Pagina inhoud

    Verrekenbedingen in huwelijkse voorwaarden (Afd. 2, Titel 8, Boek 1 B.W.)

    Inleiding verrekenbedingen huwelijkse voorwaarden

    Afd. 2, Titel 8, Boek 1 B.W. is onderverdeeld in drie paragrafen:

    Par. 1 Algemene regels voor verrekenbedingen (9 bepalingen, art. 1:132 B.W. t/m art. 1:140 B.W.);

    Par. 2 Periodieke verrekenbedingen (art. 1:141 B.W.);

    Par. 3 Finale verrekenbedingen (art. 1:142 B.W. en art. 1:143 B.W.). Art. 144 en 145 zijn vervallen.

    Algemene regels voor verrekenbedingen (Par. 1)

    In Par. 1 Algemene regels voor verrekenbedingen (9 bepalingen, art. 1:132 B.W. tot en met art. 1:140 B.W.) worden algemene regels gegeven die voor alle verrekenbedingen gelden.

    Afdeling 2, Titel 8 Boek 1 B.W. geldt voor huwelijkse voorwaarden met verrekenbedingen

    Afd. 2, Titel 8 Boek 1 B.W. is van toepassing op huwelijkse voorwaarden die een of meer verplichtingen inhouden tot verrekening van inkomsten of van vermogen (art. 1:132 lid 1 B.W.).

    Afdeling 2, Titel 8 Boek 1 B.W. is regelend recht

    Tenzij anders is bepaald, kan van deze afdeling bij huwelijkse voorwaarden uitdrukkelijk of door de aard der bedingen worden afgeweken (art. 1:132 lid 2 B.W.).

    Verrekening van inkomsten en vermogen echtgenoten

    De verplichting tot verrekening van inkomsten of van vermogen is wederkerig (art. 1:133 lid 1 B.W.).

    De verplichting tot verrekening heeft uitsluitend betrekking op inkomsten die of op vermogen dat de echtgenoten tijdens het bestaan van deze verplichting hebben verkregen. De verplichting tot verrekening heeft geen betrekking op vermogen dat krachtens erfopvolging bij versterf, making, lastbevoordeling of gift wordt verkregen en ook niet op de vruchten daaruit of de voor dat vermogen of voor die vruchten in de plaats getreden goederen.

    Evenmin heeft de verplichting tot verrekening betrekking op vermogen dat bestaat uit rechten op het vestigen van vruchtgebruik als bedoeld in de artikelen 29 en 30 van Boek 4, vruchtgebruik dat op grond van die bepalingen is gevestigd, alsmede hetgeen wordt verkregen ingevolge de artikelen 34, 35, 36, 38, 63 tot en met 92 en 126, eerste lid en tweede lid, onderdelen a en c, van Boek 4 (art. 1:133 lid 2 B.W.).

    In het arrest HR 7 oktober 2022 (alsof-beding in huwelijkse voorwaarden) is de Hoge Raad ingegaan op de uitleg van bedingen in huwelijkse voorwaarden, waarbij wordt afgesproken dat bij dood of scheiding in weerwil van de huwelijkse voorwaarden waardoor er geen huwelijksgoederengemeenschap is toch als zodanig zal worden afgerekend. De Hoge Raad overwoog:

    “3.2.1 Indien echtgenoten gehuwd zijn op huwelijkse voorwaarden die een of meer verplichtingen tot verrekening van inkomsten of vermogen inhouden, heeft de verplichting tot verrekening – voor zover de echtgenoten niet anders zijn overeengekomen – op grond van art. 1:133 lid 2, tweede zin, BW geen betrekking op vermogen dat krachtens erfopvolging bij versterf, making, lastbevoordeling of gift is verkregen en ook niet op de vruchten daaruit of de voor dat vermogen of die vruchten in de plaats getreden goederen. Met betrekking tot de verrekening bepaalt art. 1:135 BW dat deze geschiedt bij helfte (lid 1) en dat daarop enkele bepalingen met betrekking tot de verdeling van een gemeenschap van overeenkomstige toepassing zijn (lid 2). Art. 1:142 BW bepaalt voor finale verrekenbedingen op welk tijdstip de samenstelling en de omvang van het te verrekenen vermogen worden bepaald (de peildatum).

