Pagina inhoud

    Verrekenbedingen in huwelijkse voorwaarden (Afd. 2, Titel 8, Boek 1 B.W.)

    Inleiding verrekenbedingen huwelijkse voorwaarden

    Afd. 2, Titel 8, Boek 1 B.W. is onderverdeeld in drie paragrafen:

    Par. 1 Algemene regels voor verrekenbedingen (9 bepalingen, art. 1:132 B.W. t/m art. 1:140 B.W.);

    Par. 2 Periodieke verrekenbedingen (art. 1:141 B.W.);

    Par. 3 Finale verrekenbedingen (art. 1:142 B.W. en art. 1:143 B.W.). Art. 144 en 145 zijn vervallen.

    Algemene regels voor verrekenbedingen (Par. 1)

    In Par. 1 Algemene regels voor verrekenbedingen (9 bepalingen, art. 1:132 B.W. tot en met art. 1:140 B.W.) worden algemene regels gegeven die voor alle verrekenbedingen gelden.

    Verrekening van inkomsten en vermogen echtgenoten

    De verrekening van inkomsten of vermogen geschiedt bij helfte (art. 1:135 lid 1 B.W.). Op de verrekening zijn krachtens art. 1:135 lid 2 B.W. de artikelen 3:181, 3:183 en 3:195 tot en met 3:200 B.W. van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor de beoordeling van de vraag of benadeling als bedoeld in art. 3:196 B.W. heeft plaatsgevonden, de in art. 1:142 B.W. genoemde tijdstippen bepalend zijn. Zie ook de pagina Gemeenschap.

    De artikelen 677 tot en met 680 Rv. zijn van overeenkomstige toepassing (zie de pagina Verdeling van een gemeenschap).

    Sanctie op verzwijging van inkomsten of vermogen tussen echtgenoten

    Een echtgenoot die opzettelijk een tot het te verrekenen vermogen behorend goed verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt waardoor de waarde daarvan niet in de verrekening is betrokken, dient de waarde daarvan niet te verrekenen, maar geheel aan de andere echtgenoot te vergoeden (art. 1:135 lid 3 B.W.). Voor de wijze van toepassing van deze bepaling zie HR 4 december 2015 (verzwijging goed verrekening).

    Welk gedeelte van een door de ene echtgenoot verkregen goed moet in het te verrekenen vermogen worden betrokken?

    Art. 1:136 B.W. geeft regels, hoe moet worden vastgesteld voor welk gedeelte een goed tot het “te verrekenen” vermogen behoort. De betreffende bepalingen zijn tamelijk ingewikkeld (althans verwarrend door het herhaald gebruik van de woorden “rekenen” en “verrekenen”). Deze bepaling is het laatst gewijzigd per 1 september 2002 en dus na de wetswijziging van 1 januari 2012 niet gewijzigd.

    Indien een goed onder aanwending van te verrekenen vermogen is verkregen, wordt het verkregen goed tot het te verrekenen vermogen gerekend voor het aandeel dat overeenkomt met het bij de verkrijging uit het te verrekenen vermogen aangewende gedeelte van de tegenprestatie gedeeld door de totale tegenprestatie (art. 1:136 lid 1 B.W., eerste volzin).

    Indien een echtgenoot in verband met de verwerving van een goed een schuld is aangegaan, wordt het goed op de voet van de eerste volzin tot het te verrekenen vermogen gerekend voor zover de schuld daartoe wordt gerekend of daaruit is afgelost of betaald (art. 1:136 lid 1 B.W., tweede volzin).

    Bestaat tussen de echtgenoten een geschil omtrent de vraag of een goed tot het te verrekenen vermogen wordt gerekend en kan geen van beiden bewijzen dat het goed tot het niet te verrekenen vermogen wordt gerekend, dan wordt dat goed aangemerkt als te rekenen tot het te verrekenen vermogen. Het vermoeden werkt niet ten nadele van de schuldeisers der echtgenoten (art. 1:136 lid 2 B.W.).

