepaling de rechtszekerheid en betrouwbaarheid van de registers van de eigendom van registergoederen voorop stelt. In het arrest uit 1999 overweegt de Hoge Raad (r.o. 4.2.1):
“Het bepaalde bij art. 3:301 lid 2 strekt ertoe, zoals ook naar voren komt uit de Memorie van Toelichting bij art. 3:301, dat bij inschrijving van de uitspraak op de voet van art. 3:89 lid 1, zoveel mogelijk buiten twijfel wordt gesteld dat op het tijdstip waarop de termijn voor het in-stellen van beroep in cassatie verstreek, zodanig beroep niet is ingesteld (Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6) blz. 1400 – 1402). Zulks is van be-lang met betrekking tot de ten aanzien van verkrijging van registergoederen vereiste rechtszekerheid. De bepaling bewerkstelligt dat de griffier van het gerecht dat de uit-spraak heeft gedaan bij de afgifte van de in art. 25 Kadasterwet bedoelde verklaring, dat hem niet van het instellen van een gewoon rechtsmiddel is gebleken, kan afgaan op het in art. 433 bedoelde register. Zulks is niet alleen van belang in de in art. 25 lid 1 onder a en b genoemde gevallen maar ook in dat waarin de in art. 3:300 lid 2 bedoelde uit-spraak bij voor-raad uitvoerbaar is verklaard. In zodanig geval draagt de veroordeling zolang daartegen nog beroep in cassatie openstaat, of, indien cassatie is ingesteld, het geding nog niet definitief tot een einde is gekomen, een niet definitief karakter. Zou de termijn voor het instellen van beroep in cassatie zijn verstreken nadat van de bevoegdheid om de uitspraak bij voorraad uit te voeren gebruik is gemaakt, dan zal alsnog een verklaring van de griffier als bedoeld in art. 25 Kadasterwet kunnen worden ingeschreven om buiten twijfel te stellen dat geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat tegen de reeds ingeschreven uitspraak.
Uit dit een en ander volgt dat het bepaalde bij art. 3:301 lid 2 een beperkte strekking heeft. Er is onvoldoende grond om aan te nemen dat de in art. 3:301 lid 2 voorziene niet-ontvankelijkheid het cassatieberoep ook treft voorzover dit klachten richt tegen oordelen die niet betrekking hebben op dat gedeelte van de bestreden uitspraak dat blijkens het dictum in de plaats treedt van de tot levering bestemde akte. Leiden laatstbedoelde klachten tot cassatie en verwijzing, dan zal de rechter naar wie de zaak wordt verwezen, zo de geschilpunten waarover alsnog moet worden beslist verband houden met de ingeschreven en inmiddels onherroepelijk geworden beslissing, daarmee rekening moeten houden bij zijn verdere beoordeling van het geschil.”
In afwijking van art. 143 Rv. begint de verzettermijn te lopen vanaf de betekening van het vonnis aan de veroordeelde, ook als de betekening niet aan hem in persoon geschied. Zie ook de pagina Verzet.
Verklaring voor recht
De rechter kan ook op vordering van de gerechtigde een zgn. “verklaring voor recht” uitspreken (art. 3:302 B.W.). Dat kan niet in kort geding, omdat de kort geding rechter geen constitutieve uitspraken kan doen, maar slechts ordemaatregelen kan treffen (zie de pagina Kort geding).
Geen rechtsvordering zonder belang
Een belangrijke bepaling in procedures is art. 3:303 B.W., dat bepaalt dat zonder belang geen plaats is voor een vordering in rechte.
Schakelbepaling arbitrage (art. 3:305 B.W.)
Hiermee wordt de regeling van de rechtsvordering overeenkomstig van toepassing verklaard op arbitragezaken (waarin “scheidsmannen” beslissen in plaats van de overheidsrechter). Zie ook de pagina Arbitrage.
Bepalingen inzake het collectief actierecht (art. 3:305a t/m 3:305d B.W.)