    De hiervoor genoemde wettelijke bepalingen – die aansluiten bij hetgeen voor 1 september 2002 gold <de art. 1:134, 1:136, 1:137 en 1:141 (oud) BW., MdV> – brengen mee dat goederen van een echtgenoot die deze voorafgaand of tijdens het huwelijk krachtens erfrecht of schenking heeft verkregen of die voor zodanige goederen in de plaats zijn getreden, buiten de verrekening blijven indien zij op de peildatum nog aanwezig zijn. Uit de bepalingen vloeit geen vergoedingsrecht voort voor goederen die op de peildatum niet meer aanwezig zijn.

    3.2.2 Finale verrekenbedingen bevatten veelal de bepaling dat aan het einde van het huwelijk wordt afgerekend alsof gemeenschap van goederen heeft bestaan. Door een zodanig finaal verrekenbeding (hierna ook: ‘alsof’-beding) overeen te komen, zoeken de echtgenoten kennelijk aansluiting bij regels voor de wettelijke gemeenschap van goederen in titel 7 van Boek 1 BW. De vraag kan rijzen of de echtgenoten daarbij slechts het oog hebben op de regels over de omvang van de wettelijke gemeenschap (in het bijzonder art. 1:94 BW), dan wel of zij mede beogen de mogelijkheid van het ontstaan van vergoedingsrechten als bedoeld in (thans) art. 1:95 lid 2 BW en art. 1:96 lid 4 BW in het leven te roepen. Wat art. 1:96 lid 4 BW betreft, zou het dan gaan om een vergoedingsrecht in verband met het voldoen van een schuld van de ‘pseudo-gemeenschap’ ten laste van niet tot die pseudo-gemeenschap behorende eigen goederen van een echtgenoot.

    3.2.3 De hiervoor in 3.2.2 genoemde vraag kan niet in algemene zin worden beantwoord. Of partijen met een ‘alsof’-beding niet slechts een methode van verrekening naar analogie van de gemeenschap van goederen zijn overeengekomen maar ook de mogelijkheid van vergoedingsrechten alsof tijdens het huwelijk gemeenschap van goederen heeft bestaan, is een kwestie van uitleg van de huwelijkse voorwaarden. Bij die aan de feitenrechter voorbehouden uitleg kan, tegen de achtergrond van hetgeen voortvloeit uit de hiervoor in 3.2.1 genoemde wettelijke regels, bijvoorbeeld van belang zijn wat partijen eventueel nader met betrekking tot de berekening van de verrekenvordering zijn overeengekomen en of zij naast het ‘alsof’-beding reeds regelingen hebben getroffen voor het ontstaan van vergoedingsrechten, zoals ter zake van de kosten van de huishouding.”

    De Hoge Raad verwees wat betreft de alsof-verrekenbedingen (men spreekt ook wel van pseudo-gemeenschap) naar Kamerstukken II 2000/01, 27554, nr. 3, p. 4.

    Bij uiterste wilsbeschikking of bij de gift kan worden bepaald dat geen verrekening van krachtens erfopvolging bij versterf, making, lastbevoordeling of gift verkregen vermogen en van de vruchten daarvan plaatsvindt, indien verrekening daarvan ingevolge huwelijkse voorwaarden zou behoren plaats te vinden (art. 1:134 B.W.).

    De verrekening van inkomsten of vermogen geschiedt bij helfte (art. 1:135 lid 1 B.W.). Op de verrekening zijn krachtens art. 1:135 lid 2 B.W. de artikelen 3:181, 3:183 en 3:195 tot en met 3:200 B.W. van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor de beoordeling van de vraag of benadeling als bedoeld in art. 3:196 B.W. heeft plaatsgevonden, de in art. 1:142 B.W. genoemde tijdstippen bepalend zijn. Zie ook de pagina Gemeenschap.