    Geen rekening en verantwoording over de eigen goederen

    De echtgenoten die gehuwd zijn met huwelijkse voorwaarden, waardoor hun eigen vermogensbestanddelen (geheel of deels) zijn afgezonderd en niet in de huwelijksgoederengemeenschap vallen, hoeven geen rekening en verantwoording jegens de andere echtgenoot af te leggen over het beheer van hun eigen goederen. Ook niet wanneer er een verrekenbeding is overeengekomen (art. 1:138 lid 1 B.W.).

    Zie ook het arrest HR 3 februari 2017, dat wordt besproken op de pagina Rechten en verplichtingen van echtgenoten.

    Periodieke verrekenbedingen (Par. 2)

    De wet biedt in art. 1:141 B.W. de mogelijkheid om in de huwelijkse voorwaarden een zgn. periodiek verrekenbeding op te nemen. Een gebruikelijk beding is, dat een verschil in inkomen tussen de echtgenoten jaarlijks wordt verrekend. Zo’n jaarlijks verrekenbeding wordt ook wel “Amsterdams verrekenbeding” genoemd. In de praktijk wordt dit beding door de echtgenoten vaak niet toegepast, omdat men het vergeet, of omdat de echtgenoten het gênant vinden om staande huwelijk tot dit soort verrekeningen over te gaan. Of men vindt het gewoon teveel moeite en onnodig.

    Om de echtgenoot, die daardoor gaandeweg onderbedeeld kan raken tegemoet te komen, is in art. 1:141 lid 1 B.W. bepaald, dat de verplichting tot verrekening over tijdvakken, waarin niet is afgerekend, in stand blijft. De vordering tot afrekening strekt zich krachtens de wet uit over het saldo, ontstaan door belegging en herbelegging van hetgeen niet verrekend is, alsmede over de vruchten daarvan.

    De onderbedeelde echtgenoot kan dus aanspraak maken op afrekening van het vermogen van de ander, waarvan wordt verondersteld dat dit is toegenomen doordat verzuimd is af te rekenen.

    De Hoge Raad vat deze bepaling als volgt samen:

    “Op grond van art. 1:141 leden 1 en 2 BW wordt, kort gezegd, een tijdens het huwelijk niet nagekomen periodieke verrekenverplichting omgezet in een finale verrekenverplichting op het in art. 1:142 BW bepaalde tijdstip (de peildatum). In zodanig geval wordt op grond van art. 1:141 lid 3 BW het op de peildatum aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit (art. 1:141 lid 3 BW).”

    In het arrest HR 10 juli 2015 (vordering tot verrekening overwaarde woning vrouw gefinancierd uit overgespaard vermogen) verzocht de man verrekening van de overwaarde van de echtelijke woning, die ten name stond van de vrouw. Volgens de man is deze overwaarde mede toe te rekenen aan de inbreng van door hem overgespaard maar niet verdeeld inkomen, bestaande uit betaling van rente en aflossingen in verband met de hypothecaire geldleningen aangegaan ter financiering van de woning en eerdere echtelijke woningen, en investeringen ten laste van zijn privévermogen die tot waardevermeerdering van de woning hebben geleid. Het hof oordeelde, dat de overwaarde van de woning niet tot het te verrekenen vermogen behoort. De Hoge Raad casseert.

    De Hoge Raad verwijst hierbij naar een eerder arrest HR 10 juli 2009, maar de in het arrest vermelde vindplaats is verkeerd. BL4387 moet zijn BI4387.

    Lees de bespreking op Lawyrup van het arrest HR 10 juli 2015 (vordering tot verrekening overwaarde woning vrouw gefinancierd uit overgespaard vermogen) (lees Rechtspraak).

    Anders gezegd: als er onverdeeld vermogen bij de ene echtgenoot is, dat is besteed aan een privé-goed van de andere echtgenoot, dan moet worden aangenomen dat het goed waaraan deze investeringen besteed zijn, is gaan behoren tot het onverdeelde en nog te verrekenen vermogen van beide echtelieden. Daarbij geldt bovendien de beleggingsleer: in tegenstelling tot een vergoedingsvordering op grond van Kriek/Smit moet niet nominaal worden afgerekend, maar moet een eventuele waardestijging worden meegenomen. Bij een vordering op grond van het sinds 1 januari 2012 geldende  art. 1:87 B.W. wordt in principe uitgegaan van de beleggingsleer. Zie de pagina Rechten en verplichtingen van echtgenoten.