In beginsel kan men alleen opkomen voor eigen rechten. De wetgever heeft met deze regeling de mogelijkheid geschapen, dat stichtingen in het leven worden geroepen, die tot doel hebben namens een grote groep belanghebbenden rechtsvorderingen in te stellen: massaschade claims. In het procesrecht is hiervoor een speciale regeling opgenomen, zie de pagina Procedures collectieve actie en collectieve schade-afwikkeling.
Verjaring en stuiting (art. 3:306 t/m 3:325 B.W.)
De regeling van de verjaring beoogt – in het belang van de rechtszekerheid – “losse eindjes” weg te werken. Als iemand gedurende een reeks van jaren een recht niet uitoefent of afdwingt, waardoor degeen die met dit recht rekening zou moeten houden er niet meer op verdacht is, dat dit recht nog zal worden uitgeoefend, dan verlies de rechthebbende zijn rechtsvordering. Het recht blijft wel bestaan, maar wordt tandeloos: het wordt een zgn. “natuurlijke verbintenis”: een verbintenis zonder rechtsvordering, een niet afdwingbare verbintenis. Wordt die door de ander toch – vrijwillig – nagekomen, dan is die nakoming wel rechtsgeldig. In sommige gevallen kan verjaring echter worden gestuit. Zie nader de pagina Verjaring en stuiting.
Schakelbepaling (art. 3:326 B.W.)
Deze bepaling breidt de werking van deze Titel uit tot buiten het gehele (vermogens)recht (dus bvb. ook naar het familierecht), voor zover de aard van de andere regeling (“de betrokken rechtsverhouding”) zich daar niet tegen verzet.
Auteur & Last edit
[MdV, 27-10-2016; laatste bewerking 26-06-2021]
Rechtsvorderingen (Titel 11, Boek 3 B.W.)
Inleiding rechtsvorderingen
De wetgever heeft als onderdeel van het algemeen deel van het vermogensrecht een principiële en alomvattende regeling van de “rechtsvordering” opgenomen. De Romeinen noemden dit de “actio”. De regeling van de rechtsvordering is opgenomen in Titel 11 van Boek 3 B.W. (art. 3:296 B.W. t/m art. 3:326 B.W.). Hoewel Titel 11 geen afdelingen kent, kunnen de ruim 30 artikelen wel grofweg worden opgedeeld in onderwerpen. Deze worden behandeld in de afzonderlijke subpagina’s vermeld in het menu rechts. Diverse belangrijke onderwerpen, zoals de regeling van de verjaring van rechtsvorderingen, zijn hier geregeld.
Wat is een “rechtsvordering”?
De rechtstheorie onderscheidt tussen het “materiële” aspect van een recht (de inhoudelijke kant ervan) en het formele aspect. De rechtsvordering is de aan een recht onlosmakelijk verbonden (zie art. 3:304 B.W.) bevoegdheid om dat recht door middel van de rechter af te dwingen. Het is het formele aspect van een recht. Het is het wapen, dat een recht effectief en afdwingbaar maakt, en daarmee de basis van de rechtsstaat. Zonder rechtsvordering is een materieel recht een tijger zonder tanden.
Het rechtvaardigt het verbod op eigenrichting: degeen die een recht wil afdwingen, moet dit langs de daarvoor geëigende overheidsmacht verwezenlijken: via de rechter, en na verkrijgen van het vonnis, de gerechtsdeurwaarder die het vonnis “executeert”.
Dit deel van het vermogensrecht ligt het dichtst aan tegen het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (afgekort als “Rv.”), dat beschrijft hoe een rechtsvordering wordt ingesteld, hoe de civiele procedure verloopt en hoe de tenuitvoerlegging plaatsvindt. Rv. is één van de drie wetboeken die op Lawyrup worden behandeld.
Onderwerpen van de regeling inzake de rechtsvordering
Bepalingen inzake het karakter van rechtsvorderingen (art. 3:296 t/m 3:304 B.W.)
In art. 3:296 lid 1 B.W. wordt allereerst het karakter van de rechtsvordering – als zijnde het formele (of procesrechtelijke) aspect aan ieder materieel recht – geformuleerd: hij die jegens een ander verplicht is iets te geven, te doen of na te laten, wordt daartoe door de rechter, op vordering van de gerechtigde, veroordeeld.
