Pagina inhoud

    Verjaring en stuiting (art. 3:306-325 B.W.)

    Inleiding verjaring en stuiting

    De wettelijke regeling van verjaring vinden we in Boek 3 B.W., dat een verbinding maakt tussen het burgerlijk recht en het burgerlijk procesrecht. In Titel 11 Rechtsvorderingen is de rechtsactie (of rechtsvordering) geformuleerd, die aan elk burgerlijk recht is verbonden. De rechtsvordering is de mogelijkheid om een eis in te stellen bij de rechter om nakoming of handhaving van het recht af te dwingen. Deze is onlosmakelijk aan ieder “materieel” recht verbonden. Het is als het ware het formele aspect van dat recht.

    De mogelijkheid om een rechtsvordering in te stellen kan echter verloren gaan door verjaring. Dan blijft het recht wel bestaan, maar het is niet meer in rechte afdwingbaar. Er resteert dan wat juristen noemen een “natuurlijke verbintenis“. Die kan wel nog steeds (vrijwillig) worden nagekomen. In dat geval is die nakoming niet onverplicht en levert deze dus geen onverschuldigde betaling op.

    De verjaring kan worden voorkomen door het tegengaan daarvan: de zgn. stuiting. De wet regelt ook, met welke middelen de verjaring kan worden gestuit. Degeen die zich op de verjaring van een vorderingsrecht wil beroepen, zal wel moeten stellen en bewijzen, dat aan de voorwaarden voor verjaring is voldaan. De aanvang van de verjaring is daarbij van belang, en in een aantal situaties ook de wetenschap van de benadeelde met de schade en de aansprakelijke partij.

    Rechtszekerheid

    De ratio achter verjaring is het scheppen van duidelijkheid over de rechtsverhoudingen (rechten) die binnen het maatschappelijk en economisch verkeer bestaan. De wetgever wil, dat rechten waarop de rechthebbende geen aanspraak meer wil maken, worden “opgeruimd”. De verjaring werkt als het ware de losse eindjes weg. Daardoor verkrijgt degeen, tegen wie een recht kan worden ingeroepen, duidelijkheid: hij hoeft er geen rekening meer mee te houden dat het recht nog wordt ingeroepen. Verjaring dient dus de rechtszekerheid. Wie een recht heeft, moet actief zorgen voor het behoud daarvan, is de gedachte van de wetgever.

    Een rol speelt ook de noodzaak tot het bewaren van bewijsstukken. Overigens moet worden opgepast bij het vernietigen van bewijsstukken. Ook moet worden gedacht aan de mogelijkheid tot het vergaren van bewijs door bvb. getuigen. Naarmate de tijd verstrijkt wordt dit lastiger. Men denkt veelal dat de maximale bewaartermijn de termijn van de fiscale bewaarplicht is, te weten 7 jaar. In civiele rechtsbetrekkingen kan de verjaringstermijn echter veel langer zijn, en is het bewaren van de bewijsstukken voor een langere periode van belang. Dat geldt natuurlijk ook wanneer een lopende verjaringstermijn is gestuit.

    Verschil verjaringstermijn en vervaltermijn

    De wet kent naast verjaringstermijnen ook vervaltermijnen. Het verschil met verjaring is dat stuiting van een vervaltermijn niet mogelijk is. Een algemene wettelijke regeling van vervaltermijnen is er niet. Zo kent o.a. de regeling van de dwangsom een vervaltermijn. Zie de pagina Dwangsom. Ook de regeling van het einde van de arbeidsovereenkomst kent meerdere vervaltermijnen. Zie de pagina Einde van de arbeidsovereenkomst.

    Ook het recht van reclame bij de koopovereenkomst kent een vervaltermijn (zie de pagina Recht van reclame).

    Vervaltermijnen hebben de volgende eigenschappen:

    – verval van bevoegdheid treedt in door het enkele tijdsverloop, er hoeft geen beroep op gedaan te worden door degeen te wien gunste een vorderingsrecht vervalt;
    – niet alleen de rechtsvordering (de formele kant van het vorderingsrecht) vervalt, maar ook de vordering zelf (er resteert dus geen natuurlijke verbintenis);
    – de rechter moet een vervaltermijn ambtshalve toetsen, in tegenstelling tot verjaring, waar partijen zelf een beroep op moeten doen;
    – vervaltermijnen zijn van openbare orde;
    – vervaltermijnen zijn niet voor stuiting of verlenging (schorsing) vatbaar, behoudens een enkele uitzondering (vgl. art. 36 lid 2 Fw.).

    Wanneer degeen, die aanspraak kan doen gelden op een vordering, na aanvang van de verjaring te kennen geeft daar geen aanspraak op te maken – al dan niet desgevraagd – vervalt diens vorderingsrecht (art. 3:55 B.W.).

    De wetgever heeft bij invoering van het nieuwe B.W. in 1992 consequent de terminologie “verjaring” dan wel “verval” gehanteerd om aan te geven welke rechtsfiguur van beiden geldt (Parl. Gesch. NBW, 3, p. 918).

    Verjaring geldt alleen binnen het verbintenissenrecht. Vervaltermijnen komen ook in andere rechtsgebieden voor, zoals het procesrecht: termijnen voor het instellen van een rechtsmiddel zijn ook vervaltermijnen.

    Lange en korte verjaringstermijnen

    De wet kent diverse verjaringstermijnen, al naar gelang de aard van het recht waarop de rechtsvordering betrekking heeft. De verschillende verjaringstermijnen zijn te vinden in art. 3:306 tot en met 3:325 B.W..

    Algemene (vangnet)termijn (de lange verjaringstermijn)

    Voor zover er niet een andere (kortere) verjaringstermijn geldt, verjaart iedere rechtsvordering na verloop van 20 jaar (art. 3:306 B.W.). De lange verjaringstermijn is meer uitzondering dan regel: in de regel geldt de korte termijn van vijf jaar. En voor verplichtingen met een kortere looptijd zelfs een kortere termijn (zie hierna).

    Beroep op de lange verjaringstermijn in strijd met de redelijkheid en billijkheid

    Een beroep op de lange verjaringstermijn kan in strijd met de redelijkheid en billijkheid zijn. De Hoge Raad verwijst in onderstaand arrest (aanspraak legaten) naar met betrekking tot art. 3:310 lid 2 BW onder meer HR 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5635 (erven Van Hese/Schelde), rov. 3.3.1 en HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3138 (mesothelioom), rov. 3.2.1.

    In het arrest uit 2021 (aanspraak legaten) overweegt de Hoge Raad op het punt van de R&B verder (weer verwijzend naar HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3138 (mesothelioom), rov. 3.2.1):

    “Met betrekking tot een rechtsvordering tot vergoeding van schade – een andersoortige rechtsvordering dan in de onderhavige zaak aan de orde – heeft de Hoge Raad overwogen dat een zodanig uitzonderlijk geval zich kan voordoen wanneer onzeker is of de gebeurtenis die de schade kan veroorzaken inderdaad tot schade zal leiden, die onzekerheid zeer lange tijd is blijven bestaan en de schade in die zin naar haar aard verborgen is gebleven dat zij daadwerkelijk is ontstaan en dus pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was verstreken. Of in een dergelijk geval toepassing van de objectieve verjaringstermijn inderdaad naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zal met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval moeten worden beoordeeld. In dit verband heeft de Hoge Raad zeven gezichtspunten genoemd, waarvan de rechter blijk moet geven deze in zijn beoordeling te hebben betrokken.”

    In het arrest HR 23 april 2021 (aanspraak op legaten) oordeelde de Hoge Raad dat niet aan de voorwaarden voor strijd met de R&B werd voldaan. De dochters van de erflaatster beriepen zich pas jaren na het overlijden van oma in 1986 op de hen toegezegde legaten. Zij stelden pas in 2014 bekend te zijn geraakt met het testament van oma. De Hoge Raad casseert de welwillende beslissing van het Hof. De Hoge Raad overweegt (r.o. 3.1.4):

    “Weliswaar kan een beroep op het verstrijken van de verjaringstermijn van art. 3:306 BW in een uitzonderlijk geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn, maar de hiervoor weergegeven overwegingen kunnen niet de conclusie dragen dat hier sprake is van een zodanig uitzonderlijk geval. Niet gezegd kan worden dat de aanspraken van [verweersters] uit hoofde van de aan hen toegekende legaten naar hun aard verborgen zijn gebleven en pas konden worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was verstreken. Zo hadden [verweersters] , toen zij in 1986 bekend werden met het overlijden van oma, het bestaan en de inhoud van haar testament kunnen vaststellen door raadpleging van het Centraal Testamentenregister.”

    Bijzondere verjaringstermijnen en vervaltermijnen in het vervoersrecht

    In het vervoersrecht gelden afwijkende – doorgaans kortere – vervaltermijnen en verjaringstermijnen. Het is bij vervoersgerelateerde zaken dus opletten geblazen. Zie de pagina Verval en verjaring vervoersrecht.

    Rechtsvordering tot nakoming uit overeenkomst

    Een zeer veel voorkomende rechtsvordering is die tot nakoming van een (verbintenis uit een) overeenkomst. De verjaringstermijn van een dergelijke vordering is 5 jaar volgend op de dag waarop de vordering opeisbaar is geworden (art. 3:307 lid 1 B.W.). Het moet gaan om een verbintenis tot iets te “geven” of te “doen”.

    Wanneer een factuur wordt verzonden op 30 april 2016 met een betalingstermijn van 14 dagen, dan vangt de verjaringstermijn dus aan op 15 mei 2016 en eindigt 5 jaar later. Voor de nakoming van een verbintenis, die is versterkt met hypotheek, geldt een bijzondere regel (zie hierna: art. 3:323 B.W.).

    In geval van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd geldt, dat de verjaring pas aanvangt na opeising. Dit kan bij voorbeeld bij een rekening-courant vordering het geval zijn. In dat geval geldt echter wel een maximale verjaringstermijn van 20 jaar na het moment waarop de opeising mogelijk zou zijn geweest (lid 2).

    Nevenverplichtingen kunnen niet een langere verjaringstermijn hebben dan de hoofdverplichting, aldus art. 3:312 B.W.. Dit geldt ook voor de vordering tot herstel.

    Rechtsvorderingen tot betaling van (periodieke) betalingsverplichtingen opeisbaar per jaar of korter

    De verjaringstermijn van de betaling van renten van geldsommen, huur, lijfrente of dividend enz. is eveneens 5 jaar. Deze termijn vangt eveneens aan op de dag na het opeisbaar worden van de (periodieke) betalingsverplichting (art. 3:308 B.W.).

    Voor wettelijke alimentatieverplichtingen is er weer een afzonderlijke regeling (zie art. 1:402 B.W.). Daarvoor geldt zelfs een vervaltermijn van 5 jaar (art. 1:403 B.W.). Voor rechterlijk vastgestelde alimentatieverplichtingen geldt art. 3:324 lid 3 B.W..

    Vordering uit onverschuldigde betaling

    Ook deze vordering verjaart met een termijn van 5 jaar, maar daarbij doen zich enkele bijzonderheden voor. Vandaar dat art. 3:309 B.W. daarvoor een eigen regeling geeft. Zie over de vordering uit onverschuldigde betaling zelf de pagina Onverschuldigde betaling.

    Aanvangsmoment vordering onverschuldigde betaling

    Centraal staat de vraag, wanneer de verjaringstermijn begint te lopen. Dit valt uiteen in twee elementen. Het moment waarop de schuldeiser met het bestaan van zijn vordering bekend raakt, en ook met de persoon van de ontvanger bekend is geraakt. Hierbij is de subjectieve wetenschap van de schuldeiser van de onverschuldigde betaling doorslaggevend. Het gaat dus niet om “bekend verondersteld moeten worden”, maar om “daadwerkelijk bekend zijn met”.

    1. Bekendheid met de vordering

    Het is goed denkbaar, dat degeen die deze aanspraak heeft (nog) niet weet dat er kan worden teruggevorderd. De aanspraak kan immers ook ontstaan doordat een betaling nietig blijkt te zijn, wat men eerder niet wist. Of dat een overeenkomst waarop een betaling is gebaseerd, op een later tijdstip wordt vernietigd. De verjaring vangt dan aan vanaf het moment dat de gerechtigde weet dat hij een vordering uit onverschuldigde betaling kan instellen.

    2. Bekendheid met de schuldenaar

    Het kan ook zijn, dat de gerechtigde wel weet dat hij zo’n vordering heeft, maar niet weet op wie. In dat geval vangt de verjaring aan op het moment, waarop hij dit te weten komt. In ieder  geval verjaart de vordering 20 jaar na het ontstaan daarvan.

    In het arrest Hof Leeuwarden 27 januari 2009 (Havestaete/Alfa Reclame Verspreidingsgroep) overweegt het Hof in r.o. 9 met betrekking tot art. 3:309 B.W.:

    “Deze termijn gaat in op het moment dat de schuldeiser zowel bekend is met het bestaan van de vordering als met de persoon van de schuldenaar. Deze bekendheid dient, net als geldt voor de bekendheid van artikel 3:309 BW, subjectief te worden beschouwd.”

    Het Hof verwijst hierbij naar HR 17 november 2000, NJ 2001, 580 (Breezand/Gemeente Veere)HR 28 november 2003, NJ 2004, 268 (Diezerpoort/Gemeente Zwolle) en HR 10 december 2004, NJ 2006, 116 (onttrekking gelden aan erfenis). Uit dit laatste arrest (r.o. 3.3.2) blijkt duidelijk, dat pas wanneer het de schuldeiser helder wordt, dat er onverschuldigd betaald is (omdat een eerdere veronderstelling van de gerechtigde over de betaling onjuist blijkt), er sprake kan zijn van subjectieve bekendheid met de onverschuldigdheid.

    “De schuldeiser dient daadwerkelijk in staat te zijn een rechtsvordering in te stellen, waartoe naar het oordeel van het hof noodzakelijk is dat hij de feiten kent waaruit volgt dat niet alleen betaald is, maar ook dat (met voldoende zekerheid) zonder rechtsgrond is betaald, <maar> niet dat hij ook met de (juiste) juridische beoordeling van die feiten bekend is.

    Hierbij verwijst het Hof naar HR 26 november 2004, NJ 2006, 115, welk arrest overigens betrekking heeft op de verjaring van art. 3:310 B.W. (zie hierna). Kennelijk geldt die regel ook voor art. 3:309 B.W..

    Voor het aanvangsmoment speelt de wetenschap van de onbevoegde vertegenwoordiger zelf niet mee, wanneer er sprake is van onbevoegdheid van een vertegenwoordiger van een rechtspersoon. Zie r.o. 10 van het hiervoor genoemde arrest Havestaete/Alfa Reclame Verspreiding (waarbij het ging om de onbevoegdheid van de bestuurder wegens tegenstrijdig belang ex art. 2:256 B.W. *).

    Lees meer over Havestaete/Alfa Reclame Verspreiding

    Het Hof overweegt:

    “Voor de aanvang van de verjaringstermijn in een geschil als het onderhavige is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, bepalend op welk moment de vennootschap de feiten kende waaruit volgt dat (mogelijk) vanwege onbevoegde vertegenwoordiging onverschuldigd aan een derde is betaald. Daarbij dient geen rekening te worden gehouden met de feiten die de betrokken bestuurder zelf kende. Een andere opvatting zou er toe leiden dat de verjaringstermijn van een vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling na onbevoegde vertegenwoordiging van tegenstrijdig belang van een bestuurder op de dag na de onbevoegde vertegenwoordiging zou beginnen te lopen. De desbetreffende bestuurder is immers uit de aard van de zaak van alle relevante feiten op de hoogte, maar zal er geen belang bij hebben dat de vennootschap een vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling aanhangig maakt. In zoverre is de vennootschap, ondanks de wetenschap van haar bestuurder, niet werkelijk in staat een vordering in te stellen.”

    (*) NB art. 2:256 B.W. is per 1-1-2013 vervallen.

    Overgangsrecht oud B.W. m.b.t. art. 3:309 B.W.

    In het hiervoor genoemde arrest Breezand/Gemeente Veere (r.o. 5.2.2.) komt overigens ook het overgangsrecht met betrekking tot de verjaring van vorderingen uit onverschuldigde betaling aan de orde. Dit kan van belang zijn in gevallen waarin de bekendheid met de vordering of met de schuldenaar pas vele jaren later aan het licht komt.

    Rechtsvordering uit ongerechtvaardigde verrijking

    Voor de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking gelden soortgelijke voorwaarden als voor de onverschuldigde betaling. De benadeelde moet zowel bekend zijn met zijn schade (de verarming) als met de persoon, die door de verarming verrijkt is.

    Zie voor het vorderingsrecht uit ongerechtvaardigde verrijking zelf de pagina Ongerechtvaardigde verrijking.

    Rechtsvordering tot schadevergoeding of contractuele boete

    Een eveneens veel voorkomende vordering is een vordering tot schadevergoeding, of (de daarvoor in de plaats tredende) boete. Hieronder valt ook de vordering op grond van onrechtmatige daad. Ook deze verjaringstermijn is kort: eveneens 5 jaar (art. 3:310 B.W.). Daarnaast geeft de wet een lange termijn van 20 jaar, waarna de vordering in ieder geval verjaard is (behoudens stuiting).

    Aanvangsmoment verjaring vordering tot schadevergoeding of boete

    Het moment waarop deze verjaring aanvangt is afhankelijk van de wetenschap van de gerechtigde tot de schadevergoeding. Ook hier vangt de verjaring aan op het moment waarop de benadeelde zowel met de schade (en daarmee het vorderingsrecht) als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is (art. 3:310 lid 1 B.W.). Daarbij kan per schadepost het aanvangsmoment verschillen. Het kan zijn dat een bepaalde schadepost pas later opgekomen is, zodat de verjaring daarvan later een aanvang neemt.

    De schadeclaim verjaart in ieder geval 20 jaar na het schadevoorval. Die lange termijn is niet meer aan de orde zodra de gelaedeerde met de schade als de aansprakelijke persoon bekend is: dan is alleen de korte termijn nog van belang. Het aanvangsmoment van de lange termijn is gekoppeld aan het daadwerkelijke moment van de schadeveroorzakende gebeurtenis, en in die zin dus objectief bepaald.

    Aanvangsmoment verjaring regresvordering verzekeraar

    De vijfjarige verjaringstermijn art. 3:310 lid 1 B.W. vangt niet eerder aan dan op de dag na die waarop de schadevordering opeisbaar is geworden, ook indien voordien reeds bekend is dat de schade geleden zal worden en wie de aansprakelijke persoon is (zie HR 10 oktober 2003 (fout bij stille inbreng eenmanszaak). Het ging hierbij om een fout van de boekhouder bij de stille inbreng van een eenmanszaak. De boekhouder had verzuimd een verzoek om toepassing van art. 18 Wet op de inkomstenbelasting 1964 in te dienen. Daardoor werd de inbreng belast. De schade werd pas opeisbaar na de laatste beschikking van de fiscus, en pas op dat moment ving de verjaring aan. Overigens is het merkwaardig dat dit werd behandeld als een vordering uit onrechtmatige daad, want er lijkt toch een opdrachtrelatie te zijn geweest met de accountant dus je zou verwachten dat dit een vordering was uit overeenkomst.

    De Hoge Raad overwoog (3.4.1):

    “Een rechtsvordering als de onderhavige verjaart, voor zover thans van belang, door verloop van vijf jaren nadat de benadeelde de voor het instellen van de vordering benodigde wetenschap – daadwerkelijke bekendheid met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon – heeft verkregen. Voor het aanvangen van de vijfjarige verjaringstermijn is hier dus in elk geval vereist dat daadwerkelijk schade is ontstaan. De schade waarvan [verweerder 1] in dit geding vergoeding vordert, wordt gevormd door hetgeen hij over het jaar 1988 als gevolg van de door [eiser] gemaakte fout meer aan inkomstenbelasting verschuldigd is geworden. De verplichting tot betaling van een aan inkomstenbelasting verschuldigd bedrag ontstaat eerst door het opleggen van de desbetreffende aanslag, en wel vanaf de datum van de dagtekening van het door de inspecteur opgemaakte aanslagbiljet. Daarom moet worden aangenomen dat schade als door [verweerder 1] gevorderd op datzelfde moment ontstaat. Dit brengt mee dat de vijfjarige verjaringstermijn in een dergelijk geval op zijn vroegst dan een aanvang kan nemen.”

    De regresvordering uit hoofde van art. 6:10 B.W. ontstaat pas indien hoofdelijk medeschuldenaar vordering voldoet voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat. Niet uitgesloten dat instellen regresvordering naar maatstaven redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, of dat regresnemer zijn recht heeft verwerkt, aldus HR 6 april 2012 (regres voor letsel toegebracht door paard).

    Bekendheid met de schade en met de aansprakelijkheid

    In het arrest van de Hoge Raad HR 6 april 2001 (Vellekoop/Dok- en Werfmij Wilton Feijenoord) heeft de Hoge Raad het criterium “bekend is geworden” aldus ingevuld:

    “sprake dient te zijn van daadwerkelijke bekendheid met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon”.

    Lees de overweging van HR 6 april 2001 (Vellekoop/Dok- en Werfmij Wilton Feijenoord)

    De Hoge Raad (zie hierna, NJ 2006, 112) overweegt over de aanvang van deze termijn:

    “Art. 3:310 lid 1 BW bevat twee verjaringstermijnen: een korte van vijf jaren die begint te lopen op de dag volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, en een lange van twintig jaren, die begint te lopen op de dag na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt.

    Aan deze lange termijn ligt blijkens de wetsgeschiedenis en de daarmee strokende, vaste rechtspraak van de Hoge Raad (vgl. HR 3 november 1995, nr. 15.801, NJ 1998, 380) de rechtszekerheid ten grondslag. Deze termijn begint te lopen door het intreden van de schadeveroorzakende gebeurtenis, zelfs als de benadeelde met het bestaan van zijn vordering niet op de hoogte is (met dien verstande dat een grond voor verlenging van de verjaring bestaat in het geval van art. 321 lid 1, aanhef en onder f, BW).

    De korte verjaringstermijn daarentegen, waarom het in dit geding gaat, staat niet alleen in het teken van de rechtszekerheid, maar ook van de billijkheid. De voormelde eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon, moet naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid”.

    Het gaat hierbij dus om subjectieve bekendheid van de aansprakelijkheid en de aansprakelijke persoon bij de benadeelde (‘daadwerkelijk weten’), niet om geobjectiveerde bekendheid (‘had behoren te weten’).

    Geobjectiveerde bekendheid zou inhouden, dat de verjaring begint te lopen zodra de gelaedeerde met de schade en de aansprakelijke persoon “bekend had kunnen of behoren te zijn”. Zo ver gaat deze eis echter niet: de benadeelde moet daadwerkelijk (subjectief) bekend zijn met schade en aansprakelijke persoon. Degeen die zich als verweer tegen de vordering van de benadeelde beroept op verjaring, zal dus moeten stellen en bewijzen dat aan deze eisen is voldaan.

    Voldoende is, dat de benadeelde weet (i) dat hij/zij schade heeft geleden en (ii) voldoende zekerheid heeft (absolute zekerheid is niet vereist) dat de schade is veroorzaakt door tekortschieten (contractueel) of door een fout (onrechtmatige daad).

    In het arrest HR 24 januari 2003 (BASF Drukinkt/beroepsziekte inktvoorbereider) oordeelde de Hoge Raad, dat het enkele vermoeden van het bestaan van de schade (en de aanspraak op schadevergoeding) of van de aansprakelijke persoon niet voldoende is om de verjaring te laten aanvangen. Als iemand lichamelijke klachten heeft en vermoedt, dat dit door blootstelling aan stoffen tijdens zijn werk is veroorzaakt, dan treedt de bekendheid pas in wanneer dat causale verband medisch is vastgesteld.

    Lees de overwegingen uit HR 24 januari 2003 (BASF Drukinkt/beroepsziekte inktvoorbereider)

    De Hoge Raad overwoog, dat de rechtbank (destijds de beroepsinstantie van de Kantonrechter) het wettelijk uitgangspunt juist had toegepast (r.o. 3.4.2 e.v.):

    “3.4.2 Bij de behandeling van de onderdelen moet worden vooropgesteld dat de woorden “bekend is geworden” in art. 3:310 lid 1 BW moeten worden verstaan in de betekenis van: daadwerkelijke bekendheid met zowel de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon (HR 6 april 2001, nr. C99/158, NJ 2002, 383). De Rechtbank is derhalve in rov. 6.2 van een juiste maatstaf uitgegaan.

    Het enkele vermoeden van het bestaan van schade is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van daadwerkelijke bekendheid met de schade. Als sprake is van lichamelijke klachten waarvan de herkomst niet zonder meer duidelijk is, kan van daadwerkelijke bekendheid met de schade pas sprake zijn wanneer met voldoende mate van zekerheid is vastgesteld waardoor de klachten zijn ontstaan. In het algemeen zal deze vereiste mate van zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – pas aanwezig zijn wanneer deze oorzaak door te dier zake deskundige artsen is gediagnosticeerd.

    3.4.3 In het onderhavige geval heeft de Rechtbank geoordeeld dat het vermoeden van [verweerder], toen hij zich in december 1988 tot zijn huisarts wendde, dat zijn klachten samenhingen met zijn werk bij de drukinktfabricage nog niet inhield dat aan het bekendheidsvereiste van art. 3:310 lid 1 BW was voldaan. De Rechtbank heeft bij dat oordeel laten meewegen dat [verweerder] geen deskundige was en dat de geraadpleegde arts en de BGD het vermoeden van [verweerder] niet konden bevestigen. De Rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat pas op het moment dat [verweerder] bij een terzake deskundige enige bevestiging vond voor zijn vermoeden dat de chemicaliën op het werk zijn klachten veroorzaakten, de verjaring is gaan lopen. Gezien het hiervoor overwogene geven deze oordelen niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de aanvang van de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW. Het oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Hierop stuiten alle in de onderdelen aangevoerde klachten af.”

    Zie op dit punt ook HR 4 april 2008 (patiënt klapvoet/Albert Schweitzer Ziekenhuis). Daar was de patiënt – die na een operatie een klapvoet overhield – aanvankelijk in het ongewisse, ook omdat de arts zei dat het wel over zou gaan.

    Lees meer over HR 4 april 2008 (patient klapvoet/Albert Schweitzer Ziekenhuis)

    De rechtbank had het beroep van het ziekenhuis op verjaring afgewezen. Het Hof had echter geoordeeld, dat de vordering wel verjaard was. Daartoe overwoog het Hof:

    “Een en ander, mede in onderlinge samenhang bezien, laat geen andere conclusie toe dan dat eiseres reeds op 1 februari 1993, kort na de operatie, toen zij de klapvoet gewaar werd, voldoende zekerheid had dat zij bij de operatie schade had opgelopen welke (mede) was veroorzaakt door tekortschietend of foutief medisch handelen van de chirurg.”

    De Hoge Raad stelde vast, dat het Hof de maatstaf van bekendheid met schade en aansprakelijke weliswaar in zijn algemeenheid juist had toegepast, maar de motivering dat de bekendheid met deze beide aspecten kon worden aangenomen op basis van de constatering – kort na de operatie – dat zij een klapvoet had, was daartoe niet voldoende. Zeker omdat de arts zei dat het wel weer over zou gaan. De Hoge Raad overweegt (r.o. 3.3):

    “Middel 2 betoogt dat het hof aldus heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het moment waarop de in art. 3:310 lid 1 BW bedoelde verjaringstermijn van vijf jaren begint te lopen, althans zijn oordeel dat in het onderhavige geval is voldaan aan de voorwaarden voor het gaan lopen van die termijn onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd. De door het hof voor zijn oordeel bepalend geachte feiten houden immers niet in dat eiseres op 1 februari 1993, kort na de operatie, een zodanige zekerheid heeft verkregen dat zij in staat was daadwerkelijk een rechtsvordering jegens de chirurg in te stellen. Eiseres verkreeg pas na de adviezen van een andere arts van 16 februari 1999 en 1 maart 1999 voldoende zekerheid dat het letsel was ontstaan door tekortschietend of foutief medisch handelen van de chirurg, aldus nog steeds het middel.”