    De artikelen 677 tot en met 680 Rv. zijn van overeenkomstige toepassing (zie de pagina Verdeling van een gemeenschap).

    Sanctie op verzwijging van inkomsten of vermogen tussen echtgenoten

    Een echtgenoot die opzettelijk een tot het te verrekenen vermogen behorend goed verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt waardoor de waarde daarvan niet in de verrekening is betrokken, dient de waarde daarvan niet te verrekenen, maar geheel aan de andere echtgenoot te vergoeden (art. 1:135 lid 3 B.W.). Voor de wijze van toepassing van deze bepaling zie HR 4 december 2015 (verzwijging goed verrekening).

    Welk gedeelte van een door de ene echtgenoot verkregen goed moet in het te verrekenen vermogen worden betrokken?

    Art. 1:136 B.W. geeft regels, hoe moet worden vastgesteld voor welk gedeelte een goed tot het “te verrekenen” vermogen behoort. De betreffende bepalingen zijn tamelijk ingewikkeld (althans verwarrend door het herhaald gebruik van de woorden “rekenen” en “verrekenen”). Deze bepaling is het laatst gewijzigd per 1 september 2002 en dus bij de wetswijziging van 1 januari 2012 niet veranderd.

    Indien een goed onder aanwending van te verrekenen vermogen is verkregen, wordt het verkregen goed tot het te verrekenen vermogen gerekend voor het aandeel dat overeenkomt met het bij de verkrijging uit het te verrekenen vermogen aangewende gedeelte van de tegenprestatie gedeeld door de totale tegenprestatie (art. 1:136 lid 1 B.W., eerste volzin).

    Indien een echtgenoot in verband met de verwerving van een goed een schuld is aangegaan, wordt het goed op de voet van de eerste volzin tot het te verrekenen vermogen gerekend voor zover de schuld daartoe wordt gerekend of daaruit is afgelost of betaald (art. 1:136 lid 1 B.W., tweede volzin).

    Bewijsvermoeden van art. 1:136 lid 2 B.W.

    Bestaat tussen de echtgenoten een geschil omtrent de vraag of een goed tot het te verrekenen vermogen wordt gerekend en kan geen van beiden bewijzen dat het goed tot het niet te verrekenen vermogen wordt gerekend, dan wordt dat goed aangemerkt als te rekenen tot het te verrekenen vermogen. Het vermoeden werkt niet ten nadele van de schuldeisers der echtgenoten (art. 1:136 lid 2 B.W.).

    Zie in dit verband het arrest HR 17 december 2021 (verrekenbeding), dat hierna bij het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 B.W. nader wordt besproken.

    Geen rekening en verantwoording over de eigen goederen

    De echtgenoten die gehuwd zijn met huwelijkse voorwaarden, waardoor hun eigen vermogensbestanddelen (geheel of deels) zijn afgezonderd en niet in de huwelijksgoederengemeenschap vallen, hoeven geen rekening en verantwoording jegens de andere echtgenoot af te leggen over het beheer van hun eigen goederen. Ook niet wanneer er een verrekenbeding is overeengekomen (art. 1:138 lid 1 B.W.).

    Zie ook het arrest HR 3 februari 2017, dat wordt besproken op de pagina Rechten en verplichtingen van echtgenoten.

    Periodieke verrekenbedingen (Par. 2)

    De wet biedt in art. 1:141 B.W. de mogelijkheid om in de huwelijkse voorwaarden een zgn. periodiek verrekenbeding op te nemen. Een gebruikelijk beding is, dat een verschil in inkomen tussen de echtgenoten jaarlijks wordt verrekend. Zo’n jaarlijks verrekenbeding wordt ook wel “Amsterdams verrekenbeding” genoemd. In de praktijk wordt dit beding door de echtgenoten vaak niet toegepast, omdat men het vergeet, of omdat de echtgenoten het gênant vinden om staande huwelijk tot dit soort verrekeningen over te gaan. Of men vindt het gewoon teveel moeite en onnodig.