Natuurlijk “Tenzij uit de wet, uit de aard der verplichting of uit een rechtshandeling anders volgt”. Is de verplichting onder voorwaarde of tijdsbepaling, dan kan het vonnis met inachtneming daarvan worden uitgesproken (lid 2).
Door executie afgedwongen prestatie is ook een prestatie
Ter voorkoming van misverstand bepaalt de wet in art. 3:297 B.W. dat een door executie afgedwongen prestatie ook als prestatie geldt. De afgedwongen prestatie heeft dezelfde rechtsgevolgen als die van een vrijwillige nakoming van de uit die titel blijkende verplichting tot die prestatie.
Oudste recht gaat voor
Bij botsende vorderingsrechten gaat in beginsel het oudste recht voor (art. 3:298 B.W.). Tenzij uit de wet, uit de aard van hun rechten, of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid anders voortvloeit.
Machtiging om te doen (of handelen teniet te doen)
De rechter kan de gerechtigde ook op diens vordering machtigen om zelf datgene te bewerkstelligen waartoe nakoming door de schuldenaar zou hebben geleid, wanneer iemand niet verricht waartoe hij is gehouden (art. 3:299 lid 1 B.W.). Indien nodig kan de gerechtigde daartoe een onroerend goed laten ontruimen, bij voorbeeld voor het uitvoeren van werkzaamheden die de bewoner van een onroerend goed zelf had moeten doen (zie de pagina Gedwongen ontruiming). Ook kan de rechter – als iemand iets heeft gedaan wat hem verboden is – de gerechtigde machtigen dit teniet te doen (lid 2). De kosten zijn voor de inbreukmaker (lid 3).
Rechtshandeling via de rechter
De rechter kan ook zelf in plaats van de nalatige schuldenaar een rechtshandeling bij vonnis “verrichten”. Het vonnis komt dan in plaats van de rechtshandeling (art. 3:300 B.W.).
De rechter kan hetzij – als het gaat om het verrichten van een rechtshandeling waar de wederpartij aan moet meewerken – verklaren, dat zijn uitspraak dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte van degene die tot de rechtshandeling gehouden is, of hij kan een ander aanwijzen die de wederpartij – buiten diens wil om – zal vertegenwoordigen bij de medewerking. Daarbij kan de rechter nog bepalen, dat de handeling nog aan de rechter moet worden voorgelegd (art. 3:300 lid 1 B.W.).
Gaat het om het opmaken van een akte, waaraan de wederpartij moet meewerken, dan kan de rechter bepalen dat zijn uitspraak in de plaats van de akte of een deel daarvan zal treden (art. 3:300 lid 2 B.W.).
In HR 21 juni 2002 (machtiging verkoop woning in kort geding) wees de Hoge Raad de klacht van de deelgenoot in een gemeenschappelijke woning af, dat een vordering om haar te veroordelen mee te werken – of anders het vonnis in plaats van haar medewerking in te mogen schrijven – niet toegewezen mocht worden omdat de aangewezen weg daarvoor is het vragen van een machtiging als bedoeld in art. 3:174 lid 1 B.W. (zie de pagina Gemeenschap). De Hoge Raad bevestigde de beslissingen van de feitenrechters, dat dit ook in kort geding mogelijk is.
Uitspraak vervangt levering onroerend goed
Betreft het de levering van onroerend goed, dan stelt de wet daarbij aanvullende eisen (art. 3:301 lid 1 B.W.). Een dergelijke uitspraak kan slechts in de openbare registers worden ingeschreven, indien zij is betekend aan degene die tot de levering werd veroordeeld, en:
a. de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan, of
b. uitvoerbaar bij voorraad is en een termijn is verstreken van veertien dagen – of zoveel korter of langer als in de uitspraak is bepaald – sinds de betekening van de uitspraak.