    En verder in r.o. 3.4 (2e alinea):

    “De motiveringsklacht is terecht voorgesteld. Het hof heeft zijn oordeel dat de verjaringstermijn is gaan lopen op 1 februari 1993 gebaseerd op de hiervoor in 3.2 weergegeven verklaringen van eiseres en haar echtgenoot. Deze verklaringen houden weliswaar in dat eiseres op 1 februari 1993, kort na de operatie, wist dat zij een klapvoet had opgelopen, maar niet dat zij op dat moment wist dat die klapvoet (mede) was veroorzaakt door een fout van de chirurg. Blijkens de verklaring van de echtgenoot van eiseres heeft de chirurg op 1 februari 1993, kort na de operatie, aan eiseres medegedeeld dat het om een complicatie ging en dat “het wel weer goed zou komen”. In het licht van die mededeling is het oordeel van het hof dat eiseres reeds op 1 februari 1993, kort na de operatie, voldoende zekerheid had dat zij bij de operatie schade had opgelopen welke (mede) was veroorzaakt door tekortschietend of foutief medisch handelen van de chirurg en dat zij vanaf die datum daadwerkelijk in staat was een vordering tot schadevergoeding tegen hem in te stellen, zonder nadere motivering onbegrijpelijk. De bestreden uitspraak kan derhalve niet in stand blijven.”

    In het arrest HR 24 april 2022 (vrouw/man) casseert de Hoge Raad het arrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden, omdat het Hof ten onrechte uit was gegaan van geobjectiveerde wetenschap van de vrouw met de onrechtmatige daad van de man.

    Lees de overweging van HR 24 april 2022 (vrouw/man)

    Het ging hier om verzwijging van vermogen in een echtscheidingszaak. In de echtscheidingsprocedure had de man – advocaat en ex-partner van BDO – verzwegen dat hij een goodwill-aanspraak had van ruim 1,7 miljoen. Hij had in de echtscheiding in een bespreking in augustus 2008 slechts laten weten, dat hij een bedrag van 6 ton kreeg, maar dat was slechts een voorschot op de gehele goodwill. In 2014 kreeg de vrouw in de gaten dat het bedrag hoger was, wat uitmondde in een procedure. Het Hof had het beroep op verjaring toegewezen, stellende dat de vrouw – aan de hand van de in 2008 gedeelde informatie – had ‘kunnen of behoren te weten’ dat de goodwillvergoeding hoger was.

    De Hoge Raad casseert: het gaat om de subjectieve wetenschap van de vrouw, niet om de door het Hof ten onrechte gehanteerde maatstaf van geobjectiveerde wetenschap. Ook de overweging van het Hof, dat de vrouw nader onderzoek had moeten doen, wordt vernietigd.

    De Hoge Raad overwoog (r.o. 3.3):

    Het hof heeft in rov. 5.7 hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.

    Het hof heeft in rov. 5.7 overwogen dat de vrouw, althans haar adviseurs, uit de brief van 12 juni 2008 redelijkerwijs hadden kunnen of moeten begrijpen dat de man omstreeks 1 januari 2005, naast het voorschot van € 600.000,–, meer goodwillaanspraken had. Het hof volgt de vrouw niet in haar stelling dat de brief, beoordeeld naar de situatie van toen, wat betreft de hoogte van de toegekende goodwillaanspraken ook anders kan worden uitgelegd. Het hof heeft overwogen dat een redelijke uitleg van die brief meebrengt dat hieruit kan worden afgeleid dat de financiële banden zijn doorgesneden doordat de goodwillaanspraken zijn overgedragen aan Stichting Gesde. Dat de vrouw de brief anders heeft uitgelegd en dat zij daardoor in 2008 aan die brief en de overige door de man verstrekte stukken de conclusie heeft verbonden dat de goodwillaanspraken € 600.000,– bedroegen, moet daarom voor haar rekening blijven, aldus het hof.

    Indien deze overwegingen van het hof aldus moeten worden begrepen dat voor het aanvangsmoment van de verjaring voldoende is dat de vrouw bekend had kunnen of moeten zijn met de schade, is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Het gaat bij de eis dat de benadeelde bekend is geworden met de schade immers om een daadwerkelijke bekendheid. Hiervan kan pas sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat er schade is veroorzaakt. Daarvoor is dus niet voldoende dat de vrouw met het gestelde onrechtmatig handelen en met de gestelde schade bekend had kunnen of moeten zijn.

    Indien de overwegingen van het hof aldus moeten worden begrepen dat de vrouw daadwerkelijk bekend was met het gestelde onrechtmatig handelen en de gestelde schade, omdat zij door de brief van 12 juni 2008 voldoende zekerheid had dat de man, naast het voorschot van € 600.000,–, beschikte over vermogensbestanddelen die ten onrechte niet in de verrekening waren betrokken, dan is dit oordeel onvoldoende gemotiveerd. De overweging van het hof dat de brief, beoordeeld naar de situatie van toen, niet anders kan worden uitgelegd dan dat de man naast het voorschot van € 600.000,– nog meer goodwillaanspraken had, is onbegrijpelijk in het licht van de inhoud van die brief, waaronder de mededeling dat de man zonder de herstructurering de betaling van € 600.000,– eigenlijk pas in de verre toekomst zou hebben ontvangen (bij zijn uittreden), de mededeling dat er tussen [de maatschap] en stichting Gesde een schuldverhouding is ontstaan van € 600.000,– in verband met voornoemde uitkering en de mededeling dat de hele constructie in feite niet meer is dan een herfinanciering, waarbij activa aan de ene kant worden gecompenseerd door passiva aan de andere kant.”

    Bekendheid met de aansprakelijke persoon

    Als niet direct bekend is, wie de schade veroorzaakt heeft (dan wel aansprakelijk is), mag van de benadeelde enige inspanning verwacht worden om dit te achterhalen. Van de benadeelde mag in beperkte mate verwacht worden (eenvoudig) onderzoek naar de persoon te doen. Desnoods door de politie in te schakelen. Laat de benadeelde dit na, dan kan de verjaring toch zijn aangevangen omdat de aansprakelijke partij bekend verondersteld mag worden (althans te achterhalen was wie dit is).

    In het arrest HR 3 december 2010 (Betonmortelfabriek Tilburg Bemoti) bevestigde de Hoge Raad het oordeel van het Hof, dat de (moeder van) het kind (toen 9 jaar) dat letsel had opgelopen bij een aanrijding met een betonwagen door eenvoudig onderzoek had kunnen achterhalen wie de aansprakelijke partij was. De verjaring was dus aangevangen en de verjaringstermijn was inmiddels verstreken. Het beroep op de verjaringstermijn door Bemoti was niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid.

    Lees meer HR 3 december 2010 (Betonmortelfabriek Tilburg Bemoti)

    Het Hof had blijkens het arrest van de Hoge Raad (r.o. 3.4) overwogen:

    “De bij de moeder aanwezige kennis moet worden toegerekend aan eiseres. De eis van subjectieve bekendheid (met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon) houdt niet in dat de benadeelde die op de hoogte is van de onrechtmatige daad zich op onbekendheid met de identiteit van de aansprakelijke persoon kan beroepen als hij die eenvoudig had kunnen achterhalen. Indien het begrip subjectieve bekendheid niet aldus wordt uitgelegd, kan de benadeelde, door stil te blijven zitten en na te laten een beperkt en voor de hand liggend onderzoek in te stellen, beletten dat de verjaringstermijn een aanvang neemt. Dit is gelet op de ratio van de verjaringstermijn niet gerechtvaardigd. De moeder was op 4 juni 1996 op de hoogte van het ongeval en van het feit dat eiseres daardoor ernstig gewond was geraakt en dus schade had geleden. Zij wist dat bij het ongeval een betonauto betrokken was en dat deze op dat moment werd bestuurd door een chauffeur. Dat zij mogelijk niet op de hoogte was van de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden doet daarbij niet terzake. Van de moeder mocht, nu er voldoende aanknopingspunten waren om de identiteit van de aansprakelijke persoon/personen te achterhalen, enige inspanning worden verlangd teneinde vast te stellen wie de vrachtauto bestuurde en bij wie die chauffeur in dienst was. Indien de moeder het hiertoe benodigde onderzoek zou hebben verricht, zou zij binnen afzienbare tijd na het ongeval over deze gegevens hebben kunnen beschikken. De verjaringstermijn van de rechtsvordering van eiseres is dan ook kort na 4 juni 2001, doch ruim vóór 31 december 2003, verstreken. De door eiseres aangedragen omstandigheden – waaronder het moeizaam verlopen herstel van eiseres, de problemen op school als gevolg van de secundaire zwakbegaafdheid van eiseres, de fixatie van de moeder op deze problematiek, de zorg van haar als alleenstaande ouder voor haar in 1995 geboren zoon met de ziekte van Down (die kort na de geboorte een hartoperatie had moeten ondergaan) en de beëindiging, kort na het ongeval, van de relatie met haar toenmalige, aan drank en drugs geraakte, vriend – zijn niet voldoende om te kunnen oordelen dat [de moeder] niet in staat was binnen een periode van vijf jaar na de datum van het ongeval een vordering in te stellen. Ook de verklaring van de huisarts van de moeder dat de moeder er praktisch alleen voor stond, niet zo sterk in haar schoenen staat, niet erg slim is en een hectische fase van haar leven doormaakte, is hiervoor niet voldoende. (…)

    De minderjarigheid ten tijde van het ongeval kan dan ook niet leiden tot het oordeel dat het beroep door Bemoti c.s. in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Haar minderjarigheid is geen factor van belang nu juist voor minderjarige kinderen het instituut van wettelijke vertegenwoordiging (in dit geval uitgeoefend door de moeder) in het leven is geroepen. Dat niet binnen vijf jaar een vordering is ingesteld, komt dan ook voor risico van eiseres.”

    Het Hof merkte hierbij nog op, dat de Overgangswet NBW hier niet van toepassing was: “Art. 3:310 lid 5 BW is ingevolge art. 119b Overgangswet NBW niet van toepassing op het onderhavige geval. Terugwerkende kracht van deze regel is uitdrukkelijk niet door de wetgever beoogd.”

    De Hoge Raad bevestigde deze overwegingen (r.o. 3.5):

    “Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat (vgl. HR 9 juli 2010, nr. 09/01916, LJN BM1688). Dit neemt niet weg dat degene die de identiteit van de aansprakelijke persoon met een beperkt onderzoek eenvoudig had kunnen achterhalen, maar heeft nagelaten een dergelijk onderzoek in te stellen, zich ter afwering van een beroep op verjaring niet kan beroepen op subjectieve onbekendheid met de aansprakelijke persoon. Indien die identiteit gemakkelijk kan worden vastgesteld, mag van de benadeelde in beginsel worden verlangd dat hij zich enigermate inspant om erachter te komen wie voor de schade aansprakelijk is. Het verdraagt zich niet met de rechtszekerheid en de billijkheid, die het instituut van de verjaring mede beoogt te dienen, dat de benadeelde door het nalaten van een redelijkerwijs van hem te verlangen, eenvoudig uit te voeren onderzoek naar de identiteit van de aansprakelijke persoon, zou kunnen voorkomen dat de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW een aanvang neemt.”

    Bekendheid met de juridische beoordeling van de haalbaarheid van een schadeclaim niet relevant

    In het arrest HR 26 november 2004 (NJ 2006, 115 inzake beroepsfout advocaat om rente aan te zeggen) oordeelde de Hoge Raad dat dit niet betekent, dat voor het gaan lopen van de verjaringstermijn vereist is dat de benadeelde niet slechts daadwerkelijk bekend is met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon maar ook met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden. Dat zou haaks staan op de rechtszekerheid, want dan wordt het aanvangsmoment van de verjaring afhankelijk van een handelen van de benadeelde. Dwaling van de rechthebbende met betrekking tot diens rechten heeft dus geen schorsend effect.

    Beroep op redelijkheid en billijkheid door de benadeelde als verweer tegen beroep op verjaring

    De rechter zal een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid niet snel honoreren. Immers is de gedachte achter het systeem van de verjaring juist het bevorderen van de rechtszekerheid: dat iemand niet jaren later alsnog ineens met een claim geconfronteerd kan worden. Een beroep op de relatieve werking van een verjaringstermijn zal daarbij kansrijker zijn dan een beroep op terzijdestelling van de absolute verjaringstermijn. In de zaak Bemoti beriep de benadeelde zich ook op de redelijkheid en billijkheid. Het beroep van Bemoti op de verjaringstermijn was naar het oordeel van de Hoge Raad echter niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid.

    Lees de overwegingen in de zaak HR 3 december 2010 (Bemoti)

    De Hoge Raad overwoog (r.o. 3.10):

    “De omstandigheid dat een schuldeiser geen verwijt kan worden gemaakt van het niet tijdig instellen van een rechtsvordering maakt een beroep op verjaring nog niet zonder meer naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat de minderjarigheid van eiseres ten tijde van het ongeval en haar afhankelijkheid van haar moeder geen aan het onderhavige geval verbonden specifieke omstandigheden vormen die ertoe kunnen bijdragen dat het beroep van Bemoti c.s. op art. 3:310 lid 1 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering.”

    In de zaak leidend tot het arrest HR 31 oktober 2003 (ontwikkelingsstoornis kind/VU Ziekenhuis) had een kind door te laat ingrijpen van de gynaecoloog bij de geboorte blijvende schade had geleden. De oorzaak van deze schade kwam echter pas later aan het licht, waarna de gynaecoloog en het ziekenhuis aansprakelijk gesteld werden. In dat geval kwam de Hoge Raad wel tot het oordeel, dat het beroep op de verjaring in strijd was met de redelijkheid en billijkheid. De Hoge Raad zet in dat arrest het systeem van art. 3:310 B.W. uiteen, met verwijzing naar oudere jurisprudentie van de Raad.

    De Hoge Raad oordeelde, dat de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Dat is het geval wanneer de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon.

    Lees de overwegingen van HR 31 oktober 2003 (ontwikkelingsstoornis kind/VU Ziekenhuis)

    De Hoge Raad overwoog (r.o. 3.4 en 3.5):

    “Art. 3:310 lid 1 BW bevat twee verjaringstermijnen: een korte van vijf jaren die begint te lopen op de dag volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, en een lange van twintig jaren, die begint te lopen op de dag na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. Aan deze lange termijn ligt blijkens de wetsgeschiedenis en de daarmee strokende, vaste rechtspraak van de Hoge Raad (vgl. HR 3 november 1995, nr. 15.801, NJ 1998, 380) de rechtszekerheid ten grondslag. Deze termijn begint te lopen door het intreden van de schadeveroorzakende gebeurtenis, zelfs als de benadeelde met het bestaan van zijn vordering niet op de hoogte is (met dien verstande dat een grond voor verlenging van de verjaring bestaat in het geval van art. 321 lid 1, aanhef en onder f, BW). De korte verjaringstermijn daarentegen, waarom het in dit geding gaat, staat niet alleen in het teken van de rechtszekerheid, maar ook van de billijkheid. De voormelde eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon, moet naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid (HR 6 april 2001, nr. C99/158, NJ 2002, 383; vgl. ook HR 20 april 2001, nr. C99/293, NJ 2002, 384), zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat (HR 24 januari 2003, nr. C02/011, NJ 2003, 300). Voorts heeft de Hoge Raad beslist dat, indien de benadeelde zijn vordering niet kan instellen door omstandigheden die aan de schuldenaar moeten worden toegerekend, het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de schuldenaar zich erop zou vermogen te beroepen dat de vijfjarige verjaring is begonnen te lopen op het zojuist bedoelde tijdstip. De korte verjaringstermijn gaat dan pas in wanneer die omstandigheden niet langer verhinderen dat de vordering kan worden ingesteld (HR 23 oktober 1998, nr. 16.567, C97/037, NJ 2000, 15 en HR 25 juni 1999, nr. 16.841, C97/320, NJ 2000, 16). Tegen de achtergrond van voormelde rechtspraak en in het licht van de mede naar aanleiding van deze arresten verschenen literatuur komt de Hoge Raad thans tot het oordeel dat de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW, gelet op de strekking van deze bepaling, pas begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van deze schade in te stellen.

    Tegen deze achtergrond moet worden aangenomen dat indien iemand bij zijn geboorte lichamelijk letsel heeft opgelopen dat door het natuurlijk verloop van de zwangerschap en bevalling zou kunnen zijn veroorzaakt, de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW pas begint te lopen zodra hij of diens wettelijk vertegenwoordiger, voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid hoeft te zijn – heeft gekregen dat het letsel (mede) is veroorzaakt door tekortschietend of foutief medisch handelen.

    De rechtsklacht van het middel is derhalve gegrond. De ouders, die in dit geding met rechterlijke machtiging namens het kind procederen, hebben zich immers erop beroepen dat zij pas in het hiervoor in 3.1(vi) bedoelde gesprek met betrokkene 2 hebben vernomen dat de bij de geboorte van het kind opgetreden hersenbeschadiging mede is veroorzaakt door te laat ingrijpen van de gynaecoloog. Hun stelling dat de onderhavige verjaringstermijn pas daags na dit gesprek een aanvang heeft genomen, is door het hof ten onrechte weerlegd met de overweging dat de onderhavige verjaringstermijn al bij de geboorte van het kind is begonnen te lopen, ook al wisten de ouders toen nog niet dat de behandelend arts en het ziekenhuis voor de ontstane schade aansprakelijk konden worden gesteld.”

    Wetenschap van bestuurder rechtspersoon

    In beginsel wordt de wetenschap van een bestuurder van een rechtspersoon toegerekend aan die rechtspersoon. Wanneer alleen de bestuurder, die betrokken is bij de benadeling van de rechtspersoon, wetenschap van zijn eigen handelen heeft, begint daardoor logischerwijs de verjaring niet te lopen. Pas wanneer andere bestuurders erachter komen vangt de verjaring aan. Zie in dit verband ook het hiervoor bij onverschuldigde betaling vermelde arrest Hof Leeuwarden 27 januari 2009 (Havestaete/Alfa Reclame Verspreidingsgroep) inzake de onbevoegde vertegenwoordiger.

    In HR 11 september 2020 (Treston Ins. Cy (Aruba)/HDI-Gerling Verzekeringen) hadden een vader en zoon (commissaris en bestuurder van HDI-Gerling) in 2007 de Arubaanse portefeuille aan Treston verkocht, met een herverzekeringsconstructie ten laste van HDI-Gerling. Daarbij kregen zij zelf commissie. Na het ontslag van de zoon als bestuurder in 2013 werd deze benadelingshandeling ontdekt en werden vader, zoon en Treston aansprakelijk gesteld. Zij verweerden zich, dat HDI-Gerling bekend was met de transactie, omdat zij immers bestuurder en commissaris waren en de wetenschap van de bestuurder aan de rechtspersoon kan worden toegerekend.

    De P-G is hierover in diens conclusie kort:

    “3.4 Ik val met de deur in huis. Het resultaat dat het onderdeel bepleit, veroordeelt mijns inziens zichzelf. In praktische zin komt ze neer op een faciliteit voor onbehoorlijk handelende bestuurders en eventuele derden die met zulke bestuurders zijn opgetrokken op een wijze die ten opzichte van de rechtspersoon onrechtmatig is. Ik zie geen aanleiding voor de veronderstelling dat de wetgever of uw Raad zoiets kan hebben bedoeld.”

    Ook aan art. 3:320 en art. 3:321 aanhef en sub d B.W. kan dit niet worden ontleend, aldus de Hoge Raad. Die laatste bepaling voorziet in een verlengingsgrond van zes maanden na het ontslag van de bestuurder voor vorderingen die zien op de verhouding tussen rechtspersoon en bestuurder. Dat maakt echter niet dat een verjaring kan aanvangen, waarvan de rechtspersoon niet geacht kan worden bekend te zijn, omdat alleen de benadelende bestuurder wetenschap heeft van de door hem veroorzaakte schade.

    Bijzondere regels voor enkele specifieke schades

    De leden 2, 3, 4 en 5 geven enkele afwijkende bepalingen voor specifieke gevallen. Met name wordt daarin de lange “vangnet” termijn van 20 jaar voor een aantal gevallen verkort dan wel verlengd.

    Schade door verontreiniging van lucht, water of bodem, gevaarlijke stoffen of verzakking door mijnbouw

    Is de schade een gevolg van verontreiniging van lucht, water of bodem, van de verwezenlijking van een gevaar als bedoeld in art. 6:175 B.W. dan wel van beweging van de bodem als gevolg van mijnbouw als bedoeld in art. 6:177 lid 1 sub b B.W., dan verjaart de rechtsvordering tot vergoeding van schade in ieder geval door verloop van 30 jaar na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt (art. 3:310 lid 2 B.W.).

    In het arrest HR 28 april 2000 (Van Hese/De Schelde) ging het om een werknemer, die mesothelioom bleek te hebben als gevolg van blootstelling aan asbest bij zijn werkzaamheden bij De Schelde, jaren later overleed aan de gevolgen daarvan. De vraag deed zich voor, of het beroep van de werkgever op de lange verjaringstermijn (hier dus 30 jaar) in strijd was met de redelijkheid en billijkheid. Daarbij wordt ook ingegaan op het overgangsrecht van het NBW en de relatie van de bevrijdende verjaring tot de “redelijke termijn” van art. 6 lid 1 EVRM.

    Lees de overwegingen van HR 28 april 2000 (Van Hese/De Schelde)

    De Hoge Raad overweegt (r.o. 3.1):

    “Het gaat in dit geding om de vraag of een vordering tot schadevergoeding nog geldend kan worden gemaakt in een geval dat zich hierdoor kenmerkt dat na de laatste blootstelling aan asbest meer dan dertig jaar zijn verstreken voordat het daardoor veroorzaakte mesothelioom is gediagnostiseerd.

    Bij de beoordeling van deze vraag moet worden vooropgesteld dat op grond van art. 68a lid 1 in verbinding met art. 73 Ow NBW art. 3:310 van toepassing is. Zou de in het eerste lid van dat artikel neergelegde termijn van vijf jaar, die een aanvang neemt wanneer de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, gelden, dan zou dit mee-brengen dat de rechtsvordering nog niet was verjaard. Deze termijn kan echter niet meer tot toepassing komen indien inmiddels de termijn van dertig jaren van art. 3:310 lid 2 is verstreken. Laatstbedoelde termijn heeft een objectief en in beginsel absoluut karakter, dat wil zeggen dat, hoezeer dit ook moeilijk is te aanvaarden uit een oogpunt van individuele gerechtigheid ten opzichte van degene die schade heeft geleden, het beginsel van rechtszekerheid dat deze absolute termijn beoogt te dienen en de billijkheid jegens de wederpartij – waarbij in het bijzonder valt te denken aan de moeilijkheden die bij het loslaten van deze termijn voor deze kunnen ontstaan met betrekking tot het vaststellen van de feiten en het beoordelen van de gemaakte verwijten – meebrengen dat hieraan strikt de hand moet worden gehouden (vgl. HR 3 november 1995, nr. 15801, NJ 1998, 380). Dit wil evenwel niet zeggen dat deze termijn nooit op grond van art. 6:2 lid 2 buiten toepassing zou kunnen blijven. Gelet op de belangen die deze regel beoogt te dienen, waar-onder in het bijzonder het belang van de rechtszekerheid, zal echter van onaanvaardbaarheid als in die bepaling bedoeld slechts in uitzonderlijke gevallen sprake kunnen zijn. Een zodanig uitzonderlijk geval kan zich voordoen wanneer onzeker is of de gebeurtenis die de schade kan veroorzaken – hier: de blootstelling aan asbest – inderdaad tot schade – hier: de ziekte mesothelioom – zal leiden, die onzekerheid zeer lange tijd is blijven bestaan en de schade in die zin naar haar aard verborgen is gebleven dat zij daadwerkelijk is ontstaan en dus pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was verstreken.

    Bij het voorgaande is mede van betekenis dat blijkens de parlementaire geschiedenis van de geldende verjaringsregeling als karakteristiek van de bevrijdende verjaring is genoemd het tenietgaan van een rechtsvordering, en dat niet blijkt dat de wetgever zich ook het geval voor ogen heeft gesteld waarin de schade pas na het verstrijken van de verjaringstermijn is ontstaan, zodat de benadeelde in het geheel geen vordering tot schadevergoeding zou kunnen instellen: vóór het verstrijken van de termijn niet, omdat er toen nog geen schade was, en na het verstrijken van de termijn niet omdat toen de rechtsvordering verjaard was. Dit geval zou hierop neerkomen dat de verjaring het ontstaan van een rechtsvordering verhindert, en dat het daarna voorvallen van de schade niet meer dan een natuurlijke verbintenis in het leven roept.

    Aantekening verdient hierbij dat, mede gelet op de overgangsrechtelijke complicaties in verband met de invoering van de nieuwe regeling met betrekking tot de verjaring op 1 januari 1992, van een benadeelde, als hij zich al ervan bewust is dat hij indertijd, vóór 1 januari 1992, asbest-deeltjes heeft ingeademd en dat de mogelijkheid bestaat dat na het verstrijken van de verjaringstermijn van dertig jaar dientengevolge een mesothelioom zal ontstaan, in redelijkheid niet kan worden gevergd dat hij voordat de ziekte zich heeft geopenbaard ter bewaring van zijn rechten de verjaring stuit.”

    De Hoge Raad gaat dan nog in op de rechtsliteratuur (r.o. 3.3.2):

    Het voorgaande vindt steun in een belangrijk deel van de Nederlandse literatuur, alsmede in opvattingen die in het buitenland worden verdedigd (vgl. hetgeen dienaangaande is vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal Spier onder 10.5 en 10.15.1).

    In dit verband verdient ook vermelding dat het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in ‘ 50 van zijn arrest van 22 oktober 1996 in de zaak Stubbings c.s./ Verenigd Koninkrijk (Reports 1996-IV, p. 1487, NJ 1997, 449), na tot uitgangspunt te hebben genomen dat het recht een vordering in te stellen “is not absolute, but may be subject to limitations; these are permitted by implication since the right of access by its nature calls for regulation by the State. In this respect the Contracting States enjoy a certain margin of appreciation (…)”, hierop de uitzondering heeft aanvaard dat de beperkingen niet zo ver mogen gaan dat “the very essence of the right is impaired”, terwijl de beperking voorts in strijd is met art. 6 EVRM “if it does not pursue a legitimate aim and if there is not a reasonable relationship of proportionality between the means employed and the aim sought to be achieved”. Gelet op de – naar huidige inzichten zeer lange – duur van de termijn van art. 3:310 lid 2 en het met de verjaring beoogde belangrijke doel van de rechtszekerheid, kan niet worden gezegd dat de onderhavige beperking van de toegang tot de rechter buiten de “margin of appreciation” van de verdragsluitende Staten valt. Dit neemt evenwel niet weg dat de in 3.3.1 voorziene mogelijkheid van het buiten toepassing blijven van de verjaringstermijn van dertig jaar wel in lijn is met het in art. 6 ‘ 1 EVRM belichaamde recht op toegang tot de rechter.

    Het in 3.3.1 overwogene strookt ook met de grondgedachte van het inmiddels bij de Tweede Kamer aanhangige wetsvoorstel tot wijziging van de regeling van de bevrijdende verjaring in het Burgerlijk Wetboek voor gevallen van verborgen schade door letsel of overlijden (Kamerstukken 26 824). De hierin voorgestelde regeling komt hierop neer dat met betrekking tot schadevergoeding ter zake van letsel of overlijden uitsluitend de vijfjarige verjaring-stermijn geldt, welke termijn aanvangt wanneer de benadeelde zowel met de schade als met de aansprakelijke persoon bekend is. Dat aan die grondgedachte in de overgangsregeling van het wetsvoorstel geen rechtsgevolgen zijn verbonden ten gunste van benadeelden in de gevallen waarin de schadeveroorzakende gebeurtenis vóór de inwerkingtreding van de voorgestelde nieuwe regel heeft plaatsgevonden, staat niet in de weg aan het hiervoor in 3.3.1 gegeven oordeel dat het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn toepassing te geven aan de thans geldende verjaringsregel.