    Om de echtgenoot, die daardoor gaandeweg onderbedeeld kan raken tegemoet te komen, is in art. 1:141 lid 1 B.W. bepaald, dat de verplichting tot verrekening over tijdvakken, waarin niet is afgerekend, in stand blijft. De vordering tot afrekening strekt zich krachtens de wet uit over het saldo, ontstaan door belegging en herbelegging van hetgeen niet verrekend is, alsmede over de vruchten daarvan.

    De onderbedeelde echtgenoot kan dus aanspraak maken op afrekening van het vermogen van de ander, waarvan wordt verondersteld dat dit is toegenomen doordat verzuimd is af te rekenen.

    De Hoge Raad vat deze bepaling als volgt samen:

    “Op grond van art. 1:141 leden 1 en 2 BW wordt, kort gezegd, een tijdens het huwelijk niet nagekomen periodieke verrekenverplichting omgezet in een finale verrekenverplichting op het in art. 1:142 BW bepaalde tijdstip (de peildatum). In zodanig geval wordt op grond van art. 1:141 lid 3 BW het op de peildatum aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit (art. 1:141 lid 3 BW).”

    In het arrest HR 10 juli 2015 (vordering tot verrekening overwaarde woning vrouw gefinancierd uit overgespaard vermogen) verzocht de man verrekening van de overwaarde van de echtelijke woning, die ten name stond van de vrouw. Volgens de man is deze overwaarde mede toe te rekenen aan de inbreng van door hem overgespaard maar niet verdeeld inkomen, bestaande uit betaling van rente en aflossingen in verband met de hypothecaire geldleningen aangegaan ter financiering van de woning en eerdere echtelijke woningen, en investeringen ten laste van zijn privévermogen die tot waardevermeerdering van de woning hebben geleid. Het hof oordeelde, dat de overwaarde van de woning niet tot het te verrekenen vermogen behoort. De Hoge Raad casseert.

    De Hoge Raad verwijst hierbij naar een eerder arrest HR 10 juli 2009, maar de in het arrest vermelde vindplaats is verkeerd. BL4387 moet zijn BI4387.

    Lees de bespreking op Lawyrup van het arrest HR 10 juli 2015 (vordering tot verrekening overwaarde woning vrouw gefinancierd uit overgespaard vermogen) (lees Rechtspraak).

    Anders gezegd: als er onverdeeld vermogen bij de ene echtgenoot is, dat is besteed aan een privé-goed van de andere echtgenoot, dan moet worden aangenomen dat het goed waaraan deze investeringen besteed zijn, is gaan behoren tot het onverdeelde en nog te verrekenen vermogen van beide echtelieden. Daarbij geldt bovendien de beleggingsleer: in tegenstelling tot een vergoedingsvordering op grond van Kriek/Smit moet niet nominaal worden afgerekend, maar moet een eventuele waardestijging worden meegenomen. Bij een vordering op grond van het sinds 1 januari 2012 geldende  art. 1:87 B.W. wordt in principe uitgegaan van de beleggingsleer. Zie de pagina Rechten en verplichtingen van echtgenoten.

    Overigens is van belang op te merken, dat het hier om een verzoekschriftprocedure ging in het kader van de echtscheiding. De vordering tot verdeling vormde een nevenvordering in die procedure (vgl. art. 827 lid 1 Rv.). Zie de pagina Nevenvoorzieningen echtscheidingsprocedures.

    Op grond van art. 1:136 B.W. (zie boven) moet dan worden verrekend het aandeel van het vermogen, dat is toe te rekenen aan de investering uit het vermogen van de ander. Deze bepaling (art. 1:136 B.W.) gold net als art. 1:141 B.W. al voor 1 januari 2012. Kan geen van beiden bewijzen dat het goed niet behoort tot het te verrekenen vermogen, dan wordt vermoed dat dat wel zo is (art. 1:136 lid 2 B.W.).