    Overigens is van belang op te merken, dat het hier om een verzoekschriftprocedure ging in het kader van de echtscheiding. De vordering tot verdeling vormde een nevenvordering in die procedure (vgl. art. 827 lid 1 Rv.). Zie de pagina Nevenvoorzieningen echtscheidingsprocedures.

    Op grond van art. 1:136 B.W. (zie boven) moet dan worden verrekend het aandeel van het vermogen, dat is toe te rekenen aan de investering uit het vermogen van de ander. Deze bepaling (art. 1:136 B.W.) gold net als art. 1:141 B.W. al voor 1 januari 2012. Kan geen van beiden bewijzen dat het goed niet behoort tot het te verrekenen vermogen, dan wordt vermoed dat dat wel zo is (art. 1:136 lid 2 B.W.).

    Aanvang verjaring periodiek verrekenbeding

    De vordering uit een periodiek verrekenbeding verjaart niet zo lang als het huwelijk voortduurt. Dit op grond van de verlengingstermijn van art. 3:321 lid 1, aanhef en onder a B.W.. Zie in dit verband ook het arrest HR 2 november 2011 (vrouw/man). Zie over de bijzondere verlengingsgronden ook de pagina Verjaring en stuiting.

    De vordering kan wel tijdens huwelijk opeisbaar worden op grond van een in de huwelijkse voorwaarden opgenomen tijdstip voor de verrekening, waardoor vanaf dat moment de rente gaat lopen, aldus de Hoge Raad. Deze termijn is een fatale termijn voor het opeisbaar worden van de vordering in de zin van art. 6:83, aanhef en onder a B.W.. Zie ook de pagina Verzuim van de schuldenaar.

    Bewijsvermoeden bij verrekenbeding

    In veel gevallen verzuimen echtgenoten dergelijke verrekenbedingen toe te passen, zodat er bij echtscheiding een aanzienlijke vordering kan zijn ontstaan. Het kan bij echtscheiding echter lastig zijn voor de echtgenoot die aanspraak heeft op de gecumuleerde vorderingen tot verrekening (doorgaans is dat de vrouw, gelet op het nog steeds bestaande verschil in inkomen) om aan te tonen, dat het door de andere echtgenoot opgebouwde vermogen is voortgekomen uit overgespaard inkomen, dat verrekend had moeten worden.

    De liefde is immers bekoeld, en de overbedeelde echtgenoot zit op alle bewijsstukken met betrekking tot zijn inkomsten en uitgaven in het verleden, en de informatie over zijn vermogen. De wetgever heeft in art. 1:141 lid 3 B.W. een bewijsvermoeden gegeven, die de onderbedeelde echtgenoot tegemoet komt.

    Geldt bij art. 1:141 lid 3 B.W. omkering van de bewijslast of een verzwaarde stelplicht?

    Op grond van art. 150 Rv. is de hoofdregel in het bewijsrecht, dat degeen die zich op bepaalde (rechts)feiten beroept, die feiten zal moeten stellen en tevens zal moeten bewijzen. Zie over deze hoofdregel en de uitzonderingen daarop de pagina Algemene bepalingen bewijsrecht).

    De vraag rijst, of het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 B.W. gekwalificeerd moet worden als een verzwaarde stelplicht of een omkering van de bewijslast. In HR 19 april 2019 (bewijsvermoeden finaal verrekenbeding) gaat de Hoge Raad in op dit bewijsvermoeden.

    Lees de bespreking op Lawyrup van HR 19 april 2019 (bewijsvermoeden finaal verrekenbeding) (lees Rechtspraak).

    De uitleg van art. 1:141 lid 3 B.W. is blijkens het arrest HR 16 oktober 2020 (aandelen A Holding en schuld Stork N.V.) slechts aldus op te vatten, dat op de verwerende partij een verzwaarde stelplicht rust (ten aanzien van het overgespaarde vermogen).

    De echtgenoten in kwestie waren op grond van de gemaakte huwelijkse voorwaarden buiten iedere gemeenschap van goederen gehuwd (zgn. “koude uitsluiting”). In dit geval verdiende de man meer dan de vrouw, en moest de man dus – na aftrek van het door hem aan de gemeenschappelijke huishouding bestede geld – de helft van zijn inkomen aan de vrouw voldoen. Omgekeerd gold dat krachtens dit beding ook, maar kennelijk bleef er bij de man meer over dan bij de vrouw, zodat zij per saldo een vordering op hem verkreeg.