    Aan evenbedoeld oordeel doet evenmin af dat inmiddels de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers tot stand is gekomen (Regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 21 januari 2000, Stcrt. 2000, 16, in werking getreden op 26 januari 2000), ingevolge welke regeling tegemoetkomingen kunnen worden uitgekeerd aan asbestslachtoffers met maligne mesothelioom die niet op grond van het burgerlijk recht schadevergoeding kunnen krijgen onder meer wegens verjaring van de vordering. Deze regeling voorziet immers slechts in beperkte uitkeringen aan werknemers die op 6 juni 1997 – de datum van het kabinetsbesluit tot het treffen van deze regeling – nog in leven zijn.”

    De Hoge Raad reikt vervolgens enkele maatstaven aan voor de beantwoording van deze vraag (r.o. ):

    Of in gevallen als het onderhavige toepassing van de verjaringstermijn van dertig jaar na de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, inderdaad naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zal met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval moeten worden beoordeeld. Als gezichtspunten waarvan de rechter blijk moet geven deze in zijn beoordeling te hebben betrokken, vallen te noemen:

    (a) of het gaat om vergoeding van vermogensschade dan wel van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, en – mede in verband daarmede – of de gevorderde schadevergoeding ten goede komt aan het slachtoffer zelf, diens nabestaanden dan wel een derde;

    (b) in hoeverre voor het slachtoffer respectievelijk zijn nabestaanden ter zake van de schade een aanspraak op een uitkering uit anderen hoofde bestaat;

    (c) de mate waarin de gebeurtenis de aangesprokene kan worden verweten;

    (d) in hoeverre de aangesprokene reeds vóór het verstrijken van de verjaringstermijn rekening heeft gehouden of had behoren te houden met de mogelijkheid dat hij voor de schade aansprakelijk zou zijn;

    (e) of de aangesprokene naar redelijkheid nog de mogelijkheid heeft zich tegen de vordering te verweren;

    (f)of de aansprakelijkheid (nog) door verzekering is gedekt;

    (g)of na het aan het licht komen van de schade binnen redelijke termijn een aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden en een vordering tot schadevergoeding is ingesteld.”

    In lid 3 wordt in aansluiting hierop een nadere invulling gegeven aan het begrip “gebeurtenis”. De wet onderscheidt in drie soorten gebeurtenissen: (i) een plotseling optredend feit, (ii) een voortdurend feit of (iii) een opeenvolging van feiten met dezelfde oorzaak. In de situaties onder (ii) en (iii) vangt de verjaring pas aan nadat het voortduren een einde heeft genomen of zich het laatste feit in de opeenvolging heeft voorgedaan.

    Verjaring van schade die gevolg is van een strafbaar feit

    In art. 3:310 lid 4 B.W. wordt de verjaring van een aanspraak op schade ondervonden door een (naar Nederlands recht) strafbaar feit gekoppeld aan de termijn gedurende welke strafrechtelijke vervolging mogelijk is. Dan wel de dood van de dader (waardoor de strafvervolging ook onmogelijk wordt, dus dat is feitelijk hetzelfde). Zo lang de mogelijkheid tot vervolging niet is verjaard, wordt de verjaring van de schadevordering opgeschort.

    Maximale termijn van verjaring van schadevergoeding als gevolg van letsel of overlijden

    Bij letsel door schade of overlijden stelt lid 5 de termijn op 5 jaar, maar voor minderjarigen geldt een opschorting. Voor hen begint de termijn pas te lopen bij bereiken van meerderjarigheid.

    Cultuurgoederen

    Art. 3:310a B.W. t/m art. 3:310c B.W. geven enkele bijzondere bepalingen voor de verjaringstermijn van het opeisen van cultuurgoederen. Zie ook de pagina Procedure teruggave cultuurgoederen.

    In het arrest Hof Amsterdam 4 april 2015 (Zweden/Amsterdamse antiquarische boekhandel) eiste Zweden door een medewerker van de Zweedse Koninklijke Bibliotheek verduisterde cultuurgoederen op. De boekhandel verweert zich met succes, dat deze vordering verjaard is in verband met art. 3:310a lid 1 BW (oud). De Hoge Raad heeft deze beslissing bekrachtigd, zie HR 10 februari 2023 (Zweden/Antiquarische boekhandel).

    Vordering tot ontbinding

    Art. 3:311 B.W. geeft voor de vordering tot ontbinding van een overeenkomst ex art. 6:265 B.W. een regeling die vergelijkbaar is met die voor de onverschuldigde betaling en schadevergoeding. De bepaling geldt ook het alternatief voor ontbinding: het herstel van de tekortkoming, en voor de ongedaanmakingsverplichting na inroepen van de ontbinding (art. 6:271 B.W.). De bekendheidseis voor de persoon van de wederpartij geldt uiteraard niet: men weet immers met wie men gecontracteerd heeft.

    Ook hier weer een termijn van 5 jaar, te rekenen vanaf het moment waarop de gerechtigde met het vorderingsrecht bekend raakt. En weer een overall termijn van 20 jaar.

    Voor non-conformiteit bij de koopovereenkomst geldt een uitzondering: art. 7:23 B.W.. Zie de pagina koopovereenkomst.

    Bijzondere verjaringsbepalingen elders in de wet

    Naast de algemene bepalingen in Titel 11 Boek 3 inzake verjaring zijn er nog specifieke regels inzake verjaring elders in het B.W. en in andere wetten.

    In art. 7:642 B.W. is bepaald, dat de aanspraak op vakantie verjaart met een termijn van vijf jaar.  De aanspraak op het wettelijke minimum aan vakantiedagen vervalt echter zes maanden na einde van het jaar waarin de rechten zijn opgebouwd (art. 7:640a B.W.).

    Zo bepaalt art. 611g Rv. dat voor dwangsommen een korte verjaringstermijn van zes maanden geldt vanaf het verbeuren daarvan.

    Aanvang van de verjaring

    Om te bepalen wanneer de verjaring eindigt, moet ook bekend zijn wanneer deze is aangevangen. Art. 3:313 B.W. tot en met art. 3:315 B.W. geven daarvoor een aantal vrij voor de hand liggende nadere bepalingen.

    Aanvang verjaring verplichting tot een geven of doen

    De termijn van verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verplichting om te geven of te doen begint “met de aanvang van de dag, volgende op die “waarop de onmiddellijke nakoming kan worden gevorderd (art. 3:313 B.W.). Dit behoudens afwijkende wettelijke bepalingen.

    De aanvang van de verjaring is dus gekoppeld aan de opeisbaarheid van de vordering. Zie voor het begrip opeisbaarheid ook de pagina Verzuim van de schuldenaar.

    Aanvang termijn verplichting een onrechtmatige toestand op te heffen

    De termijn van verjaring van een rechtsvordering tot opheffing van een onrechtmatige toestand begint met de aanvang van de dag, volgende op die waarop de onmiddellijke opheffing van die toestand gevorderd kan worden (art. 3:314 lid 1 B.W.).

    Aanvang termijn onrechtmatig bezit

    De termijn van verjaring van een rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit van een niet-rechthebbende begint ingevolge (art. 3:314 lid 2 B.W.):

    1. met de aanvang van de dag, volgende op die waarop een niet-rechthebbende bezitter is geworden of

    2. de onmiddellijke opheffing gevorderd kon worden van de toestand waarvan diens bezit de voortzetting vormt.

    De termijn voor verkrijgende verjaring vangt aan op het moment, waarop de eigenaar zijn bezit verliest en een actie uit art. 3:314 lid 2 B.W. kan instellen. Zie ook de pagina Verkrijging en verlies van goederen.

    Aanvang verjaring opeising nalatenschap

    De termijn van verjaring van een rechtsvordering tot opeising van een nalatenschap begint met de aanvang van de dag, volgende op die van het overlijden van de erflater (art. 3:315 B.W.).

    Stuiten van de verjaring

    De regels voor het stuiten van de verjaring staan in art. 3:316 B.W. tot en met art. 3:319 B.W..

    Hoofdregel voor stuiting: procedure inleiden

    Art. 3:316 lid 1 B.W. bepaalt:

    De verjaring van een rechtsvordering wordt gestuit door het instellen van een eis, alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde, die in de vereiste vorm geschiedt.

    Dat brengt met zich mee, dat om verjaring te voorkomen in beginsel een procedure moet worden ingeleid binnen de verjaringstermijn.

    Na afwijzing: korte termijn van zes maanden

    In art. 3:316 lid 2 B.W. is bepaald, dat als een ingestelde eis niet tot toewijzing leidt, de verjaring dan slechts gestuit is, als binnen zes maanden, nadat het geding door het in kracht van gewijsde gaan van een uitspraak of op andere wijze is geëindigd, een nieuwe eis wordt ingesteld en deze alsnog tot toewijzing leidt. Wordt een daad van rechtsvervolging ingetrokken, dan stuit zij de verjaring niet.

    Stuiting door middel van een brief

    Stuiting per brief vorderingen tot nakoming verbintenis

    Art. 3:317 lid 1 B.W. geeft aan, dat voor vorderingen tot nakoming van een verbintenis ook een stuiting per brief voldoende is. Daarin moet onmiskenbaar de nakoming worden voorbehouden. Of stuiting per email voldoende is, is niet zeker. Vermoedelijk zal dit steeds meer aanvaardbaar worden, als het maar bewezen kan worden. In de rechtspraktijk wordt zelfs communicatie via Whatsapp steeds meer als bewijs aanvaard. Dit zou ook voor stuiting aangenomen kunnen worden. De wet stelt geen vormvereiste, behalve “schriftelijk”. Nu het versturen van brieven steeds meer wordt vervangen door digitale communicatie, is het aannemelijk dat ook digitale stuiting geaccepteerd zal worden door de rechter. Het gaat immers primair om de aantoonbaarheid van de stuiting en dat die de geadresseerde bereikt heeft.

    Stuiting gericht aan een maatschap of VOF

    In de praktijk komt het regelmatig voor, dat iemand een vordering op een maatschap of VOF wil stuiten, en er discussie ontstaat over de vraag of de stuiting gericht is tegen de individuele maten of vennoten of tegen de maatschap of VOF, of beide. De Hoge Raad is hier ruimdenkend in: zo lang uit de stuitingsbrief niet specifiek blijkt, dat de stuiting slechts gericht is tegen uitsluitend een maat of vennoot of juist uitsluitend tegen de maatschap of VOF, dan wordt die geacht te zijn gericht tegen alle betrokkenen.

    In het arrest HR 17 juli 2020 (verzekerde/tussenpersoon) heeft de Hoge Raad de beslissing van het Hof Arnhem-Leeuwarden vernietigd, waarin deze (in navolging van de rechtbank) oordeelde, dat de vordering verjaard was, omdat deze was gericht aan de VOF en niet tevens aan de vennoot van die VOF. Weliswaar heeft de wederpartij van een VOF twee parallelle vorderingen tegen de VOF (verhaalbaar op het afgescheiden vermogen) en tegen de afzonderlijke vennoten, maar een sommatie aan de VOF moet geacht worden tevens te zijn gericht tegen de afzonderlijke vennoten, tenzij uit de inhoud uitdrukkelijk blijkt, dat die zich uitsluitend tegen de VOF richt.

    In gelijke zin oordeelde de Hoge Raad reeds eerder in het arrest HR 15 maart 2013 (Biek Holdings), waar het een maatschap van advocaten betrof. In die casus had Biek Holdings haar de advocaat c.q. het advocatenkantoor aansprakelijk gesteld voor de schade, die deze had geleden als gevolg van beroepsfouten. Doordat er ondertussen ook geprocedeerd werd om te proberen de fout alsnog te herstellen, sleepte deze kwestie zich lange tijd voort. In die tijd verzond Biek Holdings meerdere stuitingsbrieven, die echter niet steeds gericht waren aan dezelfde entiteit. De Hoge Raad oordeelde, dat het hierbij niet uitmaakte, aan wie deze brieven gericht waren, zo lang het voor de aansprakelijk gestelde maar duidelijk was, dat Biek Holdings haar rechten voorbehield en de vordering tegen haar wilde stuiten. Een bijzonderheid in deze zaak is, dat hierbij ook meespeelt de hoofdelijke aansprakelijkheid bij de overeenkomst van opdracht (zie de pagina Opdracht).

    Volgens de Hoge Raad kan iemand die een vordering instelt tegen een maatschap zowel de maatschap als zodanig in rechte betrekken (op grond van de zgn. “betekeningsregel” van het arrest Moret-Gudde-Brinkman), als de afzonderlijke maten – waarmee mede de maatschap in rechte betrokken is – of beide. Dit vooropgesteld dat de vordering duidelijk in verband staat tot een overeenkomst met de maatschap. Zodoende geldt dit ook voor een stuitingsbrief. Wanneer het een opdracht betreft, dan geldt die aansprakelijkheid op grond van art. 7:407 B.W. als een hoofdelijke, en anders pro rata parte.

    Lees meer over HR 15 maart 2013 (Biek Holdings)

    De feiten in deze zaak lagen als volgt

    Biek Holdings had in deze procedure 5 advocaten persoonlijk gedagvaard, wegens door haar geleden schade, die het gevolg waren van één of meer beroepsfouten (de advocaten worden hierna genoemd: Advocaat V, W, X, Y en Z). Deze advocaten werkten samen in een maatschap, die we hier “A Advocaten” noemen. Verder aan te duiden als “de maatschap”. De advocaten V en X hebben steeds (sinds 1991) via een praktijk-BV deelgenomen aan de maatschap. Advocaat W is eveneens via een BV maat (sinds 2002). Advocaat Y was sinds 1994 persoonlijk lid, en sinds medio 2002 via een BV. En Advocaat Z is per 1 januari 2000 persoonlijk lid geworden, en per 2003 ook via een BV.

    In de periode van medio 1994 tot medio 2004 heeft Advocaat V als advocaat werkzaamheden verricht in opdracht van Biek Holdings, Bouw- en Exploitatiemaatschappij Roham B.V. (hierna: Roham) en de enig aandeelhouder van laatstgenoemde, Wide Alley Properties B.V. (hierna: WAP). De opdrachten voor de werkzaamheden zijn verstrekt aan de maatschap. Biek Holdings trad in de procedure tegen de maatschap mede op voor de gelieerde vennootschappen, die hun vordering aan haar gecedeerd hadden.

    Deze werkzaamheden hadden betrekking op een schadeclaim tegen haar vorige advocaat. Die claim werd door het Gerechtshof Den Haag op 17 september 2003 afgewezen. Biek Holdings heeft Advocaat V hierna opdracht gegeven de vorige advocaat opnieuw te dagvaarden. Gelet op de termijn van art. 3:316 lid 2 BW moest de dagvaarding uiterlijk op 17 juni 2004 zijn betekend. Betekening heeft pas op 23 juni 2004 plaatsgevonden. Nadat dit Biek Holdings was meegedeeld, stelde die bij brief van 8 juli 2004 de maatschap alsmede alle maten van de maatschap aansprakelijk voor de schade als gevolg van deze fout.

    Bij arrest van 22 mei 2008 werd de – te laat ingestelde – vordering afgewezen, goeddeels omdat deze waren verjaard, voor een deel van die vorderingen omdat de termijn van art. 3:316 lid 2 BW was verstreken en voor het andere deel omdat de vijfjaarstermijn van art. 3:310 BW was verstreken. Biek Holdings heeft, onder verwijzing naar haar hiervoor genoemde brief van 8 juli 2004, de advocaten V t/m Z bij brief van 17 juni 2009 bericht dat de verjaring op grond van art. 3:316 lid 2 BW inmiddels onherroepelijk vaststaat, dat ook de verjaring op grond van art. 3:310 BW te wijten is aan een beroepsfout van Advocaat V, en dat zij zich het recht voorbehoudt op de nakoming van de verbintenissen die het onderwerp zijn van de brief.

    Het Hof wijst de vorderingen van Biek Holdings af, met de volgende overwegingen:

    “(a) De vordering met betrekking tot de eerste beroepsfout is verjaard, nu, anders dan Biek Holdings stelt, de hiervoor in 3.1 onder (vii) genoemde brief geen stuitende werking heeft gehad. Anders dan de in 3.1 onder (v) genoemde brief, is deze brief niet gericht aan de maatschap of de gezamenlijke maten afzonderlijk, maar aan een vijftal natuurlijke personen. Het betoog van Biek Holdings dat zij heeft beoogd zich in de brief tot de maatschap te richten en dat zij wist wie de maten waren omdat dit uit het briefpapier van de maatschap bleek, verwerpt het hof op dezelfde – hierna onder (b) weer te geven – gronden als waarop het met betrekking tot de tweede en derde door Biek Holdings gestelde beroepsfout oordeelt dat Biek Holdings niet de juiste personen heeft gedagvaard.

    (b) Met betrekking tot de tweede en derde gestelde beroepsfout geldt dat Biek Holdings heeft gecontracteerd met de maatschap en derhalve de maatschap in rechte diende te betrekken. Uit haar stellingen leidt het hof af dat dit ook haar bedoeling was en dat het haar niet erom is te doen tegen de leden van de maatschap afzonderlijk te procederen (rov. 3.9). Bij het dagvaarden van een openbare maatschap bestaat de keuze om de maatschap dan wel de gezamenlijke maten te dagvaarden (HR 5 november 1976, NJ 1977/586 (Moret Gudde Brinkman)). Biek Holdings heeft niet de maatschap gedagvaard. Indien de gezamenlijke maten worden gedagvaard, moeten de (rechts)personen worden gedagvaard die ten tijde van de dagvaarding als maat in de maatschap deelnemen. Indien nodig, zal de maatschap daarvoor de namen en woonplaatsen van de maten moeten opgeven. Ten tijde van de dagvaarding bestond de maatschap niet uit [verweerder] c.s. (maar uit hun praktijkvennootschappen). Biek Holdings stelt de aan het kantoor verbonden advocaten te hebben gedagvaard omdat, gelet op de persoonsvermeldingen op het briefpapier van de maatschap ten tijde van de beroepsfouten, zij erop mocht vertrouwen dat de maatschap toen uit deze vijf advocaten bestond. Deze stelling gaat naar het oordeel van het hof om meerdere redenen niet op.

    (c) In het laatstgenoemde verband overweegt het hof onder meer dat de vermelding van namen op het briefpapier van een advocatenkantoor in het onderhavige geval onvoldoende is om tot persoonlijke aansprakelijkheid te concluderen van diegenen die op dat papier met name zijn genoemd. Het hof verwijst hiervoor naar de omstandigheid dat op gezette tijden in de periode van de beweerde beroepsfouten het briefpapier nadrukkelijk vermeldde dat de maatschap tevens beroepsvennootschappen omvat.

    Deze mededeling is, naar het hof overweegt, blijkbaar geen reden voor [eiseres] geweest om zich daarover nader te informeren of de relatie met de maatschap te beëindigen. Zij werd bovendien een deel van de periode bijgestaan door een andere advocaat. Tegen die achtergrond kan, aldus het hof, het beroep van Biek Holdings (als professionele en geïnformeerde partij) op gewekt vertrouwen of opgewekte schijn niet worden gehonoreerd.

    (d) Met betrekking tot de tweede en derde gestelde beroepsfout verwerpt het hof voorts het subsidiair door Biek Holdings gedane beroep op persoonlijke aansprakelijkheid van Advocaat V in verband met het in art. 7:404 BW bepaalde en het feit dat de gegeven opdrachten met het oog op zijn persoon zijn gegeven. Volgens het hof is uitgangspunt dat Advocaat V reeds vanaf 1991 slechts door middel van zijn ‘personenvennootschap’ diensten als advocaat verrichtte, en heeft Biek Holdings niet toegelicht waarom Advocaat V persoonlijk (en niet zijn praktijkvennootschap) aansprakelijk moet worden gehouden. Biek Holdings heeft voorts volgens het hof haar stelling dat Advocaat V de opdrachten heeft gekregen met het oog op zijn persoon, niet toegelicht of onderbouwd met stukken die dateren uit de tijd van de opdrachtverlening.

    (e) Voor zover Biek Holdings een beroep doet op persoonlijke aansprakelijkheid van Advocaat Z geldt overigens dat deze in de periode waarin de beroepsfouten zouden zijn gemaakt persoonlijk noch via zijn beroepsvennootschap lid was van de maatschap. Het hof ziet daarom niet in op welke grond Biek Holdings hem aansprakelijk houdt. Voor zover Biek Holdings een beroep doet op persoonlijke aansprakelijkheid van Advocaat Y, heeft Biek Holdings volgens het hof onvoldoende gesteld waaruit zou kunnen worden afgeleid dat Advocaat Y – die naar het hof overweegt bij de uitvoering van de opdrachten van Biek Holdings, Roham of WAP niet was betrokken -, hoofdelijk aansprakelijk is voor de schade vanwege de beweerde beroepsfouten van Advocaat V, zodat haar (eventuele) vordering jegens Advocaat Y reeds op die grond faalt.”

    De Hoge Raad casseert, met de volgende overwegingen:

    “3.4.2 De maatschap heeft geen rechtspersoonlijkheid. Indien een overeenkomst wordt gesloten met een maatschap, zijn daarom de individuele maten jegens de wederpartij persoonlijk aansprakelijk voor de nakoming van daaruit voortvloeiende verplichtingen van de maatschap. Is sprake van een tekortkoming in de nakoming van een deelbare prestatie, dan zijn de maten aansprakelijk voor gelijke delen (art. 7A:1679-1681 BW). Ingeval evenwel, zoals hier (zie hiervoor in 3.1 onder (i)), sprake is van een door de maatschap aanvaarde opdracht, dan is op grond van art. 7:407 lid 2 BW iedere maat jegens de opdrachtgever aansprakelijk voor het geheel. De persoonlijke aansprakelijkheid jegens de contractuele wederpartij op grond van deze artikelen blijft bestaan indien de maat uittreedt.

    Vorderingen uit een overeenkomst die met een maatschap is aangegaan, kunnen ook worden ingesteld tegen de maatschap als zodanig (en in dat geval bij toewijzing worden verhaald op het vermogen van de maatschap, dat een afgescheiden vermogen vormt; vgl. voor dit laatste art. 3:192 BW in verbinding met art. 3:189 lid 2 BW met betrekking tot de ontbonden maatschap). Aangezien een maatschap geen rechtspersoonlijkheid heeft, dienen dergelijke vorderingen te worden ingesteld tegen de gezamenlijke (rechts)personen die ten tijde van de dagvaarding maat zijn. Zoals is aanvaard in HR 5 november 1976, LJN AB7103, NJ 1977/586 (Moret Gudde Brinkman), kan in de dagvaarding worden volstaan met vermelding van de naam van de maatschap indien de gezamenlijke maten onder die naam op voor derden duidelijk kenbare wijze aan het rechtsverkeer deelnemen. De mogelijkheid om aldus de maatschap in rechte te betrekken doet niet af aan de daarnaast bestaande (en eventueel daarmee te combineren) mogelijkheid om de individuele (rechts)personen die ten tijde van het sluiten van de overeenkomst maat waren, in rechte te betrekken ter zake van hun hiervoor genoemde persoonlijke aansprakelijkheid.

    De schuldeisers van de maatschap hebben dus zowel de mogelijkheid van het aanspreken van de gezamenlijke maten (met de mogelijkheid van verhaal op het maatschapsvermogen) als van het aanspreken van individuele (rechts)personen die ten tijde van het aangaan van de overeenkomst partij waren (met de mogelijkheid van verhaal op hun privévermogens).

    3.4.3 … Anders dan het hof overweegt, volgt uit het feit dat met de maatschap is gecontracteerd, niet dat de maatschap in rechte moet worden betrokken. Biek Holdings kon ook ervoor kiezen (mede) de individuele maten te dagvaarden en eventueel tevens, om de individuele maten (niet alleen als maat persoonlijk aan te spreken, maar ook) aan te spreken wegens persoonlijke aansprakelijkheid uit anderen hoofde dan hun lidmaatschap van de maatschap. Hiernaast kunnen de doorBiek Holdings ingestelde vorderingen – die ertoe strekken de advocaten individueel te veroordelen tot betaling van de hiervoor bedoelde bedragen – en de daarvoor door haar aangevoerde gronden – zij heeft een beroep gedaan op de hiervoor vermelde art. 7:407 lid 2 BW en 7A:1679-1681 BW -, ook niet anders worden opgevat dan dat zij de advocaten mede in hun hoedanigheid van individuele maat hebben gedagvaard in deze zaak. Zij heeft Advocaat V bovendien mede gedagvaard op de hem slechts persoonlijk – en dus niet als maat – betreffende grondslag van art. 7:404 BW. Hieruit volgt dat de vaststelling van het hof dat het de bedoeling van Biek Holdings is geweest om (uitsluitend) de maatschap in rechte te betrekken, onbegrijpelijk is.

    Overigens verdient opmerking dat indien blijkt dat bedoeld is de gezamenlijke maten te dagvaarden, maar niet alle (rechts)personen zijn gedagvaard die ten tijde van de dagvaarding maat waren, de rechter, desverzocht of zo hij het nodig oordeelt dat de niet gedagvaarde maten aan het geding (kunnen) deelnemen, in beginsel gelegenheid behoort te geven om die personen alsnog in het geding te betrekken door oproeping op de voet van art. 118 Rv..

    3.5.1 Onderdelen 1 en 4 klagen voorts terecht dat het hof bij zijn hiervoor in 3.3 onder (b) en (e) vermelde oordelen heeft miskend dat de maten voor verplichtingen van de maatschap persoonlijk aansprakelijk zijn op de hiervoor in 3.4.2 vermelde gronden. Degene die maat is op het tijdstip dat de in art. 7:407 lid 2 BW bedoelde opdracht is aanvaard, is in beginsel op grond van die bepaling voor het geheel aansprakelijk ter zake van een tekortkoming in de nakoming daarvan. Degene die maat is op het tijdstip dat de betrokken schuld van de maatschap ontstaat, is daarvoor voor een gelijk deel aansprakelijk op grond van art. 7A:1679-1681 BW. Anders dan het hof tot uitgangspunt heeft genomen, vallen geen nadere eisen te stellen voor persoonlijke aansprakelijkheid van de maten. In het geval van Advocaat Z is derhalve voor persoonlijke aansprakelijkheid reeds voldoende dat hij in 2000 als maat is toegetreden tot de maatschap, na welk tijdstip een deel van de doorBiek Holdings gestelde schulden is ontstaan, en in het geval van Advocaat X dat hij maat was toen de opdrachten door de maatschap werden aanvaard of toen de doorBiek Holdings gestelde schulden zijn ontstaan.

    3.5.2 Het hiervoor in 3.3 onder (c) vermelde oordeel van het hof berust eveneens op de opvatting die hiervoor in 3.5.1 onjuist is bevonden. De gegrondheid van de onderdelen 1 en 4 brengt derhalve mee dat dit oordeel evenmin in stand kan blijven.”

    en verder:

    “3.6 Op grond van het vorenstaande is ook onderdeel 5 gegrond dat zich richt tegen het hiervoor in 3.3 onder (a) vermelde oordeel van het hof dat de brief van 17 juni 2009 geen stuitende werking heeft gehad nu deze niet is gericht aan de maatschap of de gezamenlijke maten, maar aan een vijftal natuurlijke personen. Dit oordeel berust, blijkens de verwijzing daarbij naar het hiervoor in 3.3 onder (b) vermelde oordeel van het hof, op dezelfde onjuiste rechtsopvatting als dat oordeel.

    3.7 Ten slotte slaagt ook onderdeel 3. Art. 7:404 BW houdt in dat indien een opdracht is verleend met het oog op een persoon die met de opdrachtnemer of in zijn dienst een beroep of bedrijf uitoefent, die persoon gehouden is de betrokken werkzaamheden zelf te verrichten, behoudens voor zover uit de opdracht voortvloeit dat hij deze onder zijn verantwoordelijkheid door anderen mag laten verrichten. Voor eventuele tekortkomingen in de uitvoering van die opdracht is die persoon in dat geval naast de opdrachtnemer hoofdelijk aansprakelijk. Bij deze regeling is onder andere gedacht aan de advocaat die werkzaam is in maatschapsverband, waarbij de maatschap optreedt als opdrachtnemer (Parl. Gesch. Boek 7 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 329-333).