    Aanvang verjaring periodiek verrekenbeding

    De vordering uit een periodiek verrekenbeding verjaart niet zo lang als het huwelijk voortduurt. Dit op grond van de verlengingstermijn van art. 3:321 lid 1, aanhef en onder a B.W.. Zie in dit verband ook het arrest HR 2 november 2011 (vrouw/man). Zie over de bijzondere verlengingsgronden ook de pagina Verjaring en stuiting.

    De vordering kan wel tijdens huwelijk opeisbaar worden op grond van een in de huwelijkse voorwaarden opgenomen tijdstip voor de verrekening, waardoor vanaf dat moment de rente gaat lopen, aldus de Hoge Raad. Deze termijn is een fatale termijn voor het opeisbaar worden van de vordering in de zin van art. 6:83, aanhef en onder a B.W.. Zie ook de pagina Verzuim van de schuldenaar.

    Bewijsvermoeden bij verrekenbeding

    In veel gevallen verzuimen echtgenoten dergelijke verrekenbedingen toe te passen, zodat er bij echtscheiding een aanzienlijke vordering kan zijn ontstaan. Het kan bij echtscheiding echter lastig zijn voor de echtgenoot die aanspraak heeft op de gecumuleerde vorderingen tot verrekening (doorgaans is dat de vrouw, gelet op het nog steeds bestaande verschil in inkomen) om aan te tonen, dat het door de andere echtgenoot opgebouwde vermogen is voortgekomen uit overgespaard inkomen, dat verrekend had moeten worden.

    De liefde is immers bekoeld, en de overbedeelde echtgenoot zit op alle bewijsstukken met betrekking tot zijn inkomsten en uitgaven in het verleden, en de informatie over zijn vermogen. De wetgever heeft in art. 1:141 lid 3 B.W. een bewijsvermoeden gegeven, die de onderbedeelde echtgenoot tegemoet komt.

    Geldt bij art. 1:141 lid 3 B.W. omkering van de bewijslast of een verzwaarde stelplicht?

    Op grond van art. 150 Rv. is de hoofdregel in het bewijsrecht, dat degeen die zich op bepaalde (rechts)feiten beroept, die feiten zal moeten stellen en tevens zal moeten bewijzen. Zie over deze hoofdregel en de uitzonderingen daarop de pagina Algemene bepalingen bewijsrecht).

    De vraag rijst, of het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 B.W. gekwalificeerd moet worden als een verzwaarde stelplicht of een omkering van de bewijslast. In HR 19 april 2019 (bewijsvermoeden finaal verrekenbeding) gaat de Hoge Raad in op dit bewijsvermoeden.

    Lees de bespreking op Lawyrup van HR 19 april 2019 (bewijsvermoeden finaal verrekenbeding) (lees Rechtspraak).

    De uitleg van art. 1:141 lid 3 B.W. is blijkens het arrest HR 16 oktober 2020 (aandelen A Holding en schuld Stork N.V.) slechts aldus op te vatten, dat op de verwerende partij een verzwaarde stelplicht rust (ten aanzien van het overgespaarde vermogen).

    De echtgenoten in kwestie waren op grond van de gemaakte huwelijkse voorwaarden buiten iedere gemeenschap van goederen gehuwd (zgn. “koude uitsluiting”). In dit geval verdiende de man meer dan de vrouw, en moest de man dus – na aftrek van het door hem aan de gemeenschappelijke huishouding bestede geld – de helft van zijn inkomen aan de vrouw voldoen. Omgekeerd gold dat krachtens dit beding ook, maar kennelijk bleef er bij de man meer over dan bij de vrouw, zodat zij per saldo een vordering op hem verkreeg.