    De Hoge Raad overwoog (r.o. 3.3):

    “Het hof heeft in rov. 5.11 terecht vooropgesteld dat het, in het licht van het in art. 1:141 lid 3 BW verwoorde uitgangspunt, op de weg van de man ligt om aannemelijk te maken dat de door de vrouw genoemde vermogensbestanddelen, waaronder de aandelen in [A], niet tot het te verrekenen vermogen behoren. De man stelt zich op het standpunt dat de uitkering van ƒ 2.500.000,– en de aandelen [A] niet voor verrekening in aanmerking komen. Hij dient daarom het vermoeden van art. 1:141 lid 3 BW te weerleggen. Van de man mag in dit verband worden verwacht dat hij aanvoert hoe de uitkering van ƒ 2.500.000,– is gefinancierd en hoe hij de aandelen in [A] heeft verkregen, en dat hij zo nodig bescheiden overlegt die dit afdoende onderbouwen.”

    Finale verrekenbedingen (Par. 3)

    Tijdstip intreden finaal verrekenbeding

    Als tijdstip waarop de samenstelling en de omvang van het te verrekenen vermogen worden bepaald, geldt volgens art. 1:142 lid 1 B.W.:

    a. in geval van het eindigen van het huwelijk of het geregistreerd partnerschap door overlijden: het tijdstip van overlijden;

    b. in geval van het eindigen van het huwelijk of het geregistreerd partnerschap door overlijden: het tijdstip van overlijden;

    c. in geval van het eindigen van het huwelijk of het geregistreerd partnerschap door overlijden: het tijdstip van overlijden;

    d. in geval van opheffing van de wederzijdse verplichting tot verrekening als bedoeld in art. 139 B.W.: het tijdstip van indiening van het verzoek tot opheffing van die verplichting;

    e. in geval van beëindiging van het geregistreerd partnerschap met wederzijds goedvinden: het tijdstip waarop de overeenkomst tot beëindiging wordt gesloten;

    f. in geval van ontbinding van het geregistreerd partnerschap op verzoek: het tijdstip van indiening van het verzoek;

    g. in geval van vermissing en een daarop gevolgd huwelijk of geregistreerd partnerschap: het tijdstip waarop de beschikking, bedoeld in art. 1:417 lid 1 B.W., in kracht van gewijsde is gegaan;

    h. in geval van opheffing van de wederzijdse verplichting tot verrekening bij huwelijkse voorwaarden: het tijdstip, bedoeld in art. 1:120 lid 1 B.W..

    Deels regelend recht

    Van het eerste lid, aanhef en onder b tot en met f kan bij op schrift gestelde overeenkomst worden afgeweken (art. 1:142 lid 2 B.W.).

    Wijze van afrekening bij finaal verrekenbeding

    Vanaf de in art. 1:142 lid 1 B.W. vermelde tijdstippen kan ieder der echtgenoten verzoeken dat het te verrekenen vermogen van de andere echtgenoot wordt beschreven (art. 1:143 lid 1 B.W.).

    Art. 671 Rv. tot en met art. 675 Rv. (regeling boedelbeschrijving), art. 676 Rv. (geschillen over verzegeling, ontzegeling en boedelbeschrijving worden beslecht in kort geding voor de rechtbank waar de goederen zich bevinden) en art. 679 Rv. (benoeming taxateur) zijn van overeenkomstige toepassing (art. 1:143 lid 2 B.W.).

    Hetgeen in de vorige leden omtrent een echtgenoot is bepaald, geldt op overeenkomstige wijze na zijn overlijden voor zijn rechtverkrijgenden onder algemene titel (art. 1:143 lid 3 B.W.).

    Van het eerste tot en met het derde lid kan niet worden afgeweken (art. 1:143 lid 4 B.W.).

    Auteur & Last edit

    [MdV, 10-12-2020; laatste bewerking 21-11-2022]

    Verrekenbedingen in huwelijkse voorwaarden (Afd. 2, Titel 8, Boek 1 B.W.)

    Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

    Pagina inhoud

      Verrekenbedingen in huwelijkse voorwaarden (Afd. 2, Titel 8, Boek 1 B.W.)

      Inleiding verrekenbedingen huwelijkse voorwaarden

      Afd. 2, Titel 8, Boek 1 B.W. is onderverdeeld in drie paragrafen:

      Par. 1 Algemene regels voor verrekenbedingen (9 bepalingen, art. 1:132 B.W. t/m art. 1:140 B.W.);

      Par. 2 Periodieke verrekenbedingen (art. 1:141 B.W.);

      Par. 3 Finale verrekenbedingen (art. 1:142 B.W. en art. 1:143 B.W.). Art. 144 en 145 zijn vervallen.

      Algemene regels voor verrekenbedingen (Par. 1)

      In Par. 1 Algemene regels voor verrekenbedingen (9 bepalingen, art. 1:132 B.W. tot en met art. 1:140 B.W.) worden algemene regels gegeven die voor alle verrekenbedingen gelden.

      Verrekening van inkomsten en vermogen echtgenoten

      De verrekening van inkomsten of vermogen geschiedt bij helfte (art. 1:135 lid 1 B.W.). Op de verrekening zijn krachtens art. 1:135 lid 2 B.W. de artikelen 3:181, 3:183 en 3:195 tot en met 3:200 B.W. van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor de beoordeling van de vraag of benadeling als bedoeld in art. 3:196 B.W. heeft plaatsgevonden, de in art. 1:142 B.W. genoemde tijdstippen bepalend zijn. Zie ook de pagina Gemeenschap.

      De artikelen 677 tot en met 680 Rv. zijn van overeenkomstige toepassing (zie de pagina Verdeling van een gemeenschap).

      Sanctie op verzwijging van inkomsten of vermogen tussen echtgenoten

      Een echtgenoot die opzettelijk een tot het te verrekenen vermogen behorend goed verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt waardoor de waarde daarvan niet in de verrekening is betrokken, dient de waarde daarvan niet te verrekenen, maar geheel aan de andere echtgenoot te vergoeden (art. 1:135 lid 3 B.W.). Voor de wijze van toepassing van deze bepaling zie HR 4 december 2015 (verzwijging goed verrekening).

      Welk gedeelte van een door de ene echtgenoot verkregen goed moet in het te verrekenen vermogen worden betrokken?

      Art. 1:136 B.W. geeft regels, hoe moet worden vastgesteld voor welk gedeelte een goed tot het “te verrekenen” vermogen behoort. De betreffende bepalingen zijn tamelijk ingewikkeld (althans verwarrend door het herhaald gebruik van de woorden “rekenen” en “verrekenen”). Deze bepaling is het laatst gewijzigd per 1 september 2002 en dus na de wetswijziging van 1 januari 2012 niet gewijzigd.

      Indien een goed onder aanwending van te verrekenen vermogen is verkregen, wordt het verkregen goed tot het te verrekenen vermogen gerekend voor het aandeel dat overeenkomt met het bij de verkrijging uit het te verrekenen vermogen aangewende gedeelte van de tegenprestatie gedeeld door de totale tegenprestatie (art. 1:136 lid 1 B.W., eerste volzin).

      Indien een echtgenoot in verband met de verwerving van een goed een schuld is aangegaan, wordt het goed op de voet van de eerste volzin tot het te verrekenen vermogen gerekend voor zover de schuld daartoe wordt gerekend of daaruit is afgelost of betaald (art. 1:136 lid 1 B.W., tweede volzin).

      Bestaat tussen de echtgenoten een geschil omtrent de vraag of een goed tot het te verrekenen vermogen wordt gerekend en kan geen van beiden bewijzen dat het goed tot het niet te verrekenen vermogen wordt gerekend, dan wordt dat goed aangemerkt als te rekenen tot het te verrekenen vermogen. Het vermoeden werkt niet ten nadele van de schuldeisers der echtgenoten (art. 1:136 lid 2 B.W.).

      Geen rekening en verantwoording over de eigen goederen

      De echtgenoten die gehuwd zijn met huwelijkse voorwaarden, waardoor hun eigen vermogensbestanddelen (geheel of deels) zijn afgezonderd en niet in de huwelijksgoederengemeenschap vallen, hoeven geen rekening en verantwoording jegens de andere echtgenoot af te leggen over het beheer van hun eigen goederen. Ook niet wanneer er een verrekenbeding is overeengekomen (art. 1:138 lid 1 B.W.).