In het hiervoor genoemde arrest HR 21 juni 2002 (machtiging verkoop woning in kort geding) had de vrouw ook nog geklaagd, dat de rechter verzuimd had deze voorwaarden in het vonnis op te nemen. Die vlieger ging echter ook niet op, omdat de rechter dit niet hoeft op te nemen, nu het gewoon in de wet staat. Het enige wat de rechter kan doen, is een afwijkende termijn bepalen, maar daarin is de rechter vrij. Doet hij dat niet, dan geldt de wettelijke termijn van 14 dagen.
Rechtsmiddel tegen beslissing ex art. 3:301 lid 1 B.W. binnen 8 dagen inschrijven
De wet kent een geniepig addertje onder het gras voor degeen, die wil opkomen tegen een dergelijke beslissing. Het rechtsmiddel tegen dat vonnis moet binnen 8 dagen worden ingeschreven, op straffe van niet-ontvankelijkheid. Dat betekent dus, dat de rechtsmiddelentermijn in deze situatie dramatisch wordt ingekort. Kracht van gewijsde treedt dan reeds in na 14 dagen en dan kan de inschrijving van de vervangende wilsbeschikking meteen plaatsvinden.
Verzet, hoger beroep en cassatie moeten op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen acht dagen na het instellen van het rechtsmiddel worden ingeschreven in het register, bedoeld in art. 433 Rv.. De inschrijving moet plaatsvinden in het in dat artikel bedoelde register dat wordt bijgehouden ter griffie van het gerecht dat het bestreden vonnis heeft uitgesproken. Vgl. Hof Leeuwarden 6 december 2011. Het hoger beroep blijft voor het overige uiteraard wel ontvankelijk, voor zover het rechtsmiddel ook andere klachten of vorderingen behelst.
Het Hof overwoog:
“Gelet op genoemde uitspraken van de Hoge Raad moet het bepaalde in artikel 3:301 lid 2 BW tevens aldus worden opgevat dat indien appellant het instellen van het hoger beroep niet (tijdig) heeft doen aantekenen in het rechtsmiddelenregister, hij uitsluitend in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk is voor zover het hoger beroep dat gedeelte van de uitspraak betreft ten aanzien waarvan de rechter heeft bepaald dat het op de voet van artikel 3:300 lid 2 BW in de plaats treedt van de akte, en overigens voor zover met dat gedeelte een onlosmakelijk verband bestaat.”
Het Hof verwijst hierbij naar HR 4 mei 2005 (Stichting Fonds Wetenschappelijk Onderzoek Seksualiteit) en HR 24 december 1999 (man/vrouw). De Hoge Raad legt in het arrest uit 2005 uit, dat deze wettelijke bepaling de rechtszekerheid en betrouwbaarheid van de registers van de eigendom van registergoederen voorop stelt. In het arrest uit 1999 overweegt de Hoge Raad (r.o. 4.2.1):
“Het bepaalde bij art. 3:301 lid 2 strekt ertoe, zoals ook naar voren komt uit de Memorie van Toelichting bij art. 3:301, dat bij inschrijving van de uitspraak op de voet van art. 3:89 lid 1, zoveel mogelijk buiten twijfel wordt gesteld dat op het tijdstip waarop de termijn voor het in-stellen van beroep in cassatie verstreek, zodanig beroep niet is ingesteld (Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6) blz. 1400 – 1402). Zulks is van be-lang met betrekking tot de ten aanzien van verkrijging van registergoederen vereiste rechtszekerheid. De bepaling bewerkstelligt dat de griffier van het gerecht dat de uit-spraak heeft gedaan bij de afgifte van de in art. 25 Kadasterwet bedoelde verklaring, dat hem niet van het instellen van een gewoon rechtsmiddel is gebleken, kan afgaan op het in art. 433 bedoelde register. Zulks is niet alleen van belang in de in art. 25 lid 1 onder a en b genoemde gevallen maar ook in dat waarin de in art. 3:300 lid 2 bedoelde uit-spraak bij voor-raad uitvoerbaar is verklaard. In zodanig geval draagt de veroordeling zolang daartegen nog beroep in cassatie openstaat, of, indien cassatie is ingesteld, het geding nog niet definitief tot een einde is gekomen, een niet definitief karakter. Zou de termijn voor het instellen van beroep in cassatie zijn verstreken nadat van de bevoegdheid om de uitspraak bij voorraad uit te voeren gebruik is gemaakt, dan zal alsnog een verklaring van de griffier als bedoeld in art. 25 Kadasterwet kunnen worden ingeschreven om buiten twijfel te stellen dat geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat tegen de reeds ingeschreven uitspraak.