    De Hoge Raad overwoog (r.o. 3.3):

    “Het hof heeft in rov. 5.11 terecht vooropgesteld dat het, in het licht van het in art. 1:141 lid 3 BW verwoorde uitgangspunt, op de weg van de man ligt om aannemelijk te maken dat de door de vrouw genoemde vermogensbestanddelen, waaronder de aandelen in [A], niet tot het te verrekenen vermogen behoren. De man stelt zich op het standpunt dat de uitkering van ƒ 2.500.000,– en de aandelen [A] niet voor verrekening in aanmerking komen. Hij dient daarom het vermoeden van art. 1:141 lid 3 BW te weerleggen. Van de man mag in dit verband worden verwacht dat hij aanvoert hoe de uitkering van ƒ 2.500.000,– is gefinancierd en hoe hij de aandelen in [A] heeft verkregen, en dat hij zo nodig bescheiden overlegt die dit afdoende onderbouwen.”

    In het arrest HR 17 december 2021 (verrekenbeding) eiste de vrouw in de echtscheidingsprocedure afrekening van het vermogen van de onderneming van de man (en met name onroerend goed dat daarvan deel uitmaakte), stellende dat dit vermogen was verkregen door aflossing van een lening uit het overgespaard inkomen, waarover niet was afgerekend volgens het verrekenbeding.

    De Hoge Raad casseerde de beslissing van het Hof, dat meende dat de vrouw onvoldoende had aangetoond dat het onroerend goed – dat al voor het huwelijk tot het vermogen van de man behoorde – was afgelost uit de lening van de vader van de man. Het Hof ging daarbij ten onrechte voorbij aan de wettelijke bewijsvermoedens. De Hoge Raad overwoog:

    “3.1.3 De bewijsvermoedens van art. 1:136 lid 2 BW en art. 1:141 lid 3 BW brengen mee dat de tot verrekening gerechtigde echtgenoot in beginsel kan volstaan met stellen en aannemelijk maken dat de andere echtgenoot op de peildatum bepaalde vermogensbestanddelen heeft. Het ligt dan op de weg van de andere echtgenoot om te stellen en zo nodig te bewijzen dat het op de peildatum aanwezige vermogen, of bepaalde bestanddelen daarvan, niet gevormd is uit hetgeen verrekend had moeten worden.

    Daartoe mag van die echtgenoot worden verwacht dat hij aanvoert hoe de vermogensbestanddelen in kwestie zijn gefinancierd of verkregen en dat hij zo nodig bescheiden overlegt die dit afdoende onderbouwen.”

    De Hoge Raad verwees in dit verband bij de 1e alinea naar HR 19 april 2019 (bewijslastverdeling bij niet nagekomen verrekenbeding), rov. 3.3.2.. Bij de 2e alinea verwees hij naar HR 16 oktober 2020 (bewijslastverdeling verrekenbeding), rov. 3.3.

    In Hof Arnhem 31 mei 2022 (finaal verrekenbeding en erfenis) (r.o. 5.75 e.v.) oordeelt het Hof dat man1 geen vergoeding toekomt ten laste van man2, omdat hij niet heeft weten aan te tonen dat de erfenis die hij op een bankrekening op zijn eigen naam had ontvangen is besteed aan de gemeenschap. Hetzelfde geldt voor smartengeld dat hij heeft ontvangen. Het huis van man1 wordt niet in de verdeling betrokken, omdat de afspraak was dat over de waarde werd afgerekend, en niet alsof het huis was ingebracht.

    In Hof Den Bosch 2022 (jaarlijkse verrekening niet uitgevoerd) is ook weer de toepasselijkheid van HR 5 april 2019 aan de orde. Partijen hadden een eenvoudige gemeenschap van woning. Bij verdeling hiervan heeft iedere echtgenoot recht op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn privévermogen ten behoeve van de verkrijging van dat goed heeft besteed (Hof verwees hierbij naar HR 21 april 2006, rov. 3.4.3.). Het hof was van oordeel dat de man niet is geslaagd in het weerleggen van het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 B.W. (r.o. 5.16.4). In deze zaak speelde ook een erfenis, waarvan de man niet kon aantonen dat deze door hem was ingebracht.