      Zie ook het arrest HR 3 februari 2017, dat wordt besproken op de pagina Rechten en verplichtingen van echtgenoten.

      Periodieke verrekenbedingen (Par. 2)

      De wet biedt in art. 1:141 B.W. de mogelijkheid om in de huwelijkse voorwaarden een zgn. periodiek verrekenbeding op te nemen. Een gebruikelijk beding is, dat een verschil in inkomen tussen de echtgenoten jaarlijks wordt verrekend. Zo’n jaarlijks verrekenbeding wordt ook wel “Amsterdams verrekenbeding” genoemd. In de praktijk wordt dit beding door de echtgenoten vaak niet toegepast, omdat men het vergeet, of omdat de echtgenoten het gênant vinden om staande huwelijk tot dit soort verrekeningen over te gaan. Of men vindt het gewoon teveel moeite en onnodig.

      Om de echtgenoot, die daardoor gaandeweg onderbedeeld kan raken tegemoet te komen, is in art. 1:141 lid 1 B.W. bepaald, dat de verplichting tot verrekening over tijdvakken, waarin niet is afgerekend, in stand blijft. De vordering tot afrekening strekt zich krachtens de wet uit over het saldo, ontstaan door belegging en herbelegging van hetgeen niet verrekend is, alsmede over de vruchten daarvan.

      De onderbedeelde echtgenoot kan dus aanspraak maken op afrekening van het vermogen van de ander, waarvan wordt verondersteld dat dit is toegenomen doordat verzuimd is af te rekenen.

      De Hoge Raad vat deze bepaling als volgt samen:

      “Op grond van art. 1:141 leden 1 en 2 BW wordt, kort gezegd, een tijdens het huwelijk niet nagekomen periodieke verrekenverplichting omgezet in een finale verrekenverplichting op het in art. 1:142 BW bepaalde tijdstip (de peildatum). In zodanig geval wordt op grond van art. 1:141 lid 3 BW het op de peildatum aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit (art. 1:141 lid 3 BW).”

      In het arrest HR 10 juli 2015 (vordering tot verrekening overwaarde woning vrouw gefinancierd uit overgespaard vermogen) verzocht de man verrekening van de overwaarde van de echtelijke woning, die ten name stond van de vrouw. Volgens de man is deze overwaarde mede toe te rekenen aan de inbreng van door hem overgespaard maar niet verdeeld inkomen, bestaande uit betaling van rente en aflossingen in verband met de hypothecaire geldleningen aangegaan ter financiering van de woning en eerdere echtelijke woningen, en investeringen ten laste van zijn privévermogen die tot waardevermeerdering van de woning hebben geleid. Het hof oordeelde, dat de overwaarde van de woning niet tot het te verrekenen vermogen behoort. De Hoge Raad casseert.

      De Hoge Raad verwijst hierbij naar een eerder arrest HR 10 juli 2009, maar de in het arrest vermelde vindplaats is verkeerd. BL4387 moet zijn BI4387.

      Lees de bespreking op Lawyrup van het arrest HR 10 juli 2015 (vordering tot verrekening overwaarde woning vrouw gefinancierd uit overgespaard vermogen) (lees Rechtspraak).

      Anders gezegd: als er onverdeeld vermogen bij de ene echtgenoot is, dat is besteed aan een privé-goed van de andere echtgenoot, dan moet worden aangenomen dat het goed waaraan deze investeringen besteed zijn, is gaan behoren tot het onverdeelde en nog te verrekenen vermogen van beide echtelieden. Daarbij geldt bovendien de beleggingsleer: in tegenstelling tot een vergoedingsvordering op grond van Kriek/Smit moet niet nominaal worden afgerekend, maar moet een eventuele waardestijging worden meegenomen. Bij een vordering op grond van het sinds 1 januari 2012 geldende  art. 1:87 B.W. wordt in principe uitgegaan van de beleggingsleer. Zie de pagina Rechten en verplichtingen van echtgenoten.