    Tegen de achtergrond van het voorgaande geeft het hiervoor in 3.3 onder (d) vermelde oordeel van het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is dat oordeel niet naar behoren gemotiveerd. De door het hof in aanmerking genomen omstandigheid dat Advocaat V zijn beroep van advocaat uitoefent door middel van een praktijkvennootschap en het die vennootschap is die maat is van de maatschap, sluit niet uit dat de opdracht met het oog op de persoon van Advocaat V is verleend, noch dat Advocaat V op grond daarvan persoonlijk aansprakelijk is voor tekortkomingen in de uitvoering van de opdracht. In dit geval staat vast dat Advocaat V in de (aaneengesloten) periode van 1994 tot 2004 als advocaat de opdrachten heeft uitgevoerd. In dit licht valt niet in te zien dat Biek Holdings haar stelling in dit verband nog nader had moeten toelichten of onderbouwen, zoals het hof overweegt.”

    Stuiting per brief voor andere vorderingen dan nakoming

    Het venijn zit in art. 3:317 lid 2 B.W.: voor alle andere vorderingen dan die in lid 1 volstaat aanmaning slechts, indien binnen zes maanden gevolgd door een rechtsinleiding.

    Stuiting door erkenning

    In art. 3:318 B.W. is bepaald, dat erkenning van de vordering de verjaring eveneens stuit. Die erkenning kan onder meer blijken uit het nakomen van een betalingsregeling. Vgl. HR 23 september 2011 (NN/Spektrum Financieringen, r.o. 3.2).

    Aanvang nieuwe termijn na stuiting

    Na stuiting van een lopende verjaringstermijn – niet zijnde het inleiden van een procedure – begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen (art. 3:319 lid 1 B.W.).

    Is een bindend advies gevraagd, dan begint de nieuwe verjaringstermijn te lopen met de aanvang van de dag, volgende op die waarop het bindend advies is uitgebracht.

    Duur van de nieuwe termijn na stuiting

    De nieuwe verjaringstermijn is gelijk aan de oorspronkelijke, maar niet langer dan vijf jaren (art. 3:319 lid 2 B.W.).

    De verjaring treedt in geen geval op een eerder tijdstip in dan waarop ook de oorspronkelijke termijn zonder stuiting zou zijn verstreken (lid 2, 2e volzin). Dus als wordt gestuit voor het einde van de termijn kan de verjaringstermijn daardoor niet korter worden. Vgl. HR 27 september 2013 (kredietneemster/IDM Finance), r.o. 3.2.. Dat arrest vermeldt ook dat het overgangsrecht meebrengt, dat een stuiting naar oud recht – die leidde tot een nieuwe termijn van 30 jaar – niet meer gold. Daarvoor in de plaats kwam – als gevolg van de onmiddellijke werking – de verlenging van slechts 5 jaar van art. 3:319 lid 2 B.W.. Die eindigde echter eerder dan de oorspronkelijke termijn die naar oud recht gold van 20 jaar, waardoor de bevoegdheid tot executie van het vonnis verjaard was omdat de volgende stuitingshandeling pas daarna plaatsvond. Met als gevolg dat IDM Finance achter het net viste.

    Verlenging van de verjaringstermijn; verlengingsgronden

    Niettemin kan een grond voor verlenging van de verjaringstermijn optreden. Wanneer die zich voordoet, wordt de verjaringstermijn verlengd, totdat zes maanden na het verdwijnen van die grond zijn verstreken (art. 3:320 B.W.).

    Verlengingsgronden zijn in de wet geregeld en zien op bijzondere omstandigheden waarin de verjaring haar bevrijdende werking niet moet kunnen uitoefenen. Vgl. Parl. Gesch. Boek 3, p. 938, Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 385

    In het vonnis van Rechtbank Rotterdam 1 augustus 2018 (ING Bank/X) werd beslist, dat de verjaringstermijn van de opeisbaarheid van het bankkrediet werd verlengd op de voet van deze bepaling, omdat de kredietnemer niet aan de bank had meegedeeld, dat hij zijn onderneming gestaakt had (waardoor het krediet volgens de kredietovereenkomst opeisbaar werd). Het beroep van de kredietnemer op verjaring werd daarom afgewezen.

    Bijzondere verlengingsgronden verjaring

    Art. 3:321 lid 1 B.W. somt een aantal wettelijke verlengingsgronden op in de volgende rechtsbetrekkingen:

    a. tussen niet van tafel en bed gescheiden echtgenoten;

    b. tussen een wettelijke vertegenwoordiger en de onbekwame die hij vertegenwoordigt;

    c. tussen een bewindvoerder en de rechthebbende voor wie hij het bewind voert, ter zake van vorderingen die dit bewind betreffen;

    d. tussen rechtspersonen en haar bestuurders;

    e. tussen een beneficiair aanvaarde nalatenschap en een erfgenaam;

    f. tussen de schuldeiser en zijn schuldenaar die opzettelijk het bestaan van de schuld of de opeisbaarheid daarvan verborgen houdt;

    g. tussen geregistreerde partners.

    Volgens lid 2 wordt de verlenging sub b en c opgeschort tot na de eindafrekening van het beheer.

    De vordering uit een periodiek verrekenbeding verjaart niet zo lang als het huwelijk voortduurt. Dit op grond van de verlengingstermijn van art. 3:321 lid 1, aanhef en onder a B.W.. Zie in dit verband ook het arrest HR 2 november 2011 (vrouw/man). Zie ook de pagina Verrekenbedingen.

    Verlengingsgrond verjaring in faillissement

    In art. 36 lid 1 Faillissementswet is bepaald, dat een lopende verjaring wordt opgeschort gedurende het faillissement. Er vangt dus niet een nieuwe termijn aan zoals bij verjaring, maar de lopende termijn wordt opgeschort tot zes maanden na het einde van het faillissement.

    De regel geldt ook voor “van rechtswege aanvangende vervaltermijnen” (lid 2). Zie de pagina Gevolgen faillissement voor executie en verjaring.

    Rechtspraak verlengingsgrond bij faillissement

    En HR 30-06-2017 (borg/Rabobank), waar het beroep van de borg op tenietgaan van de hoofdverbintenis door verjaring werd afgewezen. Zie het hierna geciteerde overweging van het Hof Den Haag ten aanzien van de verlengingsgrond van art. 2:23c lid 2 B.W.. De hoofdverbintenis was dus niet teniet gegaan, zodat de borg nog steeds kan worden aangesproken. In die zaak was er sprake van einde van het faillissement door opheffing bij gebrek aan baten.

    In HR 17 juli 2020 (borg/Rabobank) deed zich een vergelijkbaar geval voor, met dat verschil dat er in die zaak sprake was van het ophouden te bestaan van de gewaarborgde vennootschap (in het arrest aangeduid als ‘C Holding’) na vereenvoudigde afwikkeling. Ook daar beriepen de borgen zich erop, dat de hoofdverbintenis was verjaard, waardoor de borgstelling volgens hen ingevolge art. 7:853 B.W. teniet gegaan zou zijn. Ook in dit geval ging die vlieger niet op.

    Lees de overwegingen van HR 17 juli 2020 (borg/Rabobank)

    Het Hof Den Bosch overwoog (zoals blijkt uit r.o. 2.5 van het arrest van de Hoge Raad) in deze zaak als volgt:

    “In een soortgelijke zaak tussen een borg en een bank is door het gerechtshof Den Haag als volgt geoordeeld. Indien de rechtspersoon is opgehouden te bestaan omdat hij op het tijdstip van zijn ontbinding geen baten meer had (art. 2:19 lid 4 BW), blijft een eventuele vordering op deze rechtspersoon wel bestaan.

    Indien alsnog blijkt van het bestaan van een bate, kan deze vordering met toepassing van art. 2:23c lid 1 BW worden verhaald. Om te voorkomen dat in een dergelijk geval het verhaal door verjaring verloren zou gaan, is in art. 2:23c lid 2 BW bepaald dat gedurende het tijdvak waarin de rechtspersoon had opgehouden te bestaan ten aanzien van de verjaring van de rechtsvordering een verlengingsgrond als bedoeld in art. 3:320 BW bestaat. Die verlengingstermijn loopt ook als nog niet is gebleken van een bate.”

    Omdat er nog cassatieberoep liep, hield het Hof deze zaak aan. De Hoge Raad bekrachtigde vervolgens – zie het hiervoor genoemde arrest HR 30-06-2017 (borg/Rabobank) – het arrest van Hof Den Haag, waar het Hof Den Bosch hier naar verwees.

    Met deze uitkomst in handen zet het Hof Den Bosch de volgende redenering op (r.o. 2.6 arrest Hoge Raad):

    Anders dan in de zaak die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 30 juni 2017, is het faillissement van [C] Holding niet opgeheven wegens gebrek aan baten, maar vereenvoudigd afgewikkeld op de voet van de art. 137a -137g Fw. Het gaat dus om een ‘afwikkeling in faillissement’. Uit art. 2:23a lid 5 BW volgt dat in dat geval art. 2:23c BW niet van toepassing is. Indien een nagekomen bate opkomt, moet de vereffening worden heropend op grond van art. 194 Fw en niet op grond van art. 2:23c lid 1 BW. (rov. 7.4.4)

    In het geval van heropening van de vereffening in faillissement op grond van art. 194 Fw, doet zich eenzelfde situatie voor als bij heropening van de vereffening op grond van art. 2:23c lid 1 BW. In beide gevallen herleeft de rechtspersoon, maar uitsluitend ter afwikkeling van de heropende vereffening. Uit art. 193 lid 1 Fw in verbinding met art. 194 Fw volgt immers dat ten aanzien van een nagekomen bate het faillissement niet is geëindigd. Art. 36 Fw is dan ook van toepassing. Daaruit volgt dat gedurende het faillissement (voor zover niet geëindigd) en zes maanden na het einde daarvan de verjaringstermijn wordt verlengd. Art. 36 Fw bevat net als art. 2:23c lid 2 BW een verlengingsgrond als bedoeld in art. 3:320 BW. Gedurende het bestaan van een verlengingsgrond kan een verjaringstermijn niet aflopen. In lijn daarmee bepaalt art. 194 Fw dat de curator na heropening de nagekomen bate dient te vereffenen en te verdelen op de grondslag van de vroegere uitdelingslijsten. Daaruit blijkt dat de op die uitdelingslijsten vermelde vorderingen niet (kunnen) verjaren.

    Indien het faillissement vereenvoudigd is afgewikkeld, staan op die uitdelingslijsten alleen preferente vorderingen. Mocht na heropening blijken dat de nagekomen bate van een zodanige omvang is dat uit de opbrengst daarvan ook concurrente vorderingen (deels) kunnen worden voldaan, dan wordt alsnog een verificatievergadering gehouden (art. 137g Fw). Dat betekent dat ook die concurrente vorderingen niet (kunnen) verjaren.

    De conclusie is dan ook dat uit art. 36 Fw, 137c Fw, 137g Fw, 193 Fw en 194 Fw, in verbinding met art. 3:320 BW, volgt dat een lopende verjaringstermijn niet afloopt zolang een vereffening in faillissement niet is heropend op de voet van art. 194 Fw. Dit brengt mee dat ook in het geval van een vereenvoudigde afwikkeling van een faillissement, de heropening van de vereffening in faillissement geen vereiste is voor het voortlopen van de verjaringstermijn. Om diezelfde reden is stuiting van een vordering op de niet meer bestaande rechtspersoon [C] Holding evenmin vereist.

    Een ander oordeel zou tot gevolg hebben dat, indien het faillissement is opgeheven bij gebrek aan baten en er dus in het geheel geen vereffening heeft plaatsgevonden, de schuldeisers een betere rechtspositie met betrekking tot (mogelijke) verjaring van hun vordering zouden hebben dan wanneer (i) het faillissement vereenvoudigd is afgewikkeld en er een gedeeltelijke afwikkeling heeft plaatsgevonden of wanneer (ii) het faillissement, na het houden van een verificatievergadering, is geëindigd door het verbindend worden van de slotuitdelingslijst met daarop preferente en concurrente vorderingen en dus een volledige afwikkeling heeft plaatsgevonden. Dat kan niet de bedoeling zijn en er is geen reden voor een dergelijke ongelijke behandeling van schuldeisers.

    De door de Hoge Raad in het arrest van 30 juni 2017 neergelegde regel is niet beperkt tot de situatie dat een rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan door opheffing van het faillissement wegens gebrek aan baten. Deze regel geldt steeds ingeval een rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan op grond van de in art. 2:19 lid 1, aanhef en onder c, BW genoemde gronden. Deze regel geldt dus ook indien een rechtspersoon op grond van art. 2:19 lid 4 BW ophoudt te bestaan doordat hij op grond van art. 137f Fw of art. 173 Fw in staat van insolventie komt te verkeren. Het voorgaande betekent dat de vordering van Rabobank op [C] Holding niet is verjaard.”

    De Hoge Raad sluit zich in r.o. 3.1 tot en met 3.5.3 bij dit oordeel aan. Het past in het systeem van de wet, dat er in dit geval een verlengingsgrond is, vergelijk baar met die van art. 2:23c lid 2 B.W..

    Zie ook Rechtbank Rotterdam 1 augustus 2018 (ING Bank/X) – beroep van de kredietnemer op verjaring afgewezen i.v.m. verlenging o.g.v. art. 3:320 B.W. (verlengde termijn tijdens verlengingsgrond, zoals faillissement).

    Rechter mag verjaring niet ambtshalve toepassen

    Blijkens art. 3:322 lid 1 B.W. mag de rechter niet ambtshalve de verjaring uitspreken. De partij die zich op verjaring wil beroepen, zal dit verweer moeten voeren en de feiten, die voor de verjaring van belang zijn stellen en bewijzen. Wordt geen beroep gedaan op verjaring dan gaat de rechter niet spontaan daarop in. Hoewel sommige rechters een partij soms op een mogelijk beroep op verjaring opmerkzaam proberen te maken met opmerkingen als “goh, het is wel lang geleden” en dergelijke. De meeste advocaten vinden dit niet gepast, maar binnen de rechterlijke macht wordt daar weer anders tegenaan gekeken.

    Voor verkrijgende verjaring geldt overigens, dat de rechter die wel ambtshalve mag (en zelfs moet) vaststellen. Zie de pagina Verkrijging en verlies van goederen.

    Afstand van verjaring

    Afstand van verjaring geschiedt door een verklaring van hem die de verjaring kan inroepen (art. 3:322 lid 2 B.W.). Dit kan slechts nadat de verjaring is voltooid (art. 3:322 lid 3 B.W.).

    Verjaring van vonnissen

    Art. 3:324 B.W. en art. 3:325 B.W. geven afzonderlijke regels voor de verjaring van rechterlijke en arbitrale uitspraken.

    De verjaringstermijn van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van vonnissen en arbitrale uitspraken is in beginsel 20 jaar (art. 3:324 B.W.). Oók indien voor de verjaring van de daaraan ten grondslag liggende vordering een kortere verjaringstermijn gold.

    De tenuitvoerlegging, dus ook de verjaringstermijn van art. 3:324 BW, betreft alleen die uitspraken welke een veroordeling inhouden. Uitspraken met een declaratoir karakter behouden hun geldigheid (en daarmee ook het kracht van gewijsde, wat voor andere procedures van belang kan zijn).

    De verjaring vangt aan “na de aanvang van de dag”, volgende op die van de uitspraak. Wanneer voor tenuitvoerlegging van het de uitspraak vereisten zijn gesteld, waarvan de vervulling niet afhankelijk is van de wil van degene die de uitspraak heeft verkregen, dan vangt de termijn aan na de aanvang van de dag, volgende op die waarop deze vereisten zijn vervuld.

    Het extract van het proces-verbaal van een bij de verificatievergadering in een faillissement op basis van art. 121 lid 4 Fw. erkende (niet door de gefailleerde betwiste) vordering heeft dezelfde kracht als een vonnis HR 29 april 2016 (ex-failliet/ABN AMRO Bank). De verjaringstermijn daarvan is dus ook 20 jaar.

    Wanneer er een rechtsmiddel wordt ingesteld, dan begint de verjaring pas nadat op dit rechtsmiddel is beslist (lid 2). Mits dit rechtsmiddel is ingesteld voor einde van de verjaring.

    Verjaring in proces-verbaal vastgelegde gerechtelijke schikking

    De verjaringstermijn van een in de vorm van een executoriale titel vastgelegde gerechtelijke minnelijke regeling ex art. 89 Rv. (was art. 87 lid 3 Rv. oud) is niet hetzelfde als een vonnis. De grosse van zo’n proces-verbaal is geen rechterlijke uitspraak, maar de vastlegging van een afspraak tussen partijen. Als hierin een betalingsverplichting is afgesproken, dan betekent dit dat de korte verjaringstermijn van 5 jaar van toepassing is (art. 3:316 B.W.). Voor een p-v. in executoriale vorm geldt dus niet de verjaringstermijn van 20 jaar zoals die geldt voor vonnissen, waarbij overigens voor de rente wel 5 jaar geldt (art. 3:324 B.W.). Vgl. HR 27 november 2015. Zie over de gerechtelijke schikking ook de pagina Algemene bepalingen dagvaardingsprocedure.

    Verjaring veroordeling verplichtingen kortere termijn (zoals rente)

    Voor vorderingen die bij kortere termijn betaald moeten worden bedraagt de verjaringstermijn vijf jaren voor wat betreft hetgeen ingevolge de uitspraak bij het jaar of kortere termijn moet worden betaald (lid 3). Het gaat om die gevallen waarin sprake is van in een uitspraak vastgelegde periodieke betalingen, zoals huur of pacht, of een bijkomende verplichting, zoals de verplichting tot betaling van rente.

    Hiermee wil de wetgever voorkomen dat de rente en andere bijkomende vorderingen voor de schuldenaar bij tot onredelijke hoogte oplopen wanneer deze niet worden betaald (zie MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 943). Dit is onder meer bevestigd door de Hoge Raad in het arrest HR 18 november 2006 (NN/Eurowoningen Grondbedrijf) in r.o. 3.4.. De Hoge Raad bekrachtigt de overwegingen van het Hof, die aldus luiden:

    “Op grond van art. 3:324 lid 3 BW is een in een vonnis uitgesproken veroordeling tot het betalen van vertragingsrente, bij gebreke van tenuitvoerlegging, na vijf jaar verjaard, tenzij de verjaring binnen die termijn wordt gestuit. (rov. 3.3) De verjaringstermijn van de rentevordering is gaan lopen met het arrest van het gerechtshof te ’s Gravenhage van 15 oktober 1998. Op 17 december 2002 heeft een geldige stuitingshandeling plaatsgevonden. Binnen de vanaf deze datum geldende termijn is de verjaring niet gestuit door een schriftelijke aanmaning en evenmin op grond van een van de andere in art. 3:325 lid 2 BW genoemde stuitingsmiddelen. De renteaanspraak van [eisers] is daarom verjaard.”

    Voor een voorbeeld uit de lagere rechtspraak zie Rb. Midden Nederland 2 oktober 2013 (NN/Direktbank).

    Verjaring dwangsommen

    De regeling van art. 3:324 lid 2 B.W. geldt niet voor dwangsommen. Hieraan doet niet af dat verbeurde dwangsommen hun grondslag vinden in een rechterlijke veroordeling. Zie HR 26 juni 2012 (Kratos Installatie/Gulf Oil). Voor dwangsommen geldt art. 611g lid 1 Rv., dat bepaalt dat een dwangsom verjaart door verloop van zes maanden na de dag waarop zij is verbeurd.

    De Hoge Raad:

    “Dwangsommen worden eerst verbeurd door de niet naleving van de veroordeling in verband waarmee zij zijn opgelegd. De aanspraak op betaling ervan die daardoor ontstaat, betreft een zelfstandige vordering met een eigen in art. 611g Rv. geregelde verjaring, die een korte termijn van zes maanden kent, welke termijn aanvangt op het moment van verbeuren.

    Toepassing van art. 3:324 lid 2 op de verjaring van verbeurde dwangsommen is ook niet in overeenstemming met de ratio van de korte verjaringstermijn van art. 611g lid 1, die is gelegen in de bedoeling van de dwangsom en de billijkheid (Gemeenschappelijke memorie van toelichting bij de Benelux-Overeenkomst houdende Eenvormige wet betreffende de dwangsom, Kamerstukken II, 1975-1976, 13 788 (R 1015), nrs. 1-4, p. 22; zie ook Parl. Gesch. Boek 3, p. 913). De toelichting noemt in dit verband als concreet bezwaar dat de dwangsommen onevenredig in hoogte kunnen oplopen door het stilzitten van de schuldeiser, maar genoemde ratio van de korte verjaringstermijn van het artikel is ruimer. Zij komt erop neer dat, wil de dwangsom daadwerkelijk beantwoorden aan zijn doel van prikkel tot nakoming, kort na het (gestelde) verbeuren ervan aanspraak op betaling moet worden gemaakt, en dat degene aan wie de dwangsom is opgelegd, binnen korte tijd duidelijk behoort te worden gemaakt dat hij naar het oordeel van zijn wederpartij dwangsommen heeft verbeurd of verbeurt, mede met het oog op zijn bewijspositie.

    Met deze ratio van de korte verjaringstermijn van art. 611g lid 1 valt niet in overeenstemming te brengen dat, indien tegen de veroordeling waarbij de dwangsom is opgelegd, een rechtsmiddel is ingesteld, de verjaring van verbeurde dwangsommen geen aanvang zou nemen zolang niet op dat rechtsmiddel is beslist, met als gevolg dat degene die is veroordeeld, ook nog op een veel later moment dan na een half jaar voor het eerst kan worden aangesproken tot betaling van beweerdelijk verbeurde dwangsommen.”

    Aanvang verjaring bijkomende vorderingen

    Het aanvangsmoment van de verjaring van bijkomende vorderingen, zoals renten, boeten, dwangsommen en andere bijkomende veroordelingen, treedt niet later in dan de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de hoofdveroordeling (lid 4). Dit behoudens stuiting of verlenging.

    Goede trouw niet vereist voor beroep op verjaring

    Vreemd genoeg is voor verjaring niet vereist, dat degeen die zich er op beroept te goede trouw is. Dit hoewel de strekking ervan onder meer is, dat degeen die zich op verjaring kan beroepen er geen rekening meer mee hoefde te houden dat het recht zou worden ingeroepen. Ook wanneer de geadresseerde van het recht met het (voort)bestaan daarvan bekend is, maar de verjaring niet is gestuit, kan een beroep op verjaring worden gedaan.

    Stuiting van de verjaring van een vonnis

    De stuiting van de verjaring van een vonnis moet op grond van art. 3:325 lid 2 B.W. plaatsvinden door:

    – betekening van het vonnis of schriftelijke aanmaning;
    – erkenning van de in de uitspraak vermelde verplichting;
    – iedere daad van tenuitvoerlegging, mits daarvan binnen de door de wet voorgeschreven tijd of, bij gebreke van zodanig voorschrift, met bekwame spoed mededeling aan de wederpartij wordt gedaan.

    Op de verjaring van het vorige artikel zijn art. 3:319 B.W. tot en met art. 3:323 B.W. van overeenkomstige toepassing. De verlengde verjaringstermijn van vonnissen na stuiting is echter korter: slechts 5 jaar.

    Daardoor schuilt er bij tenuitvoerlegging van een vonnis door beslagen (zoals vermeld in lid 2 sub c) een adder onder het gras, zoals blijkt uit het arrest van de Hoge Raad d.d. 30 september 2016 (Peogram/advocaat). In dat geval had de advocaat de verjaring moeten stuiten van de verjaring van een vonnis. Peogram had net voor het einde van de 20 jaar in juni 2002 beslag gelegd. Dit was wel een stuitingshandeling als bedoeld in art. 3:325 lid 2 aanhef en sub c B.W., maar die kende een korte verjaringstermijn. De executie stuitte – andere dan wanneer de procedure nog loopt – de verjaring niet. Doordat de advocaat dit over het hoofd gezien had, was hij aansprakelijk voor de schade wegens een beroepsfout.

    Enigszins regelend recht

    De regeling inzake de verjaring is van regelend recht. Daarbij moet wel worden opgemerkt, dat afwijking niet steeds mogelijk is. Zo is het overeenkomen van een verjaringstermijn langer dan 20 jaar niet de bedoeling van de wetgever geweest.

    Overgangsrecht

    Het oude recht (tot 1992) kende als langste verjaringstermijn een periode van 30 jaar. Het is dus denkbaar, dat er – afgezien van het vraagstuk van het tijdstip van de aanvang van de verjaring – nog een verjaring loopt, waarbij rekening gehouden moet worden met het overgangsrecht NBW. Zie het hiervoor vermelde arrest kredietneemster/IDM Finance uit 2013, waarin de werking van het overgangsrecht wordt behandeld. De stuiting naar oud recht, die een termijn van 30 jaar bewerkte, wordt door het nieuwe recht geconverteerd volgens de bepalingen van het nieuwe recht. Dat kan dus vervelende gevolgen hebben.

    Schakelbepaling

    De regeling betreffende verjaring van rechtsvorderingen – en stuiting daarvan – is van overeenkomstige toepassing buiten het vermogensrecht. Voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daar niet tegen verzet (art. 3:326 B.W.).

    Relevante jurisprudentie

    Aanvang verjaring bij onrechtmatige daad

    Hoge Raad van 6 april 2001 (NN/Dok- en Werfmij Wilton Feijenoord, NJ 2002, 383) – de benadeelde moet geacht worden “bekend te zijn geworden” in geval van daadwerkelijke bekendheid met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon.

    Hoge Raad 26 november 2004, (NJ 2006, 115) – het moment waarop de verjaring gaat lopen is niet pas het moment waarop de geleadeerde juridisch advies heeft ingewonnen over de aansprakelijkheid van de leadens.

    Hoge Raad 31 oktober 2003 (NN/AVZU, NJ 2006, 112) – de korte verjaringstermijn van art. 3:310 B.W. begint te lopen wanneer de benadeelde redelijkerwijs bekend geacht moet worden te zijn met de schade en de aansprakelijke persoon (met belangrijke uitleg en jurisprudentie);

    Hoge Raad 14 november 2014 (Allianz Belgium/bestuurder) – bij vaststelling of de geleadeerde voldoende bekend was met de schade en de aansprakelijke moet worden vastgesteld aan de hand van alle omstandigheden van het geval.

    Stuiting verjaring

    Hof Arnhem-Leeuwarden 2 juni 2015 – verjaring niet tijdig ingeroepen + niet (aantoonbaar) gestuit.

    Nieuwe termijn van art. 3:319 lid 2 B.W.

    HR 27 september 2013 (kredietneemster/IDM Finance). De stuiting leidt niet tot een nieuwe termijn van 5 jaar, als die termijn eerder eindigt dan de oorspronkelijke termijn (r.o. 3.2). Dat arrest vermeldt ook dat het overgangsrecht directe werking heeft zodat op zaken onder oud B.W. de termijnen van het “nieuwe” B.W. gelden (zie boven).

    Verjaring van vonnissen

    HR 26 juni 2012 (Kratos Installatie/Gulf Oil) – de regeling van art. 3:324 lid 2 B.W. geldt niet voor dwangsommen. Hieraan doet niet af dat verbeurde dwangsommen hun grondslag vinden in een rechterlijke veroordeling. Zie uitgebreider hierboven.

    HR d.d. 18 november 2016 (NN/Eurowoningen Grondbedrijf) – de rentevordering die is toegewezen in een vonnis verjaart met een termijn van vijf jaar.

    Hoge Raad d.d. 30 september 2016 (Peogram/advocaat) – Executoriaal beslag verlengt de verjaringstermijn niet tot het einde van de executie, er moet telkens weer voor het einde van de korte termijn van 5 jaar conform art. 3:325 lid 2 B.W. gestuit worden.

    HR 27 november 2015 (leningen vrouw aan man) – proces-verbaal van schikking ter comparitie is wel een executoriale titel, maar geen vonnis. De verjaringstermijn van een aldus vastgelegde betalingsafspraak is derhalve slechts 5 jaar.

    Zie ook het arrest kredietneemster/IDM Finance hierboven vermeld.

    Auteur & Last edit

    [MdV, 8-12-2016; laatste bewerking 3-09-2023]

    Verjaring en stuiting (art. 3:306-325 B.W.)

    Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

    Praktizijns

    Pagina inhoud

      Verjaring en stuiting (art. 3:306-325 B.W.)

      Inleiding verjaring en stuiting

      De wettelijke regeling van verjaring vinden we in Boek 3 B.W., dat een verbinding maakt tussen het burgerlijk recht en het burgerlijk procesrecht. In Titel 11 Rechtsvorderingen is de rechtsactie (of rechtsvordering) geformuleerd, die aan elk burgerlijk recht is verbonden. De rechtsvordering is de mogelijkheid om een eis in te stellen bij de rechter om nakoming of handhaving van het recht af te dwingen. Deze is onlosmakelijk aan ieder “materieel” recht verbonden. Het is als het ware het formele aspect van dat recht.

      De mogelijkheid om een rechtsvordering in te stellen kan echter verloren gaan door verjaring. Dan blijft het recht wel bestaan, maar het is niet meer in rechte afdwingbaar. Er resteert dan wat juristen noemen een “natuurlijke verbintenis“. Die kan wel nog steeds (vrijwillig) worden nagekomen. In dat geval is die nakoming niet onverplicht en levert deze dus geen onverschuldigde betaling op.

      De verjaring kan worden voorkomen door het tegengaan daarvan: de zgn. stuiting. De wet regelt ook, met welke middelen de verjaring kan worden gestuit. Degeen die zich op de verjaring van een vorderingsrecht wil beroepen, zal wel moeten stellen en bewijzen, dat aan de voorwaarden voor verjaring is voldaan. De aanvang van de verjaring is daarbij van belang, en in een aantal situaties ook de wetenschap van de benadeelde met de schade en de aansprakelijke partij.

      Rechtszekerheid

      De ratio achter verjaring is het scheppen van duidelijkheid over de rechtsverhoudingen (rechten) die binnen het maatschappelijk en economisch verkeer bestaan. De wetgever wil, dat rechten waarop de rechthebbende geen aanspraak meer wil maken, worden “opgeruimd”. De verjaring werkt als het ware de losse eindjes weg. Daardoor verkrijgt degeen, tegen wie een recht kan worden ingeroepen, duidelijkheid: hij hoeft er geen rekening meer mee te houden dat het recht nog wordt ingeroepen. Verjaring dient dus de rechtszekerheid. Wie een recht heeft, moet actief zorgen voor het behoud daarvan, is de gedachte van de wetgever.

      Een rol speelt ook de noodzaak tot het bewaren van bewijsstukken. Overigens moet worden opgepast bij het vernietigen van bewijsstukken. Ook moet worden gedacht aan de mogelijkheid tot het vergaren van bewijs door bvb. getuigen. Naarmate de tijd verstrijkt wordt dit lastiger. Men denkt veelal dat de maximale bewaartermijn de termijn van de fiscale bewaarplicht is, te weten 7 jaar. In civiele rechtsbetrekkingen kan de verjaringstermijn echter veel langer zijn, en is het bewaren van de bewijsstukken voor een langere periode van belang. Dat geldt natuurlijk ook wanneer een lopende verjaringstermijn is gestuit.

      Verschil verjaringstermijn en vervaltermijn

      De wet kent naast verjaringstermijnen ook vervaltermijnen. Het verschil met verjaring is dat stuiting van een vervaltermijn niet mogelijk is. Een algemene wettelijke regeling van vervaltermijnen is er niet. Zo kent o.a. de regeling van de dwangsom een vervaltermijn. Zie de pagina Dwangsom. Ook de regeling van het einde van de arbeidsovereenkomst kent meerdere vervaltermijnen. Zie de pagina Einde van de arbeidsovereenkomst.

      Ook het recht van reclame bij de koopovereenkomst kent een vervaltermijn (zie de pagina Recht van reclame).

      Vervaltermijnen hebben de volgende eigenschappen:

      – verval van bevoegdheid treedt in door het enkele tijdsverloop, er hoeft geen beroep op gedaan te worden door degeen te wien gunste een vorderingsrecht vervalt;
      – niet alleen de rechtsvordering (de formele kant van het vorderingsrecht) vervalt, maar ook de vordering zelf (er resteert dus geen natuurlijke verbintenis);
      – de rechter moet een vervaltermijn ambtshalve toetsen, in tegenstelling tot verjaring, waar partijen zelf een beroep op moeten doen;
      – vervaltermijnen zijn van openbare orde;
      – vervaltermijnen zijn niet voor stuiting of verlenging (schorsing) vatbaar, behoudens een enkele uitzondering (vgl. art. 36 lid 2 Fw.).

      Wanneer degeen, die aanspraak kan doen gelden op een vordering, na aanvang van de verjaring te kennen geeft daar geen aanspraak op te maken – al dan niet desgevraagd – vervalt diens vorderingsrecht (art. 3:55 B.W.).

      De wetgever heeft bij invoering van het nieuwe B.W. in 1992 consequent de terminologie “verjaring” dan wel “verval” gehanteerd om aan te geven welke rechtsfiguur van beiden geldt (Parl. Gesch. NBW, 3, p. 918).

      Verjaring geldt alleen binnen het verbintenissenrecht. Vervaltermijnen komen ook in andere rechtsgebieden voor, zoals het procesrecht: termijnen voor het instellen van een rechtsmiddel zijn ook vervaltermijnen.

      Lange en korte verjaringstermijnen

      De wet kent diverse verjaringstermijnen, al naar gelang de aard van het recht waarop de rechtsvordering betrekking heeft. De verschillende verjaringstermijnen zijn te vinden in art. 3:306 tot en met 3:325 B.W..

      Algemene (vangnet)termijn (de lange verjaringstermijn)

      Voor zover er niet een andere (kortere) verjaringstermijn geldt, verjaart iedere rechtsvordering na verloop van 20 jaar (art. 3:306 B.W.). De lange verjaringstermijn is meer uitzondering dan regel: in de regel geldt de korte termijn van vijf jaar. En voor verplichtingen met een kortere looptijd zelfs een kortere termijn (zie hierna).

      Beroep op de lange verjaringstermijn in strijd met de redelijkheid en billijkheid

      Een beroep op de lange verjaringstermijn kan in strijd met de redelijkheid en billijkheid zijn. De Hoge Raad verwijst in onderstaand arrest (aanspraak legaten) naar met betrekking tot art. 3:310 lid 2 BW onder meer HR 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5635 (erven Van Hese/Schelde), rov. 3.3.1 en HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3138 (mesothelioom), rov. 3.2.1.

      In het arrest uit 2021 (aanspraak legaten) overweegt de Hoge Raad op het punt van de R&B verder (weer verwijzend naar HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3138 (mesothelioom), rov. 3.2.1):

      “Met betrekking tot een rechtsvordering tot vergoeding van schade – een andersoortige rechtsvordering dan in de onderhavige zaak aan de orde – heeft de Hoge Raad overwogen dat een zodanig uitzonderlijk geval zich kan voordoen wanneer onzeker is of de gebeurtenis die de schade kan veroorzaken inderdaad tot schade zal leiden, die onzekerheid zeer lange tijd is blijven bestaan en de schade in die zin naar haar aard verborgen is gebleven dat zij daadwerkelijk is ontstaan en dus pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was verstreken. Of in een dergelijk geval toepassing van de objectieve verjaringstermijn inderdaad naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zal met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval moeten worden beoordeeld. In dit verband heeft de Hoge Raad zeven gezichtspunten genoemd, waarvan de rechter blijk moet geven deze in zijn beoordeling te hebben betrokken.”

      In het arrest HR 23 april 2021 (aanspraak op legaten) oordeelde de Hoge Raad dat niet aan de voorwaarden voor strijd met de R&B werd voldaan. De dochters van de erflaatster beriepen zich pas jaren na het overlijden van oma in 1986 op de hen toegezegde legaten. Zij stelden pas in 2014 bekend te zijn geraakt met het testament van oma. De Hoge Raad casseert de welwillende beslissing van het Hof. De Hoge Raad overweegt (r.o. 3.1.4):

      “Weliswaar kan een beroep op het verstrijken van de verjaringstermijn van art. 3:306 BW in een uitzonderlijk geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn, maar de hiervoor weergegeven overwegingen kunnen niet de conclusie dragen dat hier sprake is van een zodanig uitzonderlijk geval. Niet gezegd kan worden dat de aanspraken van [verweersters] uit hoofde van de aan hen toegekende legaten naar hun aard verborgen zijn gebleven en pas konden worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was verstreken. Zo hadden [verweersters] , toen zij in 1986 bekend werden met het overlijden van oma, het bestaan en de inhoud van haar testament kunnen vaststellen door raadpleging van het Centraal Testamentenregister.”

      Bijzondere verjaringstermijnen en vervaltermijnen in het vervoersrecht

      In het vervoersrecht gelden afwijkende – doorgaans kortere – vervaltermijnen en verjaringstermijnen. Het is bij vervoersgerelateerde zaken dus opletten geblazen. Zie de pagina Verval en verjaring vervoersrecht.

      Rechtsvordering tot nakoming uit overeenkomst

      Een zeer veel voorkomende rechtsvordering is die tot nakoming van een (verbintenis uit een) overeenkomst. De verjaringstermijn van een dergelijke vordering is 5 jaar volgend op de dag waarop de vordering opeisbaar is geworden (art. 3:307 lid 1 B.W.). Het moet gaan om een verbintenis tot iets te “geven” of te “doen”.

      Wanneer een factuur wordt verzonden op 30 april 2016 met een betalingstermijn van 14 dagen, dan vangt de verjaringstermijn dus aan op 15 mei 2016 en eindigt 5 jaar later. Voor de nakoming van een verbintenis, die is versterkt met hypotheek, geldt een bijzondere regel (zie hierna: art. 3:323 B.W.).

      In geval van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd geldt, dat de verjaring pas aanvangt na opeising. Dit kan bij voorbeeld bij een rekening-courant vordering het geval zijn. In dat geval geldt echter wel een maximale verjaringstermijn van 20 jaar na het moment waarop de opeising mogelijk zou zijn geweest (lid 2).

      Nevenverplichtingen kunnen niet een langere verjaringstermijn hebben dan de hoofdverplichting, aldus art. 3:312 B.W.. Dit geldt ook voor de vordering tot herstel.

      Rechtsvorderingen tot betaling van (periodieke) betalingsverplichtingen opeisbaar per jaar of korter

      De verjaringstermijn van de betaling van renten van geldsommen, huur, lijfrente of dividend enz. is eveneens 5 jaar. Deze termijn vangt eveneens aan op de dag na het opeisbaar worden van de (periodieke) betalingsverplichting (art. 3:308 B.W.).

      Voor wettelijke alimentatieverplichtingen is er weer een afzonderlijke regeling (zie art. 1:402 B.W.). Daarvoor geldt zelfs een vervaltermijn van 5 jaar (art. 1:403 B.W.). Voor rechterlijk vastgestelde alimentatieverplichtingen geldt art. 3:324 lid 3 B.W..

      Vordering uit onverschuldigde betaling

      Ook deze vordering verjaart met een termijn van 5 jaar, maar daarbij doen zich enkele bijzonderheden voor. Vandaar dat art. 3:309 B.W. daarvoor een eigen regeling geeft. Zie over de vordering uit onverschuldigde betaling zelf de pagina Onverschuldigde betaling.

      Aanvangsmoment vordering onverschuldigde betaling

      Centraal staat de vraag, wanneer de verjaringstermijn begint te lopen. Dit valt uiteen in twee elementen. Het moment waarop de schuldeiser met het bestaan van zijn vordering bekend raakt, en ook met de persoon van de ontvanger bekend is geraakt. Hierbij is de subjectieve wetenschap van de schuldeiser van de onverschuldigde betaling doorslaggevend. Het gaat dus niet om “bekend verondersteld moeten worden”, maar om “daadwerkelijk bekend zijn met”.

      1. Bekendheid met de vordering

      Het is goed denkbaar, dat degeen die deze aanspraak heeft (nog) niet weet dat er kan worden teruggevorderd. De aanspraak kan immers ook ontstaan doordat een betaling nietig blijkt te zijn, wat men eerder niet wist. Of dat een overeenkomst waarop een betaling is gebaseerd, op een later tijdstip wordt vernietigd. De verjaring vangt dan aan vanaf het moment dat de gerechtigde weet dat hij een vordering uit onverschuldigde betaling kan instellen.

      2. Bekendheid met de schuldenaar

      Het kan ook zijn, dat de gerechtigde wel weet dat hij zo’n vordering heeft, maar niet weet op wie. In dat geval vangt de verjaring aan op het moment, waarop hij dit te weten komt. In ieder  geval verjaart de vordering 20 jaar na het ontstaan daarvan.

      In het arrest Hof Leeuwarden 27 januari 2009 (Havestaete/Alfa Reclame Verspreidingsgroep) overweegt het Hof in r.o. 9 met betrekking tot art. 3:309 B.W.:

      “Deze termijn gaat in op het moment dat de schuldeiser zowel bekend is met het bestaan van de vordering als met de persoon van de schuldenaar. Deze bekendheid dient, net als geldt voor de bekendheid van artikel 3:309 BW, subjectief te worden beschouwd.”

      Het Hof verwijst hierbij naar HR 17 november 2000, NJ 2001, 580 (Breezand/Gemeente Veere)HR 28 november 2003, NJ 2004, 268 (Diezerpoort/Gemeente Zwolle) en HR 10 december 2004, NJ 2006, 116 (onttrekking gelden aan erfenis). Uit dit laatste arrest (r.o. 3.3.2) blijkt duidelijk, dat pas wanneer het de schuldeiser helder wordt, dat er onverschuldigd betaald is (omdat een eerdere veronderstelling van de gerechtigde over de betaling onjuist blijkt), er sprake kan zijn van subjectieve bekendheid met de onverschuldigdheid.

      “De schuldeiser dient daadwerkelijk in staat te zijn een rechtsvordering in te stellen, waartoe naar het oordeel van het hof noodzakelijk is dat hij de feiten kent waaruit volgt dat niet alleen betaald is, maar ook dat (met voldoende zekerheid) zonder rechtsgrond is betaald, <maar> niet dat hij ook met de (juiste) juridische beoordeling van die feiten bekend is.

      Hierbij verwijst het Hof naar HR 26 november 2004, NJ 2006, 115, welk arrest overigens betrekking heeft op de verjaring van art. 3:310 B.W. (zie hierna). Kennelijk geldt die regel ook voor art. 3:309 B.W..

      Voor het aanvangsmoment speelt de wetenschap van de onbevoegde vertegenwoordiger zelf niet mee, wanneer er sprake is van onbevoegdheid van een vertegenwoordiger van een rechtspersoon. Zie r.o. 10 van het hiervoor genoemde arrest Havestaete/Alfa Reclame Verspreiding (waarbij het ging om de onbevoegdheid van de bestuurder wegens tegenstrijdig belang ex art. 2:256 B.W. *).

      Lees meer over Havestaete/Alfa Reclame Verspreiding

      Het Hof overweegt:

      “Voor de aanvang van de verjaringstermijn in een geschil als het onderhavige is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, bepalend op welk moment de vennootschap de feiten kende waaruit volgt dat (mogelijk) vanwege onbevoegde vertegenwoordiging onverschuldigd aan een derde is betaald. Daarbij dient geen rekening te worden gehouden met de feiten die de betrokken bestuurder zelf kende. Een andere opvatting zou er toe leiden dat de verjaringstermijn van een vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling na onbevoegde vertegenwoordiging van tegenstrijdig belang van een bestuurder op de dag na de onbevoegde vertegenwoordiging zou beginnen te lopen. De desbetreffende bestuurder is immers uit de aard van de zaak van alle relevante feiten op de hoogte, maar zal er geen belang bij hebben dat de vennootschap een vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling aanhangig maakt. In zoverre is de vennootschap, ondanks de wetenschap van haar bestuurder, niet werkelijk in staat een vordering in te stellen.”

      (*) NB art. 2:256 B.W. is per 1-1-2013 vervallen.

      Overgangsrecht oud B.W. m.b.t. art. 3:309 B.W.

      In het hiervoor genoemde arrest Breezand/Gemeente Veere (r.o. 5.2.2.) komt overigens ook het overgangsrecht met betrekking tot de verjaring van vorderingen uit onverschuldigde betaling aan de orde. Dit kan van belang zijn in gevallen waarin de bekendheid met de vordering of met de schuldenaar pas vele jaren later aan het licht komt.

      Rechtsvordering uit ongerechtvaardigde verrijking

      Voor de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking gelden soortgelijke voorwaarden als voor de onverschuldigde betaling. De benadeelde moet zowel bekend zijn met zijn schade (de verarming) als met de persoon, die door de verarming verrijkt is.

      Zie voor het vorderingsrecht uit ongerechtvaardigde verrijking zelf de pagina Ongerechtvaardigde verrijking.

      Rechtsvordering tot schadevergoeding of contractuele boete

      Een eveneens veel voorkomende vordering is een vordering tot schadevergoeding, of (de daarvoor in de plaats tredende) boete. Hieronder valt ook de vordering op grond van onrechtmatige daad. Ook deze verjaringstermijn is kort: eveneens 5 jaar (art. 3:310 B.W.). Daarnaast geeft de wet een lange termijn van 20 jaar, waarna de vordering in ieder geval verjaard is (behoudens stuiting).

      Aanvangsmoment verjaring vordering tot schadevergoeding of boete

      Het moment waarop deze verjaring aanvangt is afhankelijk van de wetenschap van de gerechtigde tot de schadevergoeding. Ook hier vangt de verjaring aan op het moment waarop de benadeelde zowel met de schade (en daarmee het vorderingsrecht) als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is (art. 3:310 lid 1 B.W.). Daarbij kan per schadepost het aanvangsmoment verschillen. Het kan zijn dat een bepaalde schadepost pas later opgekomen is, zodat de verjaring daarvan later een aanvang neemt.

      De schadeclaim verjaart in ieder geval 20 jaar na het schadevoorval. Die lange termijn is niet meer aan de orde zodra de gelaedeerde met de schade als de aansprakelijke persoon bekend is: dan is alleen de korte termijn nog van belang. Het aanvangsmoment van de lange termijn is gekoppeld aan het daadwerkelijke moment van de schadeveroorzakende gebeurtenis, en in die zin dus objectief bepaald.

      Aanvangsmoment verjaring regresvordering verzekeraar

      De vijfjarige verjaringstermijn art. 3:310 lid 1 B.W. vangt niet eerder aan dan op de dag na die waarop de schadevordering opeisbaar is geworden, ook indien voordien reeds bekend is dat de schade geleden zal worden en wie de aansprakelijke persoon is (zie HR 10 oktober 2003 (fout bij stille inbreng eenmanszaak). Het ging hierbij om een fout van de boekhouder bij de stille inbreng van een eenmanszaak. De boekhouder had verzuimd een verzoek om toepassing van art. 18 Wet op de inkomstenbelasting 1964 in te dienen. Daardoor werd de inbreng belast. De schade werd pas opeisbaar na de laatste beschikking van de fiscus, en pas op dat moment ving de verjaring aan. Overigens is het merkwaardig dat dit werd behandeld als een vordering uit onrechtmatige daad, want er lijkt toch een opdrachtrelatie te zijn geweest met de accountant dus je zou verwachten dat dit een vordering was uit overeenkomst.

      De Hoge Raad overwoog (3.4.1):

      “Een rechtsvordering als de onderhavige verjaart, voor zover thans van belang, door verloop van vijf jaren nadat de benadeelde de voor het instellen van de vordering benodigde wetenschap – daadwerkelijke bekendheid met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon – heeft verkregen. Voor het aanvangen van de vijfjarige verjaringstermijn is hier dus in elk geval vereist dat daadwerkelijk schade is ontstaan. De schade waarvan [verweerder 1] in dit geding vergoeding vordert, wordt gevormd door hetgeen hij over het jaar 1988 als gevolg van de door [eiser] gemaakte fout meer aan inkomstenbelasting verschuldigd is geworden. De verplichting tot betaling van een aan inkomstenbelasting verschuldigd bedrag ontstaat eerst door het opleggen van de desbetreffende aanslag, en wel vanaf de datum van de dagtekening van het door de inspecteur opgemaakte aanslagbiljet. Daarom moet worden aangenomen dat schade als door [verweerder 1] gevorderd op datzelfde moment ontstaat. Dit brengt mee dat de vijfjarige verjaringstermijn in een dergelijk geval op zijn vroegst dan een aanvang kan nemen.”

      De regresvordering uit hoofde van art. 6:10 B.W. ontstaat pas indien hoofdelijk medeschuldenaar vordering voldoet voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat. Niet uitgesloten dat instellen regresvordering naar maatstaven redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, of dat regresnemer zijn recht heeft verwerkt, aldus HR 6 april 2012 (regres voor letsel toegebracht door paard).

      Bekendheid met de schade en met de aansprakelijkheid

      In het arrest van de Hoge Raad HR 6 april 2001 (Vellekoop/Dok- en Werfmij Wilton Feijenoord) heeft de Hoge Raad het criterium “bekend is geworden” aldus ingevuld:

      “sprake dient te zijn van daadwerkelijke bekendheid met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon”.

      Lees de overweging van HR 6 april 2001 (Vellekoop/Dok- en Werfmij Wilton Feijenoord)

      De Hoge Raad (zie hierna, NJ 2006, 112) overweegt over de aanvang van deze termijn:

      “Art. 3:310 lid 1 BW bevat twee verjaringstermijnen: een korte van vijf jaren die begint te lopen op de dag volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, en een lange van twintig jaren, die begint te lopen op de dag na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt.

      Aan deze lange termijn ligt blijkens de wetsgeschiedenis en de daarmee strokende, vaste rechtspraak van de Hoge Raad (vgl. HR 3 november 1995, nr. 15.801, NJ 1998, 380) de rechtszekerheid ten grondslag. Deze termijn begint te lopen door het intreden van de schadeveroorzakende gebeurtenis, zelfs als de benadeelde met het bestaan van zijn vordering niet op de hoogte is (met dien verstande dat een grond voor verlenging van de verjaring bestaat in het geval van art. 321 lid 1, aanhef en onder f, BW).

      De korte verjaringstermijn daarentegen, waarom het in dit geding gaat, staat niet alleen in het teken van de rechtszekerheid, maar ook van de billijkheid. De voormelde eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon, moet naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid”.

      Het gaat hierbij dus om subjectieve bekendheid van de aansprakelijkheid en de aansprakelijke persoon bij de benadeelde (‘daadwerkelijk weten’), niet om geobjectiveerde bekendheid (‘had behoren te weten’).

      Geobjectiveerde bekendheid zou inhouden, dat de verjaring begint te lopen zodra de gelaedeerde met de schade en de aansprakelijke persoon “bekend had kunnen of behoren te zijn”. Zo ver gaat deze eis echter niet: de benadeelde moet daadwerkelijk (subjectief) bekend zijn met schade en aansprakelijke persoon. Degeen die zich als verweer tegen de vordering van de benadeelde beroept op verjaring, zal dus moeten stellen en bewijzen dat aan deze eisen is voldaan.

      Voldoende is, dat de benadeelde weet (i) dat hij/zij schade heeft geleden en (ii) voldoende zekerheid heeft (absolute zekerheid is niet vereist) dat de schade is veroorzaakt door tekortschieten (contractueel) of door een fout (onrechtmatige daad).

      In het arrest HR 24 januari 2003 (BASF Drukinkt/beroepsziekte inktvoorbereider) oordeelde de Hoge Raad, dat het enkele vermoeden van het bestaan van de schade (en de aanspraak op schadevergoeding) of van de aansprakelijke persoon niet voldoende is om de verjaring te laten aanvangen. Als iemand lichamelijke klachten heeft en vermoedt, dat dit door blootstelling aan stoffen tijdens zijn werk is veroorzaakt, dan treedt de bekendheid pas in wanneer dat causale verband medisch is vastgesteld.

      Lees de overwegingen uit HR 24 januari 2003 (BASF Drukinkt/beroepsziekte inktvoorbereider)

      De Hoge Raad overwoog, dat de rechtbank (destijds de beroepsinstantie van de Kantonrechter) het wettelijk uitgangspunt juist had toegepast (r.o. 3.4.2 e.v.):

      “3.4.2 Bij de behandeling van de onderdelen moet worden vooropgesteld dat de woorden “bekend is geworden” in art. 3:310 lid 1 BW moeten worden verstaan in de betekenis van: daadwerkelijke bekendheid met zowel de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon (HR 6 april 2001, nr. C99/158, NJ 2002, 383). De Rechtbank is derhalve in rov. 6.2 van een juiste maatstaf uitgegaan.

      Het enkele vermoeden van het bestaan van schade is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van daadwerkelijke bekendheid met de schade. Als sprake is van lichamelijke klachten waarvan de herkomst niet zonder meer duidelijk is, kan van daadwerkelijke bekendheid met de schade pas sprake zijn wanneer met voldoende mate van zekerheid is vastgesteld waardoor de klachten zijn ontstaan. In het algemeen zal deze vereiste mate van zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – pas aanwezig zijn wanneer deze oorzaak door te dier zake deskundige artsen is gediagnosticeerd.

      3.4.3 In het onderhavige geval heeft de Rechtbank geoordeeld dat het vermoeden van [verweerder], toen hij zich in december 1988 tot zijn huisarts wendde, dat zijn klachten samenhingen met zijn werk bij de drukinktfabricage nog niet inhield dat aan het bekendheidsvereiste van art. 3:310 lid 1 BW was voldaan. De Rechtbank heeft bij dat oordeel laten meewegen dat [verweerder] geen deskundige was en dat de geraadpleegde arts en de BGD het vermoeden van [verweerder] niet konden bevestigen. De Rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat pas op het moment dat [verweerder] bij een terzake deskundige enige bevestiging vond voor zijn vermoeden dat de chemicaliën op het werk zijn klachten veroorzaakten, de verjaring is gaan lopen. Gezien het hiervoor overwogene geven deze oordelen niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de aanvang van de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW. Het oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Hierop stuiten alle in de onderdelen aangevoerde klachten af.”

      Zie op dit punt ook HR 4 april 2008 (patiënt klapvoet/Albert Schweitzer Ziekenhuis). Daar was de patiënt – die na een operatie een klapvoet overhield – aanvankelijk in het ongewisse, ook omdat de arts zei dat het wel over zou gaan.

      Lees meer over HR 4 april 2008 (patient klapvoet/Albert Schweitzer Ziekenhuis)

      De rechtbank had het beroep van het ziekenhuis op verjaring afgewezen. Het Hof had echter geoordeeld, dat de vordering wel verjaard was. Daartoe overwoog het Hof:

      “Een en ander, mede in onderlinge samenhang bezien, laat geen andere conclusie toe dan dat eiseres reeds op 1 februari 1993, kort na de operatie, toen zij de klapvoet gewaar werd, voldoende zekerheid had dat zij bij de operatie schade had opgelopen welke (mede) was veroorzaakt door tekortschietend of foutief medisch handelen van de chirurg.”

      De Hoge Raad stelde vast, dat het Hof de maatstaf van bekendheid met schade en aansprakelijke weliswaar in zijn algemeenheid juist had toegepast, maar de motivering dat de bekendheid met deze beide aspecten kon worden aangenomen op basis van de constatering – kort na de operatie – dat zij een klapvoet had, was daartoe niet voldoende. Zeker omdat de arts zei dat het wel weer over zou gaan. De Hoge Raad overweegt (r.o. 3.3):

      “Middel 2 betoogt dat het hof aldus heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het moment waarop de in art. 3:310 lid 1 BW bedoelde verjaringstermijn van vijf jaren begint te lopen, althans zijn oordeel dat in het onderhavige geval is voldaan aan de voorwaarden voor het gaan lopen van die termijn onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd. De door het hof voor zijn oordeel bepalend geachte feiten houden immers niet in dat eiseres op 1 februari 1993, kort na de operatie, een zodanige zekerheid heeft verkregen dat zij in staat was daadwerkelijk een rechtsvordering jegens de chirurg in te stellen. Eiseres verkreeg pas na de adviezen van een andere arts van 16 februari 1999 en 1 maart 1999 voldoende zekerheid dat het letsel was ontstaan door tekortschietend of foutief medisch handelen van de chirurg, aldus nog steeds het middel.”