Uit dit een en ander volgt dat het bepaalde bij art. 3:301 lid 2 een beperkte strekking heeft. Er is onvoldoende grond om aan te nemen dat de in art. 3:301 lid 2 voorziene niet-ontvankelijkheid het cassatieberoep ook treft voorzover dit klachten richt tegen oordelen die niet betrekking hebben op dat gedeelte van de bestreden uitspraak dat blijkens het dictum in de plaats treedt van de tot levering bestemde akte. Leiden laatstbedoelde klachten tot cassatie en verwijzing, dan zal de rechter naar wie de zaak wordt verwezen, zo de geschilpunten waarover alsnog moet worden beslist verband houden met de ingeschreven en inmiddels onherroepelijk geworden beslissing, daarmee rekening moeten houden bij zijn verdere beoordeling van het geschil.”
In afwijking van art. 143 Rv. begint de verzettermijn te lopen vanaf de betekening van het vonnis aan de veroordeelde, ook als de betekening niet aan hem in persoon geschied. Zie ook de pagina Verzet.
Verklaring voor recht
De rechter kan ook op vordering van de gerechtigde een zgn. “verklaring voor recht” uitspreken (art. 3:302 B.W.). Dat kan niet in kort geding, omdat de kort geding rechter geen constitutieve uitspraken kan doen, maar slechts ordemaatregelen kan treffen (zie de pagina Kort geding).
Geen rechtsvordering zonder belang
Een belangrijke bepaling in procedures is art. 3:303 B.W., dat bepaalt dat zonder belang geen plaats is voor een vordering in rechte.
Schakelbepaling arbitrage (art. 3:305 B.W.)
Hiermee wordt de regeling van de rechtsvordering overeenkomstig van toepassing verklaard op arbitragezaken (waarin “scheidsmannen” beslissen in plaats van de overheidsrechter). Zie ook de pagina Arbitrage.
Bepalingen inzake het collectief actierecht (art. 3:305a t/m 3:305d B.W.)
In beginsel kan men alleen opkomen voor eigen rechten. De wetgever heeft met deze regeling de mogelijkheid geschapen, dat stichtingen in het leven worden geroepen, die tot doel hebben namens een grote groep belanghebbenden rechtsvorderingen in te stellen: massaschade claims. In het procesrecht is hiervoor een speciale regeling opgenomen, zie de pagina Procedures collectieve actie en collectieve schade-afwikkeling.
Verjaring en stuiting (art. 3:306 t/m 3:325 B.W.)
De regeling van de verjaring beoogt – in het belang van de rechtszekerheid – “losse eindjes” weg te werken. Als iemand gedurende een reeks van jaren een recht niet uitoefent of afdwingt, waardoor degeen die met dit recht rekening zou moeten houden er niet meer op verdacht is, dat dit recht nog zal worden uitgeoefend, dan verlies de rechthebbende zijn rechtsvordering. Het recht blijft wel bestaan, maar wordt tandeloos: het wordt een zgn. “natuurlijke verbintenis”: een verbintenis zonder rechtsvordering, een niet afdwingbare verbintenis. Wordt die door de ander toch – vrijwillig – nagekomen, dan is die nakoming wel rechtsgeldig. In sommige gevallen kan verjaring echter worden gestuit. Zie nader de pagina Verjaring en stuiting.
Schakelbepaling (art. 3:326 B.W.)
Deze bepaling breidt de werking van deze Titel uit tot buiten het gehele (vermogens)recht (dus bvb. ook naar het familierecht), voor zover de aard van de andere regeling (“de betrokken rechtsverhouding”) zich daar niet tegen verzet.
Auteur & Last edit
[MdV, 27-10-2016; laatste bewerking 26-06-2021]
Rechtsvorderingen (Titel 11, Boek 3 B.W.)
Zoeken binnen de kennisbank
Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!