      Overigens is van belang op te merken, dat het hier om een verzoekschriftprocedure ging in het kader van de echtscheiding. De vordering tot verdeling vormde een nevenvordering in die procedure (vgl. art. 827 lid 1 Rv.). Zie de pagina Nevenvoorzieningen echtscheidingsprocedures.

      Op grond van art. 1:136 B.W. (zie boven) moet dan worden verrekend het aandeel van het vermogen, dat is toe te rekenen aan de investering uit het vermogen van de ander. Deze bepaling (art. 1:136 B.W.) gold net als art. 1:141 B.W. al voor 1 januari 2012. Kan geen van beiden bewijzen dat het goed niet behoort tot het te verrekenen vermogen, dan wordt vermoed dat dat wel zo is (art. 1:136 lid 2 B.W.).

      Aanvang verjaring periodiek verrekenbeding

      De vordering uit een periodiek verrekenbeding verjaart niet zo lang als het huwelijk voortduurt. Dit op grond van de verlengingstermijn van art. 3:321 lid 1, aanhef en onder a B.W.. Zie in dit verband ook het arrest HR 2 november 2011 (vrouw/man). Zie over de bijzondere verlengingsgronden ook de pagina Verjaring en stuiting.

      De vordering kan wel tijdens huwelijk opeisbaar worden op grond van een in de huwelijkse voorwaarden opgenomen tijdstip voor de verrekening, waardoor vanaf dat moment de rente gaat lopen, aldus de Hoge Raad. Deze termijn is een fatale termijn voor het opeisbaar worden van de vordering in de zin van art. 6:83, aanhef en onder a B.W.. Zie ook de pagina Verzuim van de schuldenaar.

      Bewijsvermoeden bij verrekenbeding

      In veel gevallen verzuimen echtgenoten dergelijke verrekenbedingen toe te passen, zodat er bij echtscheiding een aanzienlijke vordering kan zijn ontstaan. Het kan bij echtscheiding echter lastig zijn voor de echtgenoot die aanspraak heeft op de gecumuleerde vorderingen tot verrekening (doorgaans is dat de vrouw, gelet op het nog steeds bestaande verschil in inkomen) om aan te tonen, dat het door de andere echtgenoot opgebouwde vermogen is voortgekomen uit overgespaard inkomen, dat verrekend had moeten worden.

      De liefde is immers bekoeld, en de overbedeelde echtgenoot zit op alle bewijsstukken met betrekking tot zijn inkomsten en uitgaven in het verleden, en de informatie over zijn vermogen. De wetgever heeft in art. 1:141 lid 3 B.W. een bewijsvermoeden gegeven, die de onderbedeelde echtgenoot tegemoet komt.

      Geldt bij art. 1:141 lid 3 B.W. omkering van de bewijslast of een verzwaarde stelplicht?

      Op grond van art. 150 Rv. is de hoofdregel in het bewijsrecht, dat degeen die zich op bepaalde (rechts)feiten beroept, die feiten zal moeten stellen en tevens zal moeten bewijzen. Zie over deze hoofdregel en de uitzonderingen daarop de pagina Algemene bepalingen bewijsrecht).

      De vraag rijst, of het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 B.W. gekwalificeerd moet worden als een verzwaarde stelplicht of een omkering van de bewijslast. In HR 19 april 2019 (bewijsvermoeden finaal verrekenbeding) gaat de Hoge Raad in op dit bewijsvermoeden.

      Lees de bespreking op Lawyrup van HR 19 april 2019 (bewijsvermoeden finaal verrekenbeding) (lees Rechtspraak).

      De uitleg van art. 1:141 lid 3 B.W. is blijkens het arrest HR 16 oktober 2020 (aandelen A Holding en schuld Stork N.V.) slechts aldus op te vatten, dat op de verwerende partij een verzwaarde stelplicht rust (ten aanzien van het overgespaarde vermogen).

      De echtgenoten in kwestie waren op grond van de gemaakte huwelijkse voorwaarden buiten iedere gemeenschap van goederen gehuwd (zgn. “koude uitsluiting”). In dit geval verdiende de man meer dan de vrouw, en moest de man dus – na aftrek van het door hem aan de gemeenschappelijke huishouding bestede geld – de helft van zijn inkomen aan de vrouw voldoen. Omgekeerd gold dat krachtens dit beding ook, maar kennelijk bleef er bij de man meer over dan bij de vrouw, zodat zij per saldo een vordering op hem verkreeg.