      En verder in r.o. 3.4 (2e alinea):

      “De motiveringsklacht is terecht voorgesteld. Het hof heeft zijn oordeel dat de verjaringstermijn is gaan lopen op 1 februari 1993 gebaseerd op de hiervoor in 3.2 weergegeven verklaringen van eiseres en haar echtgenoot. Deze verklaringen houden weliswaar in dat eiseres op 1 februari 1993, kort na de operatie, wist dat zij een klapvoet had opgelopen, maar niet dat zij op dat moment wist dat die klapvoet (mede) was veroorzaakt door een fout van de chirurg. Blijkens de verklaring van de echtgenoot van eiseres heeft de chirurg op 1 februari 1993, kort na de operatie, aan eiseres medegedeeld dat het om een complicatie ging en dat “het wel weer goed zou komen”. In het licht van die mededeling is het oordeel van het hof dat eiseres reeds op 1 februari 1993, kort na de operatie, voldoende zekerheid had dat zij bij de operatie schade had opgelopen welke (mede) was veroorzaakt door tekortschietend of foutief medisch handelen van de chirurg en dat zij vanaf die datum daadwerkelijk in staat was een vordering tot schadevergoeding tegen hem in te stellen, zonder nadere motivering onbegrijpelijk. De bestreden uitspraak kan derhalve niet in stand blijven.”

      In het arrest HR 24 april 2022 (vrouw/man) casseert de Hoge Raad het arrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden, omdat het Hof ten onrechte uit was gegaan van geobjectiveerde wetenschap van de vrouw met de onrechtmatige daad van de man.

      Lees de overweging van HR 24 april 2022 (vrouw/man)

      Het ging hier om verzwijging van vermogen in een echtscheidingszaak. In de echtscheidingsprocedure had de man – advocaat en ex-partner van BDO – verzwegen dat hij een goodwill-aanspraak had van ruim 1,7 miljoen. Hij had in de echtscheiding in een bespreking in augustus 2008 slechts laten weten, dat hij een bedrag van 6 ton kreeg, maar dat was slechts een voorschot op de gehele goodwill. In 2014 kreeg de vrouw in de gaten dat het bedrag hoger was, wat uitmondde in een procedure. Het Hof had het beroep op verjaring toegewezen, stellende dat de vrouw – aan de hand van de in 2008 gedeelde informatie – had ‘kunnen of behoren te weten’ dat de goodwillvergoeding hoger was.

      De Hoge Raad casseert: het gaat om de subjectieve wetenschap van de vrouw, niet om de door het Hof ten onrechte gehanteerde maatstaf van geobjectiveerde wetenschap. Ook de overweging van het Hof, dat de vrouw nader onderzoek had moeten doen, wordt vernietigd.

      De Hoge Raad overwoog (r.o. 3.3):

      Het hof heeft in rov. 5.7 hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.

      Het hof heeft in rov. 5.7 overwogen dat de vrouw, althans haar adviseurs, uit de brief van 12 juni 2008 redelijkerwijs hadden kunnen of moeten begrijpen dat de man omstreeks 1 januari 2005, naast het voorschot van € 600.000,–, meer goodwillaanspraken had. Het hof volgt de vrouw niet in haar stelling dat de brief, beoordeeld naar de situatie van toen, wat betreft de hoogte van de toegekende goodwillaanspraken ook anders kan worden uitgelegd. Het hof heeft overwogen dat een redelijke uitleg van die brief meebrengt dat hieruit kan worden afgeleid dat de financiële banden zijn doorgesneden doordat de goodwillaanspraken zijn overgedragen aan Stichting Gesde. Dat de vrouw de brief anders heeft uitgelegd en dat zij daardoor in 2008 aan die brief en de overige door de man verstrekte stukken de conclusie heeft verbonden dat de goodwillaanspraken € 600.000,– bedroegen, moet daarom voor haar rekening blijven, aldus het hof.

      Indien deze overwegingen van het hof aldus moeten worden begrepen dat voor het aanvangsmoment van de verjaring voldoende is dat de vrouw bekend had kunnen of moeten zijn met de schade, is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Het gaat bij de eis dat de benadeelde bekend is geworden met de schade immers om een daadwerkelijke bekendheid. Hiervan kan pas sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat er schade is veroorzaakt. Daarvoor is dus niet voldoende dat de vrouw met het gestelde onrechtmatig handelen en met de gestelde schade bekend had kunnen of moeten zijn.

      Indien de overwegingen van het hof aldus moeten worden begrepen dat de vrouw daadwerkelijk bekend was met het gestelde onrechtmatig handelen en de gestelde schade, omdat zij door de brief van 12 juni 2008 voldoende zekerheid had dat de man, naast het voorschot van € 600.000,–, beschikte over vermogensbestanddelen die ten onrechte niet in de verrekening waren betrokken, dan is dit oordeel onvoldoende gemotiveerd. De overweging van het hof dat de brief, beoordeeld naar de situatie van toen, niet anders kan worden uitgelegd dan dat de man naast het voorschot van € 600.000,– nog meer goodwillaanspraken had, is onbegrijpelijk in het licht van de inhoud van die brief, waaronder de mededeling dat de man zonder de herstructurering de betaling van € 600.000,– eigenlijk pas in de verre toekomst zou hebben ontvangen (bij zijn uittreden), de mededeling dat er tussen [de maatschap] en stichting Gesde een schuldverhouding is ontstaan van € 600.000,– in verband met voornoemde uitkering en de mededeling dat de hele constructie in feite niet meer is dan een herfinanciering, waarbij activa aan de ene kant worden gecompenseerd door passiva aan de andere kant.”

      Bekendheid met de aansprakelijke persoon

      Als niet direct bekend is, wie de schade veroorzaakt heeft (dan wel aansprakelijk is), mag van de benadeelde enige inspanning verwacht worden om dit te achterhalen. Van de benadeelde mag in beperkte mate verwacht worden (eenvoudig) onderzoek naar de persoon te doen. Desnoods door de politie in te schakelen. Laat de benadeelde dit na, dan kan de verjaring toch zijn aangevangen omdat de aansprakelijke partij bekend verondersteld mag worden (althans te achterhalen was wie dit is).

      In het arrest HR 3 december 2010 (Betonmortelfabriek Tilburg Bemoti) bevestigde de Hoge Raad het oordeel van het Hof, dat de (moeder van) het kind (toen 9 jaar) dat letsel had opgelopen bij een aanrijding met een betonwagen door eenvoudig onderzoek had kunnen achterhalen wie de aansprakelijke partij was. De verjaring was dus aangevangen en de verjaringstermijn was inmiddels verstreken. Het beroep op de verjaringstermijn door Bemoti was niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid.

      Lees meer HR 3 december 2010 (Betonmortelfabriek Tilburg Bemoti)

      Het Hof had blijkens het arrest van de Hoge Raad (r.o. 3.4) overwogen:

      “De bij de moeder aanwezige kennis moet worden toegerekend aan eiseres. De eis van subjectieve bekendheid (met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon) houdt niet in dat de benadeelde die op de hoogte is van de onrechtmatige daad zich op onbekendheid met de identiteit van de aansprakelijke persoon kan beroepen als hij die eenvoudig had kunnen achterhalen. Indien het begrip subjectieve bekendheid niet aldus wordt uitgelegd, kan de benadeelde, door stil te blijven zitten en na te laten een beperkt en voor de hand liggend onderzoek in te stellen, beletten dat de verjaringstermijn een aanvang neemt. Dit is gelet op de ratio van de verjaringstermijn niet gerechtvaardigd. De moeder was op 4 juni 1996 op de hoogte van het ongeval en van het feit dat eiseres daardoor ernstig gewond was geraakt en dus schade had geleden. Zij wist dat bij het ongeval een betonauto betrokken was en dat deze op dat moment werd bestuurd door een chauffeur. Dat zij mogelijk niet op de hoogte was van de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden doet daarbij niet terzake. Van de moeder mocht, nu er voldoende aanknopingspunten waren om de identiteit van de aansprakelijke persoon/personen te achterhalen, enige inspanning worden verlangd teneinde vast te stellen wie de vrachtauto bestuurde en bij wie die chauffeur in dienst was. Indien de moeder het hiertoe benodigde onderzoek zou hebben verricht, zou zij binnen afzienbare tijd na het ongeval over deze gegevens hebben kunnen beschikken. De verjaringstermijn van de rechtsvordering van eiseres is dan ook kort na 4 juni 2001, doch ruim vóór 31 december 2003, verstreken. De door eiseres aangedragen omstandigheden – waaronder het moeizaam verlopen herstel van eiseres, de problemen op school als gevolg van de secundaire zwakbegaafdheid van eiseres, de fixatie van de moeder op deze problematiek, de zorg van haar als alleenstaande ouder voor haar in 1995 geboren zoon met de ziekte van Down (die kort na de geboorte een hartoperatie had moeten ondergaan) en de beëindiging, kort na het ongeval, van de relatie met haar toenmalige, aan drank en drugs geraakte, vriend – zijn niet voldoende om te kunnen oordelen dat [de moeder] niet in staat was binnen een periode van vijf jaar na de datum van het ongeval een vordering in te stellen. Ook de verklaring van de huisarts van de moeder dat de moeder er praktisch alleen voor stond, niet zo sterk in haar schoenen staat, niet erg slim is en een hectische fase van haar leven doormaakte, is hiervoor niet voldoende. (…)

      De minderjarigheid ten tijde van het ongeval kan dan ook niet leiden tot het oordeel dat het beroep door Bemoti c.s. in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Haar minderjarigheid is geen factor van belang nu juist voor minderjarige kinderen het instituut van wettelijke vertegenwoordiging (in dit geval uitgeoefend door de moeder) in het leven is geroepen. Dat niet binnen vijf jaar een vordering is ingesteld, komt dan ook voor risico van eiseres.”

      Het Hof merkte hierbij nog op, dat de Overgangswet NBW hier niet van toepassing was: “Art. 3:310 lid 5 BW is ingevolge art. 119b Overgangswet NBW niet van toepassing op het onderhavige geval. Terugwerkende kracht van deze regel is uitdrukkelijk niet door de wetgever beoogd.”

      De Hoge Raad bevestigde deze overwegingen (r.o. 3.5):

      “Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat (vgl. HR 9 juli 2010, nr. 09/01916, LJN BM1688). Dit neemt niet weg dat degene die de identiteit van de aansprakelijke persoon met een beperkt onderzoek eenvoudig had kunnen achterhalen, maar heeft nagelaten een dergelijk onderzoek in te stellen, zich ter afwering van een beroep op verjaring niet kan beroepen op subjectieve onbekendheid met de aansprakelijke persoon. Indien die identiteit gemakkelijk kan worden vastgesteld, mag van de benadeelde in beginsel worden verlangd dat hij zich enigermate inspant om erachter te komen wie voor de schade aansprakelijk is. Het verdraagt zich niet met de rechtszekerheid en de billijkheid, die het instituut van de verjaring mede beoogt te dienen, dat de benadeelde door het nalaten van een redelijkerwijs van hem te verlangen, eenvoudig uit te voeren onderzoek naar de identiteit van de aansprakelijke persoon, zou kunnen voorkomen dat de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW een aanvang neemt.”

      Bekendheid met de juridische beoordeling van de haalbaarheid van een schadeclaim niet relevant

      In het arrest HR 26 november 2004 (NJ 2006, 115 inzake beroepsfout advocaat om rente aan te zeggen) oordeelde de Hoge Raad dat dit niet betekent, dat voor het gaan lopen van de verjaringstermijn vereist is dat de benadeelde niet slechts daadwerkelijk bekend is met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon maar ook met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden. Dat zou haaks staan op de rechtszekerheid, want dan wordt het aanvangsmoment van de verjaring afhankelijk van een handelen van de benadeelde. Dwaling van de rechthebbende met betrekking tot diens rechten heeft dus geen schorsend effect.

      Beroep op redelijkheid en billijkheid door de benadeelde als verweer tegen beroep op verjaring

      De rechter zal een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid niet snel honoreren. Immers is de gedachte achter het systeem van de verjaring juist het bevorderen van de rechtszekerheid: dat iemand niet jaren later alsnog ineens met een claim geconfronteerd kan worden. Een beroep op de relatieve werking van een verjaringstermijn zal daarbij kansrijker zijn dan een beroep op terzijdestelling van de absolute verjaringstermijn. In de zaak Bemoti beriep de benadeelde zich ook op de redelijkheid en billijkheid. Het beroep van Bemoti op de verjaringstermijn was naar het oordeel van de Hoge Raad echter niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid.

      Lees de overwegingen in de zaak HR 3 december 2010 (Bemoti)

      De Hoge Raad overwoog (r.o. 3.10):

      “De omstandigheid dat een schuldeiser geen verwijt kan worden gemaakt van het niet tijdig instellen van een rechtsvordering maakt een beroep op verjaring nog niet zonder meer naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat de minderjarigheid van eiseres ten tijde van het ongeval en haar afhankelijkheid van haar moeder geen aan het onderhavige geval verbonden specifieke omstandigheden vormen die ertoe kunnen bijdragen dat het beroep van Bemoti c.s. op art. 3:310 lid 1 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering.”

      In de zaak leidend tot het arrest HR 31 oktober 2003 (ontwikkelingsstoornis kind/VU Ziekenhuis) had een kind door te laat ingrijpen van de gynaecoloog bij de geboorte blijvende schade had geleden. De oorzaak van deze schade kwam echter pas later aan het licht, waarna de gynaecoloog en het ziekenhuis aansprakelijk gesteld werden. In dat geval kwam de Hoge Raad wel tot het oordeel, dat het beroep op de verjaring in strijd was met de redelijkheid en billijkheid. De Hoge Raad zet in dat arrest het systeem van art. 3:310 B.W. uiteen, met verwijzing naar oudere jurisprudentie van de Raad.

      De Hoge Raad oordeelde, dat de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Dat is het geval wanneer de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon.

      Lees de overwegingen van HR 31 oktober 2003 (ontwikkelingsstoornis kind/VU Ziekenhuis)

      De Hoge Raad overwoog (r.o. 3.4 en 3.5):

      “Art. 3:310 lid 1 BW bevat twee verjaringstermijnen: een korte van vijf jaren die begint te lopen op de dag volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, en een lange van twintig jaren, die begint te lopen op de dag na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. Aan deze lange termijn ligt blijkens de wetsgeschiedenis en de daarmee strokende, vaste rechtspraak van de Hoge Raad (vgl. HR 3 november 1995, nr. 15.801, NJ 1998, 380) de rechtszekerheid ten grondslag. Deze termijn begint te lopen door het intreden van de schadeveroorzakende gebeurtenis, zelfs als de benadeelde met het bestaan van zijn vordering niet op de hoogte is (met dien verstande dat een grond voor verlenging van de verjaring bestaat in het geval van art. 321 lid 1, aanhef en onder f, BW). De korte verjaringstermijn daarentegen, waarom het in dit geding gaat, staat niet alleen in het teken van de rechtszekerheid, maar ook van de billijkheid. De voormelde eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon, moet naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid (HR 6 april 2001, nr. C99/158, NJ 2002, 383; vgl. ook HR 20 april 2001, nr. C99/293, NJ 2002, 384), zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat (HR 24 januari 2003, nr. C02/011, NJ 2003, 300). Voorts heeft de Hoge Raad beslist dat, indien de benadeelde zijn vordering niet kan instellen door omstandigheden die aan de schuldenaar moeten worden toegerekend, het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de schuldenaar zich erop zou vermogen te beroepen dat de vijfjarige verjaring is begonnen te lopen op het zojuist bedoelde tijdstip. De korte verjaringstermijn gaat dan pas in wanneer die omstandigheden niet langer verhinderen dat de vordering kan worden ingesteld (HR 23 oktober 1998, nr. 16.567, C97/037, NJ 2000, 15 en HR 25 juni 1999, nr. 16.841, C97/320, NJ 2000, 16). Tegen de achtergrond van voormelde rechtspraak en in het licht van de mede naar aanleiding van deze arresten verschenen literatuur komt de Hoge Raad thans tot het oordeel dat de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW, gelet op de strekking van deze bepaling, pas begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van deze schade in te stellen.

      Tegen deze achtergrond moet worden aangenomen dat indien iemand bij zijn geboorte lichamelijk letsel heeft opgelopen dat door het natuurlijk verloop van de zwangerschap en bevalling zou kunnen zijn veroorzaakt, de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW pas begint te lopen zodra hij of diens wettelijk vertegenwoordiger, voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid hoeft te zijn – heeft gekregen dat het letsel (mede) is veroorzaakt door tekortschietend of foutief medisch handelen.

      De rechtsklacht van het middel is derhalve gegrond. De ouders, die in dit geding met rechterlijke machtiging namens het kind procederen, hebben zich immers erop beroepen dat zij pas in het hiervoor in 3.1(vi) bedoelde gesprek met betrokkene 2 hebben vernomen dat de bij de geboorte van het kind opgetreden hersenbeschadiging mede is veroorzaakt door te laat ingrijpen van de gynaecoloog. Hun stelling dat de onderhavige verjaringstermijn pas daags na dit gesprek een aanvang heeft genomen, is door het hof ten onrechte weerlegd met de overweging dat de onderhavige verjaringstermijn al bij de geboorte van het kind is begonnen te lopen, ook al wisten de ouders toen nog niet dat de behandelend arts en het ziekenhuis voor de ontstane schade aansprakelijk konden worden gesteld.”

      Wetenschap van bestuurder rechtspersoon

      In beginsel wordt de wetenschap van een bestuurder van een rechtspersoon toegerekend aan die rechtspersoon. Wanneer alleen de bestuurder, die betrokken is bij de benadeling van de rechtspersoon, wetenschap van zijn eigen handelen heeft, begint daardoor logischerwijs de verjaring niet te lopen. Pas wanneer andere bestuurders erachter komen vangt de verjaring aan. Zie in dit verband ook het hiervoor bij onverschuldigde betaling vermelde arrest Hof Leeuwarden 27 januari 2009 (Havestaete/Alfa Reclame Verspreidingsgroep) inzake de onbevoegde vertegenwoordiger.

      In HR 11 september 2020 (Treston Ins. Cy (Aruba)/HDI-Gerling Verzekeringen) hadden een vader en zoon (commissaris en bestuurder van HDI-Gerling) in 2007 de Arubaanse portefeuille aan Treston verkocht, met een herverzekeringsconstructie ten laste van HDI-Gerling. Daarbij kregen zij zelf commissie. Na het ontslag van de zoon als bestuurder in 2013 werd deze benadelingshandeling ontdekt en werden vader, zoon en Treston aansprakelijk gesteld. Zij verweerden zich, dat HDI-Gerling bekend was met de transactie, omdat zij immers bestuurder en commissaris waren en de wetenschap van de bestuurder aan de rechtspersoon kan worden toegerekend.

      De P-G is hierover in diens conclusie kort:

      “3.4 Ik val met de deur in huis. Het resultaat dat het onderdeel bepleit, veroordeelt mijns inziens zichzelf. In praktische zin komt ze neer op een faciliteit voor onbehoorlijk handelende bestuurders en eventuele derden die met zulke bestuurders zijn opgetrokken op een wijze die ten opzichte van de rechtspersoon onrechtmatig is. Ik zie geen aanleiding voor de veronderstelling dat de wetgever of uw Raad zoiets kan hebben bedoeld.”

      Ook aan art. 3:320 en art. 3:321 aanhef en sub d B.W. kan dit niet worden ontleend, aldus de Hoge Raad. Die laatste bepaling voorziet in een verlengingsgrond van zes maanden na het ontslag van de bestuurder voor vorderingen die zien op de verhouding tussen rechtspersoon en bestuurder. Dat maakt echter niet dat een verjaring kan aanvangen, waarvan de rechtspersoon niet geacht kan worden bekend te zijn, omdat alleen de benadelende bestuurder wetenschap heeft van de door hem veroorzaakte schade.

      Bijzondere regels voor enkele specifieke schades

      De leden 2, 3, 4 en 5 geven enkele afwijkende bepalingen voor specifieke gevallen. Met name wordt daarin de lange “vangnet” termijn van 20 jaar voor een aantal gevallen verkort dan wel verlengd.

      Schade door verontreiniging van lucht, water of bodem, gevaarlijke stoffen of verzakking door mijnbouw

      Is de schade een gevolg van verontreiniging van lucht, water of bodem, van de verwezenlijking van een gevaar als bedoeld in art. 6:175 B.W. dan wel van beweging van de bodem als gevolg van mijnbouw als bedoeld in art. 6:177 lid 1 sub b B.W., dan verjaart de rechtsvordering tot vergoeding van schade in ieder geval door verloop van 30 jaar na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt (art. 3:310 lid 2 B.W.).

      In het arrest HR 28 april 2000 (Van Hese/De Schelde) ging het om een werknemer, die mesothelioom bleek te hebben als gevolg van blootstelling aan asbest bij zijn werkzaamheden bij De Schelde, jaren later overleed aan de gevolgen daarvan. De vraag deed zich voor, of het beroep van de werkgever op de lange verjaringstermijn (hier dus 30 jaar) in strijd was met de redelijkheid en billijkheid. Daarbij wordt ook ingegaan op het overgangsrecht van het NBW en de relatie van de bevrijdende verjaring tot de “redelijke termijn” van art. 6 lid 1 EVRM.

      Lees de overwegingen van HR 28 april 2000 (Van Hese/De Schelde)

      De Hoge Raad overweegt (r.o. 3.1):

      “Het gaat in dit geding om de vraag of een vordering tot schadevergoeding nog geldend kan worden gemaakt in een geval dat zich hierdoor kenmerkt dat na de laatste blootstelling aan asbest meer dan dertig jaar zijn verstreken voordat het daardoor veroorzaakte mesothelioom is gediagnostiseerd.

      Bij de beoordeling van deze vraag moet worden vooropgesteld dat op grond van art. 68a lid 1 in verbinding met art. 73 Ow NBW art. 3:310 van toepassing is. Zou de in het eerste lid van dat artikel neergelegde termijn van vijf jaar, die een aanvang neemt wanneer de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, gelden, dan zou dit mee-brengen dat de rechtsvordering nog niet was verjaard. Deze termijn kan echter niet meer tot toepassing komen indien inmiddels de termijn van dertig jaren van art. 3:310 lid 2 is verstreken. Laatstbedoelde termijn heeft een objectief en in beginsel absoluut karakter, dat wil zeggen dat, hoezeer dit ook moeilijk is te aanvaarden uit een oogpunt van individuele gerechtigheid ten opzichte van degene die schade heeft geleden, het beginsel van rechtszekerheid dat deze absolute termijn beoogt te dienen en de billijkheid jegens de wederpartij – waarbij in het bijzonder valt te denken aan de moeilijkheden die bij het loslaten van deze termijn voor deze kunnen ontstaan met betrekking tot het vaststellen van de feiten en het beoordelen van de gemaakte verwijten – meebrengen dat hieraan strikt de hand moet worden gehouden (vgl. HR 3 november 1995, nr. 15801, NJ 1998, 380). Dit wil evenwel niet zeggen dat deze termijn nooit op grond van art. 6:2 lid 2 buiten toepassing zou kunnen blijven. Gelet op de belangen die deze regel beoogt te dienen, waar-onder in het bijzonder het belang van de rechtszekerheid, zal echter van onaanvaardbaarheid als in die bepaling bedoeld slechts in uitzonderlijke gevallen sprake kunnen zijn. Een zodanig uitzonderlijk geval kan zich voordoen wanneer onzeker is of de gebeurtenis die de schade kan veroorzaken – hier: de blootstelling aan asbest – inderdaad tot schade – hier: de ziekte mesothelioom – zal leiden, die onzekerheid zeer lange tijd is blijven bestaan en de schade in die zin naar haar aard verborgen is gebleven dat zij daadwerkelijk is ontstaan en dus pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was verstreken.

      Bij het voorgaande is mede van betekenis dat blijkens de parlementaire geschiedenis van de geldende verjaringsregeling als karakteristiek van de bevrijdende verjaring is genoemd het tenietgaan van een rechtsvordering, en dat niet blijkt dat de wetgever zich ook het geval voor ogen heeft gesteld waarin de schade pas na het verstrijken van de verjaringstermijn is ontstaan, zodat de benadeelde in het geheel geen vordering tot schadevergoeding zou kunnen instellen: vóór het verstrijken van de termijn niet, omdat er toen nog geen schade was, en na het verstrijken van de termijn niet omdat toen de rechtsvordering verjaard was. Dit geval zou hierop neerkomen dat de verjaring het ontstaan van een rechtsvordering verhindert, en dat het daarna voorvallen van de schade niet meer dan een natuurlijke verbintenis in het leven roept.

      Aantekening verdient hierbij dat, mede gelet op de overgangsrechtelijke complicaties in verband met de invoering van de nieuwe regeling met betrekking tot de verjaring op 1 januari 1992, van een benadeelde, als hij zich al ervan bewust is dat hij indertijd, vóór 1 januari 1992, asbest-deeltjes heeft ingeademd en dat de mogelijkheid bestaat dat na het verstrijken van de verjaringstermijn van dertig jaar dientengevolge een mesothelioom zal ontstaan, in redelijkheid niet kan worden gevergd dat hij voordat de ziekte zich heeft geopenbaard ter bewaring van zijn rechten de verjaring stuit.”

      De Hoge Raad gaat dan nog in op de rechtsliteratuur (r.o. 3.3.2):

      Het voorgaande vindt steun in een belangrijk deel van de Nederlandse literatuur, alsmede in opvattingen die in het buitenland worden verdedigd (vgl. hetgeen dienaangaande is vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal Spier onder 10.5 en 10.15.1).

      In dit verband verdient ook vermelding dat het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in ‘ 50 van zijn arrest van 22 oktober 1996 in de zaak Stubbings c.s./ Verenigd Koninkrijk (Reports 1996-IV, p. 1487, NJ 1997, 449), na tot uitgangspunt te hebben genomen dat het recht een vordering in te stellen “is not absolute, but may be subject to limitations; these are permitted by implication since the right of access by its nature calls for regulation by the State. In this respect the Contracting States enjoy a certain margin of appreciation (…)”, hierop de uitzondering heeft aanvaard dat de beperkingen niet zo ver mogen gaan dat “the very essence of the right is impaired”, terwijl de beperking voorts in strijd is met art. 6 EVRM “if it does not pursue a legitimate aim and if there is not a reasonable relationship of proportionality between the means employed and the aim sought to be achieved”. Gelet op de – naar huidige inzichten zeer lange – duur van de termijn van art. 3:310 lid 2 en het met de verjaring beoogde belangrijke doel van de rechtszekerheid, kan niet worden gezegd dat de onderhavige beperking van de toegang tot de rechter buiten de “margin of appreciation” van de verdragsluitende Staten valt. Dit neemt evenwel niet weg dat de in 3.3.1 voorziene mogelijkheid van het buiten toepassing blijven van de verjaringstermijn van dertig jaar wel in lijn is met het in art. 6 ‘ 1 EVRM belichaamde recht op toegang tot de rechter.

      Het in 3.3.1 overwogene strookt ook met de grondgedachte van het inmiddels bij de Tweede Kamer aanhangige wetsvoorstel tot wijziging van de regeling van de bevrijdende verjaring in het Burgerlijk Wetboek voor gevallen van verborgen schade door letsel of overlijden (Kamerstukken 26 824). De hierin voorgestelde regeling komt hierop neer dat met betrekking tot schadevergoeding ter zake van letsel of overlijden uitsluitend de vijfjarige verjaring-stermijn geldt, welke termijn aanvangt wanneer de benadeelde zowel met de schade als met de aansprakelijke persoon bekend is. Dat aan die grondgedachte in de overgangsregeling van het wetsvoorstel geen rechtsgevolgen zijn verbonden ten gunste van benadeelden in de gevallen waarin de schadeveroorzakende gebeurtenis vóór de inwerkingtreding van de voorgestelde nieuwe regel heeft plaatsgevonden, staat niet in de weg aan het hiervoor in 3.3.1 gegeven oordeel dat het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn toepassing te geven aan de thans geldende verjaringsregel.

      Aan evenbedoeld oordeel doet evenmin af dat inmiddels de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers tot stand is gekomen (Regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 21 januari 2000, Stcrt. 2000, 16, in werking getreden op 26 januari 2000), ingevolge welke regeling tegemoetkomingen kunnen worden uitgekeerd aan asbestslachtoffers met maligne mesothelioom die niet op grond van het burgerlijk recht schadevergoeding kunnen krijgen onder meer wegens verjaring van de vordering. Deze regeling voorziet immers slechts in beperkte uitkeringen aan werknemers die op 6 juni 1997 – de datum van het kabinetsbesluit tot het treffen van deze regeling – nog in leven zijn.”

      De Hoge Raad reikt vervolgens enkele maatstaven aan voor de beantwoording van deze vraag (r.o. ):

      Of in gevallen als het onderhavige toepassing van de verjaringstermijn van dertig jaar na de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, inderdaad naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zal met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval moeten worden beoordeeld. Als gezichtspunten waarvan de rechter blijk moet geven deze in zijn beoordeling te hebben betrokken, vallen te noemen:

      (a) of het gaat om vergoeding van vermogensschade dan wel van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, en – mede in verband daarmede – of de gevorderde schadevergoeding ten goede komt aan het slachtoffer zelf, diens nabestaanden dan wel een derde;

      (b) in hoeverre voor het slachtoffer respectievelijk zijn nabestaanden ter zake van de schade een aanspraak op een uitkering uit anderen hoofde bestaat;

      (c) de mate waarin de gebeurtenis de aangesprokene kan worden verweten;

      (d) in hoeverre de aangesprokene reeds vóór het verstrijken van de verjaringstermijn rekening heeft gehouden of had behoren te houden met de mogelijkheid dat hij voor de schade aansprakelijk zou zijn;

      (e) of de aangesprokene naar redelijkheid nog de mogelijkheid heeft zich tegen de vordering te verweren;

      (f)of de aansprakelijkheid (nog) door verzekering is gedekt;

      (g)of na het aan het licht komen van de schade binnen redelijke termijn een aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden en een vordering tot schadevergoeding is ingesteld.”

      In lid 3 wordt in aansluiting hierop een nadere invulling gegeven aan het begrip “gebeurtenis”. De wet onderscheidt in drie soorten gebeurtenissen: (i) een plotseling optredend feit, (ii) een voortdurend feit of (iii) een opeenvolging van feiten met dezelfde oorzaak. In de situaties onder (ii) en (iii) vangt de verjaring pas aan nadat het voortduren een einde heeft genomen of zich het laatste feit in de opeenvolging heeft voorgedaan.

      Verjaring van schade die gevolg is van een strafbaar feit

      In art. 3:310 lid 4 B.W. wordt de verjaring van een aanspraak op schade ondervonden door een (naar Nederlands recht) strafbaar feit gekoppeld aan de termijn gedurende welke strafrechtelijke vervolging mogelijk is. Dan wel de dood van de dader (waardoor de strafvervolging ook onmogelijk wordt, dus dat is feitelijk hetzelfde). Zo lang de mogelijkheid tot vervolging niet is verjaard, wordt de verjaring van de schadevordering opgeschort.

      Maximale termijn van verjaring van schadevergoeding als gevolg van letsel of overlijden

      Bij letsel door schade of overlijden stelt lid 5 de termijn op 5 jaar, maar voor minderjarigen geldt een opschorting. Voor hen begint de termijn pas te lopen bij bereiken van meerderjarigheid.

      Cultuurgoederen

      Art. 3:310a B.W. t/m art. 3:310c B.W. geven enkele bijzondere bepalingen voor de verjaringstermijn van het opeisen van cultuurgoederen. Zie ook de pagina Procedure teruggave cultuurgoederen.

      In het arrest Hof Amsterdam 4 april 2015 (Zweden/Amsterdamse antiquarische boekhandel) eiste Zweden door een medewerker van de Zweedse Koninklijke Bibliotheek verduisterde cultuurgoederen op. De boekhandel verweert zich met succes, dat deze vordering verjaard is in verband met art. 3:310a lid 1 BW (oud). De Hoge Raad heeft deze beslissing bekrachtigd, zie HR 10 februari 2023 (Zweden/Antiquarische boekhandel).

      Vordering tot ontbinding

      Art. 3:311 B.W. geeft voor de vordering tot ontbinding van een overeenkomst ex art. 6:265 B.W. een regeling die vergelijkbaar is met die voor de onverschuldigde betaling en schadevergoeding. De bepaling geldt ook het alternatief voor ontbinding: het herstel van de tekortkoming, en voor de ongedaanmakingsverplichting na inroepen van de ontbinding (art. 6:271 B.W.). De bekendheidseis voor de persoon van de wederpartij geldt uiteraard niet: men weet immers met wie men gecontracteerd heeft.

      Ook hier weer een termijn van 5 jaar, te rekenen vanaf het moment waarop de gerechtigde met het vorderingsrecht bekend raakt. En weer een overall termijn van 20 jaar.

      Voor non-conformiteit bij de koopovereenkomst geldt een uitzondering: art. 7:23 B.W.. Zie de pagina koopovereenkomst.

      Bijzondere verjaringsbepalingen elders in de wet

      Naast de algemene bepalingen in Titel 11 Boek 3 inzake verjaring zijn er nog specifieke regels inzake verjaring elders in het B.W. en in andere wetten.

      In art. 7:642 B.W. is bepaald, dat de aanspraak op vakantie verjaart met een termijn van vijf jaar.  De aanspraak op het wettelijke minimum aan vakantiedagen vervalt echter zes maanden na einde van het jaar waarin de rechten zijn opgebouwd (art. 7:640a B.W.).

      Zo bepaalt art. 611g Rv. dat voor dwangsommen een korte verjaringstermijn van zes maanden geldt vanaf het verbeuren daarvan.

      Aanvang van de verjaring

      Om te bepalen wanneer de verjaring eindigt, moet ook bekend zijn wanneer deze is aangevangen. Art. 3:313 B.W. tot en met art. 3:315 B.W. geven daarvoor een aantal vrij voor de hand liggende nadere bepalingen.

      Aanvang verjaring verplichting tot een geven of doen

      De termijn van verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verplichting om te geven of te doen begint “met de aanvang van de dag, volgende op die “waarop de onmiddellijke nakoming kan worden gevorderd (art. 3:313 B.W.). Dit behoudens afwijkende wettelijke bepalingen.

      De aanvang van de verjaring is dus gekoppeld aan de opeisbaarheid van de vordering. Zie voor het begrip opeisbaarheid ook de pagina Verzuim van de schuldenaar.

      Aanvang termijn verplichting een onrechtmatige toestand op te heffen

      De termijn van verjaring van een rechtsvordering tot opheffing van een onrechtmatige toestand begint met de aanvang van de dag, volgende op die waarop de onmiddellijke opheffing van die toestand gevorderd kan worden (art. 3:314 lid 1 B.W.).

      Aanvang termijn onrechtmatig bezit

      De termijn van verjaring van een rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit van een niet-rechthebbende begint ingevolge (art. 3:314 lid 2 B.W.):

      1. met de aanvang van de dag, volgende op die waarop een niet-rechthebbende bezitter is geworden of

      2. de onmiddellijke opheffing gevorderd kon worden van de toestand waarvan diens bezit de voortzetting vormt.

      De termijn voor verkrijgende verjaring vangt aan op het moment, waarop de eigenaar zijn bezit verliest en een actie uit art. 3:314 lid 2 B.W. kan instellen. Zie ook de pagina Verkrijging en verlies van goederen.

      Aanvang verjaring opeising nalatenschap

      De termijn van verjaring van een rechtsvordering tot opeising van een nalatenschap begint met de aanvang van de dag, volgende op die van het overlijden van de erflater (art. 3:315 B.W.).

      Stuiten van de verjaring

      De regels voor het stuiten van de verjaring staan in art. 3:316 B.W. tot en met art. 3:319 B.W..

      Hoofdregel voor stuiting: procedure inleiden

      Art. 3:316 lid 1 B.W. bepaalt:

      De verjaring van een rechtsvordering wordt gestuit door het instellen van een eis, alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde, die in de vereiste vorm geschiedt.

      Dat brengt met zich mee, dat om verjaring te voorkomen in beginsel een procedure moet worden ingeleid binnen de verjaringstermijn.

      Na afwijzing: korte termijn van zes maanden

      In art. 3:316 lid 2 B.W. is bepaald, dat als een ingestelde eis niet tot toewijzing leidt, de verjaring dan slechts gestuit is, als binnen zes maanden, nadat het geding door het in kracht van gewijsde gaan van een uitspraak of op andere wijze is geëindigd, een nieuwe eis wordt ingesteld en deze alsnog tot toewijzing leidt. Wordt een daad van rechtsvervolging ingetrokken, dan stuit zij de verjaring niet.

      Stuiting door middel van een brief

      Stuiting per brief vorderingen tot nakoming verbintenis

      Art. 3:317 lid 1 B.W. geeft aan, dat voor vorderingen tot nakoming van een verbintenis ook een stuiting per brief voldoende is. Daarin moet onmiskenbaar de nakoming worden voorbehouden. Of stuiting per email voldoende is, is niet zeker. Vermoedelijk zal dit steeds meer aanvaardbaar worden, als het maar bewezen kan worden. In de rechtspraktijk wordt zelfs communicatie via Whatsapp steeds meer als bewijs aanvaard. Dit zou ook voor stuiting aangenomen kunnen worden. De wet stelt geen vormvereiste, behalve “schriftelijk”. Nu het versturen van brieven steeds meer wordt vervangen door digitale communicatie, is het aannemelijk dat ook digitale stuiting geaccepteerd zal worden door de rechter. Het gaat immers primair om de aantoonbaarheid van de stuiting en dat die de geadresseerde bereikt heeft.

      Stuiting gericht aan een maatschap of VOF

      In de praktijk komt het regelmatig voor, dat iemand een vordering op een maatschap of VOF wil stuiten, en er discussie ontstaat over de vraag of de stuiting gericht is tegen de individuele maten of vennoten of tegen de maatschap of VOF, of beide. De Hoge Raad is hier ruimdenkend in: zo lang uit de stuitingsbrief niet specifiek blijkt, dat de stuiting slechts gericht is tegen uitsluitend een maat of vennoot of juist uitsluitend tegen de maatschap of VOF, dan wordt die geacht te zijn gericht tegen alle betrokkenen.

      In het arrest HR 17 juli 2020 (verzekerde/tussenpersoon) heeft de Hoge Raad de beslissing van het Hof Arnhem-Leeuwarden vernietigd, waarin deze (in navolging van de rechtbank) oordeelde, dat de vordering verjaard was, omdat deze was gericht aan de VOF en niet tevens aan de vennoot van die VOF. Weliswaar heeft de wederpartij van een VOF twee parallelle vorderingen tegen de VOF (verhaalbaar op het afgescheiden vermogen) en tegen de afzonderlijke vennoten, maar een sommatie aan de VOF moet geacht worden tevens te zijn gericht tegen de afzonderlijke vennoten, tenzij uit de inhoud uitdrukkelijk blijkt, dat die zich uitsluitend tegen de VOF richt.

      In gelijke zin oordeelde de Hoge Raad reeds eerder in het arrest HR 15 maart 2013 (Biek Holdings), waar het een maatschap van advocaten betrof. In die casus had Biek Holdings haar de advocaat c.q. het advocatenkantoor aansprakelijk gesteld voor de schade, die deze had geleden als gevolg van beroepsfouten. Doordat er ondertussen ook geprocedeerd werd om te proberen de fout alsnog te herstellen, sleepte deze kwestie zich lange tijd voort. In die tijd verzond Biek Holdings meerdere stuitingsbrieven, die echter niet steeds gericht waren aan dezelfde entiteit. De Hoge Raad oordeelde, dat het hierbij niet uitmaakte, aan wie deze brieven gericht waren, zo lang het voor de aansprakelijk gestelde maar duidelijk was, dat Biek Holdings haar rechten voorbehield en de vordering tegen haar wilde stuiten. Een bijzonderheid in deze zaak is, dat hierbij ook meespeelt de hoofdelijke aansprakelijkheid bij de overeenkomst van opdracht (zie de pagina Opdracht).

      Volgens de Hoge Raad kan iemand die een vordering instelt tegen een maatschap zowel de maatschap als zodanig in rechte betrekken (op grond van de zgn. “betekeningsregel” van het arrest Moret-Gudde-Brinkman), als de afzonderlijke maten – waarmee mede de maatschap in rechte betrokken is – of beide. Dit vooropgesteld dat de vordering duidelijk in verband staat tot een overeenkomst met de maatschap. Zodoende geldt dit ook voor een stuitingsbrief. Wanneer het een opdracht betreft, dan geldt die aansprakelijkheid op grond van art. 7:407 B.W. als een hoofdelijke, en anders pro rata parte.

      Lees meer over HR 15 maart 2013 (Biek Holdings)

      De feiten in deze zaak lagen als volgt

      Biek Holdings had in deze procedure 5 advocaten persoonlijk gedagvaard, wegens door haar geleden schade, die het gevolg waren van één of meer beroepsfouten (de advocaten worden hierna genoemd: Advocaat V, W, X, Y en Z). Deze advocaten werkten samen in een maatschap, die we hier “A Advocaten” noemen. Verder aan te duiden als “de maatschap”. De advocaten V en X hebben steeds (sinds 1991) via een praktijk-BV deelgenomen aan de maatschap. Advocaat W is eveneens via een BV maat (sinds 2002). Advocaat Y was sinds 1994 persoonlijk lid, en sinds medio 2002 via een BV. En Advocaat Z is per 1 januari 2000 persoonlijk lid geworden, en per 2003 ook via een BV.

      In de periode van medio 1994 tot medio 2004 heeft Advocaat V als advocaat werkzaamheden verricht in opdracht van Biek Holdings, Bouw- en Exploitatiemaatschappij Roham B.V. (hierna: Roham) en de enig aandeelhouder van laatstgenoemde, Wide Alley Properties B.V. (hierna: WAP). De opdrachten voor de werkzaamheden zijn verstrekt aan de maatschap. Biek Holdings trad in de procedure tegen de maatschap mede op voor de gelieerde vennootschappen, die hun vordering aan haar gecedeerd hadden.

      Deze werkzaamheden hadden betrekking op een schadeclaim tegen haar vorige advocaat. Die claim werd door het Gerechtshof Den Haag op 17 september 2003 afgewezen. Biek Holdings heeft Advocaat V hierna opdracht gegeven de vorige advocaat opnieuw te dagvaarden. Gelet op de termijn van art. 3:316 lid 2 BW moest de dagvaarding uiterlijk op 17 juni 2004 zijn betekend. Betekening heeft pas op 23 juni 2004 plaatsgevonden. Nadat dit Biek Holdings was meegedeeld, stelde die bij brief van 8 juli 2004 de maatschap alsmede alle maten van de maatschap aansprakelijk voor de schade als gevolg van deze fout.

      Bij arrest van 22 mei 2008 werd de – te laat ingestelde – vordering afgewezen, goeddeels omdat deze waren verjaard, voor een deel van die vorderingen omdat de termijn van art. 3:316 lid 2 BW was verstreken en voor het andere deel omdat de vijfjaarstermijn van art. 3:310 BW was verstreken. Biek Holdings heeft, onder verwijzing naar haar hiervoor genoemde brief van 8 juli 2004, de advocaten V t/m Z bij brief van 17 juni 2009 bericht dat de verjaring op grond van art. 3:316 lid 2 BW inmiddels onherroepelijk vaststaat, dat ook de verjaring op grond van art. 3:310 BW te wijten is aan een beroepsfout van Advocaat V, en dat zij zich het recht voorbehoudt op de nakoming van de verbintenissen die het onderwerp zijn van de brief.

      Het Hof wijst de vorderingen van Biek Holdings af, met de volgende overwegingen:

      “(a) De vordering met betrekking tot de eerste beroepsfout is verjaard, nu, anders dan Biek Holdings stelt, de hiervoor in 3.1 onder (vii) genoemde brief geen stuitende werking heeft gehad. Anders dan de in 3.1 onder (v) genoemde brief, is deze brief niet gericht aan de maatschap of de gezamenlijke maten afzonderlijk, maar aan een vijftal natuurlijke personen. Het betoog van Biek Holdings dat zij heeft beoogd zich in de brief tot de maatschap te richten en dat zij wist wie de maten waren omdat dit uit het briefpapier van de maatschap bleek, verwerpt het hof op dezelfde – hierna onder (b) weer te geven – gronden als waarop het met betrekking tot de tweede en derde door Biek Holdings gestelde beroepsfout oordeelt dat Biek Holdings niet de juiste personen heeft gedagvaard.

      (b) Met betrekking tot de tweede en derde gestelde beroepsfout geldt dat Biek Holdings heeft gecontracteerd met de maatschap en derhalve de maatschap in rechte diende te betrekken. Uit haar stellingen leidt het hof af dat dit ook haar bedoeling was en dat het haar niet erom is te doen tegen de leden van de maatschap afzonderlijk te procederen (rov. 3.9). Bij het dagvaarden van een openbare maatschap bestaat de keuze om de maatschap dan wel de gezamenlijke maten te dagvaarden (HR 5 november 1976, NJ 1977/586 (Moret Gudde Brinkman)). Biek Holdings heeft niet de maatschap gedagvaard. Indien de gezamenlijke maten worden gedagvaard, moeten de (rechts)personen worden gedagvaard die ten tijde van de dagvaarding als maat in de maatschap deelnemen. Indien nodig, zal de maatschap daarvoor de namen en woonplaatsen van de maten moeten opgeven. Ten tijde van de dagvaarding bestond de maatschap niet uit [verweerder] c.s. (maar uit hun praktijkvennootschappen). Biek Holdings stelt de aan het kantoor verbonden advocaten te hebben gedagvaard omdat, gelet op de persoonsvermeldingen op het briefpapier van de maatschap ten tijde van de beroepsfouten, zij erop mocht vertrouwen dat de maatschap toen uit deze vijf advocaten bestond. Deze stelling gaat naar het oordeel van het hof om meerdere redenen niet op.

      (c) In het laatstgenoemde verband overweegt het hof onder meer dat de vermelding van namen op het briefpapier van een advocatenkantoor in het onderhavige geval onvoldoende is om tot persoonlijke aansprakelijkheid te concluderen van diegenen die op dat papier met name zijn genoemd. Het hof verwijst hiervoor naar de omstandigheid dat op gezette tijden in de periode van de beweerde beroepsfouten het briefpapier nadrukkelijk vermeldde dat de maatschap tevens beroepsvennootschappen omvat.

      Deze mededeling is, naar het hof overweegt, blijkbaar geen reden voor [eiseres] geweest om zich daarover nader te informeren of de relatie met de maatschap te beëindigen. Zij werd bovendien een deel van de periode bijgestaan door een andere advocaat. Tegen die achtergrond kan, aldus het hof, het beroep van Biek Holdings (als professionele en geïnformeerde partij) op gewekt vertrouwen of opgewekte schijn niet worden gehonoreerd.

      (d) Met betrekking tot de tweede en derde gestelde beroepsfout verwerpt het hof voorts het subsidiair door Biek Holdings gedane beroep op persoonlijke aansprakelijkheid van Advocaat V in verband met het in art. 7:404 BW bepaalde en het feit dat de gegeven opdrachten met het oog op zijn persoon zijn gegeven. Volgens het hof is uitgangspunt dat Advocaat V reeds vanaf 1991 slechts door middel van zijn ‘personenvennootschap’ diensten als advocaat verrichtte, en heeft Biek Holdings niet toegelicht waarom Advocaat V persoonlijk (en niet zijn praktijkvennootschap) aansprakelijk moet worden gehouden. Biek Holdings heeft voorts volgens het hof haar stelling dat Advocaat V de opdrachten heeft gekregen met het oog op zijn persoon, niet toegelicht of onderbouwd met stukken die dateren uit de tijd van de opdrachtverlening.

      (e) Voor zover Biek Holdings een beroep doet op persoonlijke aansprakelijkheid van Advocaat Z geldt overigens dat deze in de periode waarin de beroepsfouten zouden zijn gemaakt persoonlijk noch via zijn beroepsvennootschap lid was van de maatschap. Het hof ziet daarom niet in op welke grond Biek Holdings hem aansprakelijk houdt. Voor zover Biek Holdings een beroep doet op persoonlijke aansprakelijkheid van Advocaat Y, heeft Biek Holdings volgens het hof onvoldoende gesteld waaruit zou kunnen worden afgeleid dat Advocaat Y – die naar het hof overweegt bij de uitvoering van de opdrachten van Biek Holdings, Roham of WAP niet was betrokken -, hoofdelijk aansprakelijk is voor de schade vanwege de beweerde beroepsfouten van Advocaat V, zodat haar (eventuele) vordering jegens Advocaat Y reeds op die grond faalt.”

      De Hoge Raad casseert, met de volgende overwegingen:

      “3.4.2 De maatschap heeft geen rechtspersoonlijkheid. Indien een overeenkomst wordt gesloten met een maatschap, zijn daarom de individuele maten jegens de wederpartij persoonlijk aansprakelijk voor de nakoming van daaruit voortvloeiende verplichtingen van de maatschap. Is sprake van een tekortkoming in de nakoming van een deelbare prestatie, dan zijn de maten aansprakelijk voor gelijke delen (art. 7A:1679-1681 BW). Ingeval evenwel, zoals hier (zie hiervoor in 3.1 onder (i)), sprake is van een door de maatschap aanvaarde opdracht, dan is op grond van art. 7:407 lid 2 BW iedere maat jegens de opdrachtgever aansprakelijk voor het geheel. De persoonlijke aansprakelijkheid jegens de contractuele wederpartij op grond van deze artikelen blijft bestaan indien de maat uittreedt.

      Vorderingen uit een overeenkomst die met een maatschap is aangegaan, kunnen ook worden ingesteld tegen de maatschap als zodanig (en in dat geval bij toewijzing worden verhaald op het vermogen van de maatschap, dat een afgescheiden vermogen vormt; vgl. voor dit laatste art. 3:192 BW in verbinding met art. 3:189 lid 2 BW met betrekking tot de ontbonden maatschap). Aangezien een maatschap geen rechtspersoonlijkheid heeft, dienen dergelijke vorderingen te worden ingesteld tegen de gezamenlijke (rechts)personen die ten tijde van de dagvaarding maat zijn. Zoals is aanvaard in HR 5 november 1976, LJN AB7103, NJ 1977/586 (Moret Gudde Brinkman), kan in de dagvaarding worden volstaan met vermelding van de naam van de maatschap indien de gezamenlijke maten onder die naam op voor derden duidelijk kenbare wijze aan het rechtsverkeer deelnemen. De mogelijkheid om aldus de maatschap in rechte te betrekken doet niet af aan de daarnaast bestaande (en eventueel daarmee te combineren) mogelijkheid om de individuele (rechts)personen die ten tijde van het sluiten van de overeenkomst maat waren, in rechte te betrekken ter zake van hun hiervoor genoemde persoonlijke aansprakelijkheid.

      De schuldeisers van de maatschap hebben dus zowel de mogelijkheid van het aanspreken van de gezamenlijke maten (met de mogelijkheid van verhaal op het maatschapsvermogen) als van het aanspreken van individuele (rechts)personen die ten tijde van het aangaan van de overeenkomst partij waren (met de mogelijkheid van verhaal op hun privévermogens).

      3.4.3 … Anders dan het hof overweegt, volgt uit het feit dat met de maatschap is gecontracteerd, niet dat de maatschap in rechte moet worden betrokken. Biek Holdings kon ook ervoor kiezen (mede) de individuele maten te dagvaarden en eventueel tevens, om de individuele maten (niet alleen als maat persoonlijk aan te spreken, maar ook) aan te spreken wegens persoonlijke aansprakelijkheid uit anderen hoofde dan hun lidmaatschap van de maatschap. Hiernaast kunnen de doorBiek Holdings ingestelde vorderingen – die ertoe strekken de advocaten individueel te veroordelen tot betaling van de hiervoor bedoelde bedragen – en de daarvoor door haar aangevoerde gronden – zij heeft een beroep gedaan op de hiervoor vermelde art. 7:407 lid 2 BW en 7A:1679-1681 BW -, ook niet anders worden opgevat dan dat zij de advocaten mede in hun hoedanigheid van individuele maat hebben gedagvaard in deze zaak. Zij heeft Advocaat V bovendien mede gedagvaard op de hem slechts persoonlijk – en dus niet als maat – betreffende grondslag van art. 7:404 BW. Hieruit volgt dat de vaststelling van het hof dat het de bedoeling van Biek Holdings is geweest om (uitsluitend) de maatschap in rechte te betrekken, onbegrijpelijk is.

      Overigens verdient opmerking dat indien blijkt dat bedoeld is de gezamenlijke maten te dagvaarden, maar niet alle (rechts)personen zijn gedagvaard die ten tijde van de dagvaarding maat waren, de rechter, desverzocht of zo hij het nodig oordeelt dat de niet gedagvaarde maten aan het geding (kunnen) deelnemen, in beginsel gelegenheid behoort te geven om die personen alsnog in het geding te betrekken door oproeping op de voet van art. 118 Rv..

      3.5.1 Onderdelen 1 en 4 klagen voorts terecht dat het hof bij zijn hiervoor in 3.3 onder (b) en (e) vermelde oordelen heeft miskend dat de maten voor verplichtingen van de maatschap persoonlijk aansprakelijk zijn op de hiervoor in 3.4.2 vermelde gronden. Degene die maat is op het tijdstip dat de in art. 7:407 lid 2 BW bedoelde opdracht is aanvaard, is in beginsel op grond van die bepaling voor het geheel aansprakelijk ter zake van een tekortkoming in de nakoming daarvan. Degene die maat is op het tijdstip dat de betrokken schuld van de maatschap ontstaat, is daarvoor voor een gelijk deel aansprakelijk op grond van art. 7A:1679-1681 BW. Anders dan het hof tot uitgangspunt heeft genomen, vallen geen nadere eisen te stellen voor persoonlijke aansprakelijkheid van de maten. In het geval van Advocaat Z is derhalve voor persoonlijke aansprakelijkheid reeds voldoende dat hij in 2000 als maat is toegetreden tot de maatschap, na welk tijdstip een deel van de doorBiek Holdings gestelde schulden is ontstaan, en in het geval van Advocaat X dat hij maat was toen de opdrachten door de maatschap werden aanvaard of toen de doorBiek Holdings gestelde schulden zijn ontstaan.

      3.5.2 Het hiervoor in 3.3 onder (c) vermelde oordeel van het hof berust eveneens op de opvatting die hiervoor in 3.5.1 onjuist is bevonden. De gegrondheid van de onderdelen 1 en 4 brengt derhalve mee dat dit oordeel evenmin in stand kan blijven.”

      en verder:

      “3.6 Op grond van het vorenstaande is ook onderdeel 5 gegrond dat zich richt tegen het hiervoor in 3.3 onder (a) vermelde oordeel van het hof dat de brief van 17 juni 2009 geen stuitende werking heeft gehad nu deze niet is gericht aan de maatschap of de gezamenlijke maten, maar aan een vijftal natuurlijke personen. Dit oordeel berust, blijkens de verwijzing daarbij naar het hiervoor in 3.3 onder (b) vermelde oordeel van het hof, op dezelfde onjuiste rechtsopvatting als dat oordeel.

      3.7 Ten slotte slaagt ook onderdeel 3. Art. 7:404 BW houdt in dat indien een opdracht is verleend met het oog op een persoon die met de opdrachtnemer of in zijn dienst een beroep of bedrijf uitoefent, die persoon gehouden is de betrokken werkzaamheden zelf te verrichten, behoudens voor zover uit de opdracht voortvloeit dat hij deze onder zijn verantwoordelijkheid door anderen mag laten verrichten. Voor eventuele tekortkomingen in de uitvoering van die opdracht is die persoon in dat geval naast de opdrachtnemer hoofdelijk aansprakelijk. Bij deze regeling is onder andere gedacht aan de advocaat die werkzaam is in maatschapsverband, waarbij de maatschap optreedt als opdrachtnemer (Parl. Gesch. Boek 7 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 329-333).