      De Hoge Raad overwoog (r.o. 3.3):

      “Het hof heeft in rov. 5.11 terecht vooropgesteld dat het, in het licht van het in art. 1:141 lid 3 BW verwoorde uitgangspunt, op de weg van de man ligt om aannemelijk te maken dat de door de vrouw genoemde vermogensbestanddelen, waaronder de aandelen in [A], niet tot het te verrekenen vermogen behoren. De man stelt zich op het standpunt dat de uitkering van ƒ 2.500.000,– en de aandelen [A] niet voor verrekening in aanmerking komen. Hij dient daarom het vermoeden van art. 1:141 lid 3 BW te weerleggen. Van de man mag in dit verband worden verwacht dat hij aanvoert hoe de uitkering van ƒ 2.500.000,– is gefinancierd en hoe hij de aandelen in [A] heeft verkregen, en dat hij zo nodig bescheiden overlegt die dit afdoende onderbouwen.”

      Finale verrekenbedingen (Par. 3)

      Tijdstip intreden finaal verrekenbeding

      Als tijdstip waarop de samenstelling en de omvang van het te verrekenen vermogen worden bepaald, geldt volgens art. 1:142 lid 1 B.W.:

      a. in geval van het eindigen van het huwelijk of het geregistreerd partnerschap door overlijden: het tijdstip van overlijden;

      b. in geval van het eindigen van het huwelijk of het geregistreerd partnerschap door overlijden: het tijdstip van overlijden;

      c. in geval van het eindigen van het huwelijk of het geregistreerd partnerschap door overlijden: het tijdstip van overlijden;

      d. in geval van opheffing van de wederzijdse verplichting tot verrekening als bedoeld in art. 139 B.W.: het tijdstip van indiening van het verzoek tot opheffing van die verplichting;

      e. in geval van beëindiging van het geregistreerd partnerschap met wederzijds goedvinden: het tijdstip waarop de overeenkomst tot beëindiging wordt gesloten;

      f. in geval van ontbinding van het geregistreerd partnerschap op verzoek: het tijdstip van indiening van het verzoek;

      g. in geval van vermissing en een daarop gevolgd huwelijk of geregistreerd partnerschap: het tijdstip waarop de beschikking, bedoeld in art. 1:417 lid 1 B.W., in kracht van gewijsde is gegaan;

      h. in geval van opheffing van de wederzijdse verplichting tot verrekening bij huwelijkse voorwaarden: het tijdstip, bedoeld in art. 1:120 lid 1 B.W..

      Deels regelend recht

      Van het eerste lid, aanhef en onder b tot en met f kan bij op schrift gestelde overeenkomst worden afgeweken (art. 1:142 lid 2 B.W.).

      Wijze van afrekening bij finaal verrekenbeding

      Vanaf de in art. 1:142 lid 1 B.W. vermelde tijdstippen kan ieder der echtgenoten verzoeken dat het te verrekenen vermogen van de andere echtgenoot wordt beschreven (art. 1:143 lid 1 B.W.).

      Art. 671 Rv. tot en met art. 675 Rv. (regeling boedelbeschrijving), art. 676 Rv. (geschillen over verzegeling, ontzegeling en boedelbeschrijving worden beslecht in kort geding voor de rechtbank waar de goederen zich bevinden) en art. 679 Rv. (benoeming taxateur) zijn van overeenkomstige toepassing (art. 1:143 lid 2 B.W.).

      Hetgeen in de vorige leden omtrent een echtgenoot is bepaald, geldt op overeenkomstige wijze na zijn overlijden voor zijn rechtverkrijgenden onder algemene titel (art. 1:143 lid 3 B.W.).

      Van het eerste tot en met het derde lid kan niet worden afgeweken (art. 1:143 lid 4 B.W.).

      Auteur & Last edit

      [MdV, 10-12-2020; laatste bewerking 21-11-2022]

      Verrekenbedingen in huwelijkse voorwaarden (Afd. 2, Titel 8, Boek 1 B.W.)

      Zoeken binnen de kennisbank

      Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!