      Tegen de achtergrond van het voorgaande geeft het hiervoor in 3.3 onder (d) vermelde oordeel van het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is dat oordeel niet naar behoren gemotiveerd. De door het hof in aanmerking genomen omstandigheid dat Advocaat V zijn beroep van advocaat uitoefent door middel van een praktijkvennootschap en het die vennootschap is die maat is van de maatschap, sluit niet uit dat de opdracht met het oog op de persoon van Advocaat V is verleend, noch dat Advocaat V op grond daarvan persoonlijk aansprakelijk is voor tekortkomingen in de uitvoering van de opdracht. In dit geval staat vast dat Advocaat V in de (aaneengesloten) periode van 1994 tot 2004 als advocaat de opdrachten heeft uitgevoerd. In dit licht valt niet in te zien dat Biek Holdings haar stelling in dit verband nog nader had moeten toelichten of onderbouwen, zoals het hof overweegt.”

      Stuiting per brief voor andere vorderingen dan nakoming

      Het venijn zit in art. 3:317 lid 2 B.W.: voor alle andere vorderingen dan die in lid 1 volstaat aanmaning slechts, indien binnen zes maanden gevolgd door een rechtsinleiding.

      Stuiting door erkenning

      In art. 3:318 B.W. is bepaald, dat erkenning van de vordering de verjaring eveneens stuit. Die erkenning kan onder meer blijken uit het nakomen van een betalingsregeling. Vgl. HR 23 september 2011 (NN/Spektrum Financieringen, r.o. 3.2).

      Aanvang nieuwe termijn na stuiting

      Na stuiting van een lopende verjaringstermijn – niet zijnde het inleiden van een procedure – begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen (art. 3:319 lid 1 B.W.).

      Is een bindend advies gevraagd, dan begint de nieuwe verjaringstermijn te lopen met de aanvang van de dag, volgende op die waarop het bindend advies is uitgebracht.

      Duur van de nieuwe termijn na stuiting

      De nieuwe verjaringstermijn is gelijk aan de oorspronkelijke, maar niet langer dan vijf jaren (art. 3:319 lid 2 B.W.).

      De verjaring treedt in geen geval op een eerder tijdstip in dan waarop ook de oorspronkelijke termijn zonder stuiting zou zijn verstreken (lid 2, 2e volzin). Dus als wordt gestuit voor het einde van de termijn kan de verjaringstermijn daardoor niet korter worden. Vgl. HR 27 september 2013 (kredietneemster/IDM Finance), r.o. 3.2.. Dat arrest vermeldt ook dat het overgangsrecht meebrengt, dat een stuiting naar oud recht – die leidde tot een nieuwe termijn van 30 jaar – niet meer gold. Daarvoor in de plaats kwam – als gevolg van de onmiddellijke werking – de verlenging van slechts 5 jaar van art. 3:319 lid 2 B.W.. Die eindigde echter eerder dan de oorspronkelijke termijn die naar oud recht gold van 20 jaar, waardoor de bevoegdheid tot executie van het vonnis verjaard was omdat de volgende stuitingshandeling pas daarna plaatsvond. Met als gevolg dat IDM Finance achter het net viste.

      Verlenging van de verjaringstermijn; verlengingsgronden

      Niettemin kan een grond voor verlenging van de verjaringstermijn optreden. Wanneer die zich voordoet, wordt de verjaringstermijn verlengd, totdat zes maanden na het verdwijnen van die grond zijn verstreken (art. 3:320 B.W.).

      Verlengingsgronden zijn in de wet geregeld en zien op bijzondere omstandigheden waarin de verjaring haar bevrijdende werking niet moet kunnen uitoefenen. Vgl. Parl. Gesch. Boek 3, p. 938, Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 385

      In het vonnis van Rechtbank Rotterdam 1 augustus 2018 (ING Bank/X) werd beslist, dat de verjaringstermijn van de opeisbaarheid van het bankkrediet werd verlengd op de voet van deze bepaling, omdat de kredietnemer niet aan de bank had meegedeeld, dat hij zijn onderneming gestaakt had (waardoor het krediet volgens de kredietovereenkomst opeisbaar werd). Het beroep van de kredietnemer op verjaring werd daarom afgewezen.

      Bijzondere verlengingsgronden verjaring

      Art. 3:321 lid 1 B.W. somt een aantal wettelijke verlengingsgronden op in de volgende rechtsbetrekkingen:

      a. tussen niet van tafel en bed gescheiden echtgenoten;

      b. tussen een wettelijke vertegenwoordiger en de onbekwame die hij vertegenwoordigt;

      c. tussen een bewindvoerder en de rechthebbende voor wie hij het bewind voert, ter zake van vorderingen die dit bewind betreffen;

      d. tussen rechtspersonen en haar bestuurders;

      e. tussen een beneficiair aanvaarde nalatenschap en een erfgenaam;

      f. tussen de schuldeiser en zijn schuldenaar die opzettelijk het bestaan van de schuld of de opeisbaarheid daarvan verborgen houdt;

      g. tussen geregistreerde partners.

      Volgens lid 2 wordt de verlenging sub b en c opgeschort tot na de eindafrekening van het beheer.

      De vordering uit een periodiek verrekenbeding verjaart niet zo lang als het huwelijk voortduurt. Dit op grond van de verlengingstermijn van art. 3:321 lid 1, aanhef en onder a B.W.. Zie in dit verband ook het arrest HR 2 november 2011 (vrouw/man). Zie ook de pagina Verrekenbedingen.

      Verlengingsgrond verjaring in faillissement

      In art. 36 lid 1 Faillissementswet is bepaald, dat een lopende verjaring wordt opgeschort gedurende het faillissement. Er vangt dus niet een nieuwe termijn aan zoals bij verjaring, maar de lopende termijn wordt opgeschort tot zes maanden na het einde van het faillissement.

      De regel geldt ook voor “van rechtswege aanvangende vervaltermijnen” (lid 2). Zie de pagina Gevolgen faillissement voor executie en verjaring.

      Rechtspraak verlengingsgrond bij faillissement

      En HR 30-06-2017 (borg/Rabobank), waar het beroep van de borg op tenietgaan van de hoofdverbintenis door verjaring werd afgewezen. Zie het hierna geciteerde overweging van het Hof Den Haag ten aanzien van de verlengingsgrond van art. 2:23c lid 2 B.W.. De hoofdverbintenis was dus niet teniet gegaan, zodat de borg nog steeds kan worden aangesproken. In die zaak was er sprake van einde van het faillissement door opheffing bij gebrek aan baten.

      In HR 17 juli 2020 (borg/Rabobank) deed zich een vergelijkbaar geval voor, met dat verschil dat er in die zaak sprake was van het ophouden te bestaan van de gewaarborgde vennootschap (in het arrest aangeduid als ‘C Holding’) na vereenvoudigde afwikkeling. Ook daar beriepen de borgen zich erop, dat de hoofdverbintenis was verjaard, waardoor de borgstelling volgens hen ingevolge art. 7:853 B.W. teniet gegaan zou zijn. Ook in dit geval ging die vlieger niet op.

      Lees de overwegingen van HR 17 juli 2020 (borg/Rabobank)

      Het Hof Den Bosch overwoog (zoals blijkt uit r.o. 2.5 van het arrest van de Hoge Raad) in deze zaak als volgt:

      “In een soortgelijke zaak tussen een borg en een bank is door het gerechtshof Den Haag als volgt geoordeeld. Indien de rechtspersoon is opgehouden te bestaan omdat hij op het tijdstip van zijn ontbinding geen baten meer had (art. 2:19 lid 4 BW), blijft een eventuele vordering op deze rechtspersoon wel bestaan.

      Indien alsnog blijkt van het bestaan van een bate, kan deze vordering met toepassing van art. 2:23c lid 1 BW worden verhaald. Om te voorkomen dat in een dergelijk geval het verhaal door verjaring verloren zou gaan, is in art. 2:23c lid 2 BW bepaald dat gedurende het tijdvak waarin de rechtspersoon had opgehouden te bestaan ten aanzien van de verjaring van de rechtsvordering een verlengingsgrond als bedoeld in art. 3:320 BW bestaat. Die verlengingstermijn loopt ook als nog niet is gebleken van een bate.”

      Omdat er nog cassatieberoep liep, hield het Hof deze zaak aan. De Hoge Raad bekrachtigde vervolgens – zie het hiervoor genoemde arrest HR 30-06-2017 (borg/Rabobank) – het arrest van Hof Den Haag, waar het Hof Den Bosch hier naar verwees.

      Met deze uitkomst in handen zet het Hof Den Bosch de volgende redenering op (r.o. 2.6 arrest Hoge Raad):

      Anders dan in de zaak die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 30 juni 2017, is het faillissement van [C] Holding niet opgeheven wegens gebrek aan baten, maar vereenvoudigd afgewikkeld op de voet van de art. 137a -137g Fw. Het gaat dus om een ‘afwikkeling in faillissement’. Uit art. 2:23a lid 5 BW volgt dat in dat geval art. 2:23c BW niet van toepassing is. Indien een nagekomen bate opkomt, moet de vereffening worden heropend op grond van art. 194 Fw en niet op grond van art. 2:23c lid 1 BW. (rov. 7.4.4)

      In het geval van heropening van de vereffening in faillissement op grond van art. 194 Fw, doet zich eenzelfde situatie voor als bij heropening van de vereffening op grond van art. 2:23c lid 1 BW. In beide gevallen herleeft de rechtspersoon, maar uitsluitend ter afwikkeling van de heropende vereffening. Uit art. 193 lid 1 Fw in verbinding met art. 194 Fw volgt immers dat ten aanzien van een nagekomen bate het faillissement niet is geëindigd. Art. 36 Fw is dan ook van toepassing. Daaruit volgt dat gedurende het faillissement (voor zover niet geëindigd) en zes maanden na het einde daarvan de verjaringstermijn wordt verlengd. Art. 36 Fw bevat net als art. 2:23c lid 2 BW een verlengingsgrond als bedoeld in art. 3:320 BW. Gedurende het bestaan van een verlengingsgrond kan een verjaringstermijn niet aflopen. In lijn daarmee bepaalt art. 194 Fw dat de curator na heropening de nagekomen bate dient te vereffenen en te verdelen op de grondslag van de vroegere uitdelingslijsten. Daaruit blijkt dat de op die uitdelingslijsten vermelde vorderingen niet (kunnen) verjaren.

      Indien het faillissement vereenvoudigd is afgewikkeld, staan op die uitdelingslijsten alleen preferente vorderingen. Mocht na heropening blijken dat de nagekomen bate van een zodanige omvang is dat uit de opbrengst daarvan ook concurrente vorderingen (deels) kunnen worden voldaan, dan wordt alsnog een verificatievergadering gehouden (art. 137g Fw). Dat betekent dat ook die concurrente vorderingen niet (kunnen) verjaren.

      De conclusie is dan ook dat uit art. 36 Fw, 137c Fw, 137g Fw, 193 Fw en 194 Fw, in verbinding met art. 3:320 BW, volgt dat een lopende verjaringstermijn niet afloopt zolang een vereffening in faillissement niet is heropend op de voet van art. 194 Fw. Dit brengt mee dat ook in het geval van een vereenvoudigde afwikkeling van een faillissement, de heropening van de vereffening in faillissement geen vereiste is voor het voortlopen van de verjaringstermijn. Om diezelfde reden is stuiting van een vordering op de niet meer bestaande rechtspersoon [C] Holding evenmin vereist.

      Een ander oordeel zou tot gevolg hebben dat, indien het faillissement is opgeheven bij gebrek aan baten en er dus in het geheel geen vereffening heeft plaatsgevonden, de schuldeisers een betere rechtspositie met betrekking tot (mogelijke) verjaring van hun vordering zouden hebben dan wanneer (i) het faillissement vereenvoudigd is afgewikkeld en er een gedeeltelijke afwikkeling heeft plaatsgevonden of wanneer (ii) het faillissement, na het houden van een verificatievergadering, is geëindigd door het verbindend worden van de slotuitdelingslijst met daarop preferente en concurrente vorderingen en dus een volledige afwikkeling heeft plaatsgevonden. Dat kan niet de bedoeling zijn en er is geen reden voor een dergelijke ongelijke behandeling van schuldeisers.

      De door de Hoge Raad in het arrest van 30 juni 2017 neergelegde regel is niet beperkt tot de situatie dat een rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan door opheffing van het faillissement wegens gebrek aan baten. Deze regel geldt steeds ingeval een rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan op grond van de in art. 2:19 lid 1, aanhef en onder c, BW genoemde gronden. Deze regel geldt dus ook indien een rechtspersoon op grond van art. 2:19 lid 4 BW ophoudt te bestaan doordat hij op grond van art. 137f Fw of art. 173 Fw in staat van insolventie komt te verkeren. Het voorgaande betekent dat de vordering van Rabobank op [C] Holding niet is verjaard.”

      De Hoge Raad sluit zich in r.o. 3.1 tot en met 3.5.3 bij dit oordeel aan. Het past in het systeem van de wet, dat er in dit geval een verlengingsgrond is, vergelijk baar met die van art. 2:23c lid 2 B.W..

      Zie ook Rechtbank Rotterdam 1 augustus 2018 (ING Bank/X) – beroep van de kredietnemer op verjaring afgewezen i.v.m. verlenging o.g.v. art. 3:320 B.W. (verlengde termijn tijdens verlengingsgrond, zoals faillissement).

      Rechter mag verjaring niet ambtshalve toepassen

      Blijkens art. 3:322 lid 1 B.W. mag de rechter niet ambtshalve de verjaring uitspreken. De partij die zich op verjaring wil beroepen, zal dit verweer moeten voeren en de feiten, die voor de verjaring van belang zijn stellen en bewijzen. Wordt geen beroep gedaan op verjaring dan gaat de rechter niet spontaan daarop in. Hoewel sommige rechters een partij soms op een mogelijk beroep op verjaring opmerkzaam proberen te maken met opmerkingen als “goh, het is wel lang geleden” en dergelijke. De meeste advocaten vinden dit niet gepast, maar binnen de rechterlijke macht wordt daar weer anders tegenaan gekeken.

      Voor verkrijgende verjaring geldt overigens, dat de rechter die wel ambtshalve mag (en zelfs moet) vaststellen. Zie de pagina Verkrijging en verlies van goederen.

      Afstand van verjaring

      Afstand van verjaring geschiedt door een verklaring van hem die de verjaring kan inroepen (art. 3:322 lid 2 B.W.). Dit kan slechts nadat de verjaring is voltooid (art. 3:322 lid 3 B.W.).

      Verjaring van vonnissen

      Art. 3:324 B.W. en art. 3:325 B.W. geven afzonderlijke regels voor de verjaring van rechterlijke en arbitrale uitspraken.

      De verjaringstermijn van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van vonnissen en arbitrale uitspraken is in beginsel 20 jaar (art. 3:324 B.W.). Oók indien voor de verjaring van de daaraan ten grondslag liggende vordering een kortere verjaringstermijn gold.

      De tenuitvoerlegging, dus ook de verjaringstermijn van art. 3:324 BW, betreft alleen die uitspraken welke een veroordeling inhouden. Uitspraken met een declaratoir karakter behouden hun geldigheid (en daarmee ook het kracht van gewijsde, wat voor andere procedures van belang kan zijn).

      De verjaring vangt aan “na de aanvang van de dag”, volgende op die van de uitspraak. Wanneer voor tenuitvoerlegging van het de uitspraak vereisten zijn gesteld, waarvan de vervulling niet afhankelijk is van de wil van degene die de uitspraak heeft verkregen, dan vangt de termijn aan na de aanvang van de dag, volgende op die waarop deze vereisten zijn vervuld.

      Het extract van het proces-verbaal van een bij de verificatievergadering in een faillissement op basis van art. 121 lid 4 Fw. erkende (niet door de gefailleerde betwiste) vordering heeft dezelfde kracht als een vonnis HR 29 april 2016 (ex-failliet/ABN AMRO Bank). De verjaringstermijn daarvan is dus ook 20 jaar.

      Wanneer er een rechtsmiddel wordt ingesteld, dan begint de verjaring pas nadat op dit rechtsmiddel is beslist (lid 2). Mits dit rechtsmiddel is ingesteld voor einde van de verjaring.

      Verjaring in proces-verbaal vastgelegde gerechtelijke schikking

      De verjaringstermijn van een in de vorm van een executoriale titel vastgelegde gerechtelijke minnelijke regeling ex art. 89 Rv. (was art. 87 lid 3 Rv. oud) is niet hetzelfde als een vonnis. De grosse van zo’n proces-verbaal is geen rechterlijke uitspraak, maar de vastlegging van een afspraak tussen partijen. Als hierin een betalingsverplichting is afgesproken, dan betekent dit dat de korte verjaringstermijn van 5 jaar van toepassing is (art. 3:316 B.W.). Voor een p-v. in executoriale vorm geldt dus niet de verjaringstermijn van 20 jaar zoals die geldt voor vonnissen, waarbij overigens voor de rente wel 5 jaar geldt (art. 3:324 B.W.). Vgl. HR 27 november 2015. Zie over de gerechtelijke schikking ook de pagina Algemene bepalingen dagvaardingsprocedure.

      Verjaring veroordeling verplichtingen kortere termijn (zoals rente)

      Voor vorderingen die bij kortere termijn betaald moeten worden bedraagt de verjaringstermijn vijf jaren voor wat betreft hetgeen ingevolge de uitspraak bij het jaar of kortere termijn moet worden betaald (lid 3). Het gaat om die gevallen waarin sprake is van in een uitspraak vastgelegde periodieke betalingen, zoals huur of pacht, of een bijkomende verplichting, zoals de verplichting tot betaling van rente.

      Hiermee wil de wetgever voorkomen dat de rente en andere bijkomende vorderingen voor de schuldenaar bij tot onredelijke hoogte oplopen wanneer deze niet worden betaald (zie MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 943). Dit is onder meer bevestigd door de Hoge Raad in het arrest HR 18 november 2006 (NN/Eurowoningen Grondbedrijf) in r.o. 3.4.. De Hoge Raad bekrachtigt de overwegingen van het Hof, die aldus luiden:

      “Op grond van art. 3:324 lid 3 BW is een in een vonnis uitgesproken veroordeling tot het betalen van vertragingsrente, bij gebreke van tenuitvoerlegging, na vijf jaar verjaard, tenzij de verjaring binnen die termijn wordt gestuit. (rov. 3.3) De verjaringstermijn van de rentevordering is gaan lopen met het arrest van het gerechtshof te ’s Gravenhage van 15 oktober 1998. Op 17 december 2002 heeft een geldige stuitingshandeling plaatsgevonden. Binnen de vanaf deze datum geldende termijn is de verjaring niet gestuit door een schriftelijke aanmaning en evenmin op grond van een van de andere in art. 3:325 lid 2 BW genoemde stuitingsmiddelen. De renteaanspraak van [eisers] is daarom verjaard.”

      Voor een voorbeeld uit de lagere rechtspraak zie Rb. Midden Nederland 2 oktober 2013 (NN/Direktbank).

      Verjaring dwangsommen

      De regeling van art. 3:324 lid 2 B.W. geldt niet voor dwangsommen. Hieraan doet niet af dat verbeurde dwangsommen hun grondslag vinden in een rechterlijke veroordeling. Zie HR 26 juni 2012 (Kratos Installatie/Gulf Oil). Voor dwangsommen geldt art. 611g lid 1 Rv., dat bepaalt dat een dwangsom verjaart door verloop van zes maanden na de dag waarop zij is verbeurd.

      De Hoge Raad:

      “Dwangsommen worden eerst verbeurd door de niet naleving van de veroordeling in verband waarmee zij zijn opgelegd. De aanspraak op betaling ervan die daardoor ontstaat, betreft een zelfstandige vordering met een eigen in art. 611g Rv. geregelde verjaring, die een korte termijn van zes maanden kent, welke termijn aanvangt op het moment van verbeuren.

      Toepassing van art. 3:324 lid 2 op de verjaring van verbeurde dwangsommen is ook niet in overeenstemming met de ratio van de korte verjaringstermijn van art. 611g lid 1, die is gelegen in de bedoeling van de dwangsom en de billijkheid (Gemeenschappelijke memorie van toelichting bij de Benelux-Overeenkomst houdende Eenvormige wet betreffende de dwangsom, Kamerstukken II, 1975-1976, 13 788 (R 1015), nrs. 1-4, p. 22; zie ook Parl. Gesch. Boek 3, p. 913). De toelichting noemt in dit verband als concreet bezwaar dat de dwangsommen onevenredig in hoogte kunnen oplopen door het stilzitten van de schuldeiser, maar genoemde ratio van de korte verjaringstermijn van het artikel is ruimer. Zij komt erop neer dat, wil de dwangsom daadwerkelijk beantwoorden aan zijn doel van prikkel tot nakoming, kort na het (gestelde) verbeuren ervan aanspraak op betaling moet worden gemaakt, en dat degene aan wie de dwangsom is opgelegd, binnen korte tijd duidelijk behoort te worden gemaakt dat hij naar het oordeel van zijn wederpartij dwangsommen heeft verbeurd of verbeurt, mede met het oog op zijn bewijspositie.

      Met deze ratio van de korte verjaringstermijn van art. 611g lid 1 valt niet in overeenstemming te brengen dat, indien tegen de veroordeling waarbij de dwangsom is opgelegd, een rechtsmiddel is ingesteld, de verjaring van verbeurde dwangsommen geen aanvang zou nemen zolang niet op dat rechtsmiddel is beslist, met als gevolg dat degene die is veroordeeld, ook nog op een veel later moment dan na een half jaar voor het eerst kan worden aangesproken tot betaling van beweerdelijk verbeurde dwangsommen.”

      Aanvang verjaring bijkomende vorderingen

      Het aanvangsmoment van de verjaring van bijkomende vorderingen, zoals renten, boeten, dwangsommen en andere bijkomende veroordelingen, treedt niet later in dan de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de hoofdveroordeling (lid 4). Dit behoudens stuiting of verlenging.

      Goede trouw niet vereist voor beroep op verjaring

      Vreemd genoeg is voor verjaring niet vereist, dat degeen die zich er op beroept te goede trouw is. Dit hoewel de strekking ervan onder meer is, dat degeen die zich op verjaring kan beroepen er geen rekening meer mee hoefde te houden dat het recht zou worden ingeroepen. Ook wanneer de geadresseerde van het recht met het (voort)bestaan daarvan bekend is, maar de verjaring niet is gestuit, kan een beroep op verjaring worden gedaan.

      Stuiting van de verjaring van een vonnis

      De stuiting van de verjaring van een vonnis moet op grond van art. 3:325 lid 2 B.W. plaatsvinden door:

      – betekening van het vonnis of schriftelijke aanmaning;
      – erkenning van de in de uitspraak vermelde verplichting;
      – iedere daad van tenuitvoerlegging, mits daarvan binnen de door de wet voorgeschreven tijd of, bij gebreke van zodanig voorschrift, met bekwame spoed mededeling aan de wederpartij wordt gedaan.

      Op de verjaring van het vorige artikel zijn art. 3:319 B.W. tot en met art. 3:323 B.W. van overeenkomstige toepassing. De verlengde verjaringstermijn van vonnissen na stuiting is echter korter: slechts 5 jaar.

      Daardoor schuilt er bij tenuitvoerlegging van een vonnis door beslagen (zoals vermeld in lid 2 sub c) een adder onder het gras, zoals blijkt uit het arrest van de Hoge Raad d.d. 30 september 2016 (Peogram/advocaat). In dat geval had de advocaat de verjaring moeten stuiten van de verjaring van een vonnis. Peogram had net voor het einde van de 20 jaar in juni 2002 beslag gelegd. Dit was wel een stuitingshandeling als bedoeld in art. 3:325 lid 2 aanhef en sub c B.W., maar die kende een korte verjaringstermijn. De executie stuitte – andere dan wanneer de procedure nog loopt – de verjaring niet. Doordat de advocaat dit over het hoofd gezien had, was hij aansprakelijk voor de schade wegens een beroepsfout.

      Enigszins regelend recht

      De regeling inzake de verjaring is van regelend recht. Daarbij moet wel worden opgemerkt, dat afwijking niet steeds mogelijk is. Zo is het overeenkomen van een verjaringstermijn langer dan 20 jaar niet de bedoeling van de wetgever geweest.

      Overgangsrecht

      Het oude recht (tot 1992) kende als langste verjaringstermijn een periode van 30 jaar. Het is dus denkbaar, dat er – afgezien van het vraagstuk van het tijdstip van de aanvang van de verjaring – nog een verjaring loopt, waarbij rekening gehouden moet worden met het overgangsrecht NBW. Zie het hiervoor vermelde arrest kredietneemster/IDM Finance uit 2013, waarin de werking van het overgangsrecht wordt behandeld. De stuiting naar oud recht, die een termijn van 30 jaar bewerkte, wordt door het nieuwe recht geconverteerd volgens de bepalingen van het nieuwe recht. Dat kan dus vervelende gevolgen hebben.

      Schakelbepaling

      De regeling betreffende verjaring van rechtsvorderingen – en stuiting daarvan – is van overeenkomstige toepassing buiten het vermogensrecht. Voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daar niet tegen verzet (art. 3:326 B.W.).

      Relevante jurisprudentie

      Aanvang verjaring bij onrechtmatige daad

      Hoge Raad van 6 april 2001 (NN/Dok- en Werfmij Wilton Feijenoord, NJ 2002, 383) – de benadeelde moet geacht worden “bekend te zijn geworden” in geval van daadwerkelijke bekendheid met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon.

      Hoge Raad 26 november 2004, (NJ 2006, 115) – het moment waarop de verjaring gaat lopen is niet pas het moment waarop de geleadeerde juridisch advies heeft ingewonnen over de aansprakelijkheid van de leadens.

      Hoge Raad 31 oktober 2003 (NN/AVZU, NJ 2006, 112) – de korte verjaringstermijn van art. 3:310 B.W. begint te lopen wanneer de benadeelde redelijkerwijs bekend geacht moet worden te zijn met de schade en de aansprakelijke persoon (met belangrijke uitleg en jurisprudentie);

      Hoge Raad 14 november 2014 (Allianz Belgium/bestuurder) – bij vaststelling of de geleadeerde voldoende bekend was met de schade en de aansprakelijke moet worden vastgesteld aan de hand van alle omstandigheden van het geval.

      Stuiting verjaring

      Hof Arnhem-Leeuwarden 2 juni 2015 – verjaring niet tijdig ingeroepen + niet (aantoonbaar) gestuit.

      Nieuwe termijn van art. 3:319 lid 2 B.W.

      HR 27 september 2013 (kredietneemster/IDM Finance). De stuiting leidt niet tot een nieuwe termijn van 5 jaar, als die termijn eerder eindigt dan de oorspronkelijke termijn (r.o. 3.2). Dat arrest vermeldt ook dat het overgangsrecht directe werking heeft zodat op zaken onder oud B.W. de termijnen van het “nieuwe” B.W. gelden (zie boven).

      Verjaring van vonnissen

      HR 26 juni 2012 (Kratos Installatie/Gulf Oil) – de regeling van art. 3:324 lid 2 B.W. geldt niet voor dwangsommen. Hieraan doet niet af dat verbeurde dwangsommen hun grondslag vinden in een rechterlijke veroordeling. Zie uitgebreider hierboven.

      HR d.d. 18 november 2016 (NN/Eurowoningen Grondbedrijf) – de rentevordering die is toegewezen in een vonnis verjaart met een termijn van vijf jaar.

      Hoge Raad d.d. 30 september 2016 (Peogram/advocaat) – Executoriaal beslag verlengt de verjaringstermijn niet tot het einde van de executie, er moet telkens weer voor het einde van de korte termijn van 5 jaar conform art. 3:325 lid 2 B.W. gestuit worden.

      HR 27 november 2015 (leningen vrouw aan man) – proces-verbaal van schikking ter comparitie is wel een executoriale titel, maar geen vonnis. De verjaringstermijn van een aldus vastgelegde betalingsafspraak is derhalve slechts 5 jaar.

      Zie ook het arrest kredietneemster/IDM Finance hierboven vermeld.

      Auteur & Last edit

      [MdV, 8-12-2016; laatste bewerking 3-09-2023]

      Verjaring en stuiting (art. 3:306-325 B.W.)

      Zoeken binnen de kennisbank

      Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!