    In HR 21 april 2006 (eenvoudige gemeenschap naast de huwelijkse gemeenschap van vruchten en inkomsten) hadden de echtelieden een huwelijkse gemeenschap van vruchten en inkomsten. Daarnaast kosten zij samen een woning, waarvoor gold dat deze een eenvoudige gemeenschap tussen hen beiden in het leven riep. De Hoge Raad overwoog in dat arrest:

    “3.4.3 Wanneer echtgenoten gezamenlijk een goed in eigendom verkrijgen en met betrekking tot dat goed een bijzondere gemeenschap tussen hen ontstaat, is dat goed in beginsel voor rekening en risico van beide echtgenoten naar verhouding van hun aandeel in de aldus ontstane gemeenschap met betrekking tot dat goed.

    Uit art. 3:166 lid 2 vloeit voort dat de echtgenoten ieder een gelijk aandeel in de gemeenschap hebben, tenzij hun rechtsverhouding anders meebrengt. Het enkele feit dat de ene echtgenoot ten behoeve van de verkrijging van het goed een groter bedrag uit zijn privé-vermogen heeft besteed dan de andere echtgenoot, leidt niet ertoe dat uit hun rechtsverhouding voortvloeit dat hun beider aandeel niet gelijk is. Wel heeft bij verdeling van die gemeenschap iedere echtgenoot recht op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn privé-vermogen ten behoeve van de verkrijging van dat goed heeft besteed. Niet geheel uitgesloten is, dat op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid een uitzondering moet worden gemaakt (HR 10 januari 1992, nr. 14631, NJ 1992, 651), maar het onderhavige geval biedt – naar tussen partijen ook niet in geschil is – hiervoor geen grond. Hetgeen na aftrek van het totaal van die vergoedingen van de waarde of, bij vervreemding, van de opbrengst van het goed resteert, komt iedere echtgenoot naar evenredigheid van zijn aandeel in de gemeenschap – en dus niet naar evenredigheid van hetgeen hij ten behoeve van de verkrijging heeft besteed uit zijn privé-vermogen – toe.”

    Zie over art. 3:166 B.W. ook de pagina Algemene bepalingen goederengemeenschap.

    In Hof Den Haag 15 juni 2022 (finaal verrekenbeding per saldo nul) had de man wegens het finaal verrekenbeding (dat was ingetreden omdat niet jaarlijks verrekend was) een vordering op de vrouw wegens draagplicht in de kosten van de huishouding. Die viel echter weg tegen haar schuld terzake, behorend tot hetzelfde vermogen. Het Hof overwoog:

    “5.5 (…) Vast staat dat partijen ten tijde van het huwelijk nimmer uitvoering hebben gegeven aan het door hen in artikel 11 HV overeengekomen periodieke verrekenbeding. Ingevolge artikel 17 HV vindt er in dat geval een verrekening plaats op een wijze gelijk aan de situatie dat er tussen partijen een algehele gemeenschap van goederen had bestaan. Voor zover de man over de jaren 2017 tot en met 2019 meer heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding dan de vrouw, geldt dat de man op dit punt een vorderingsrecht heeft op de vrouw. De vrouw heeft op haar beurt ter zake deze kosten een vergoedingsschuld aan de man. Zowel het vorderingsrecht van de man als de vergoedingsschuld van de vrouw behoren tot het te verrekenen vermogen van partijen op grond van het finaal verrekenbeding en deze beide posten zullen in dat kader tussen partijen moeten worden verrekend. Het voorgaande betekent dat de post aan de passiefzijde van de vrouw als het ware (pro saldo) wegvalt tegen de post aan de actiefzijde van de man, zodat er ter zake de kosten van de huishouding (…) per saldo niets (meer) te verrekenen valt. Partijen hebben dan ook uit hoofde van de verrekening van de kosten van de huishouding niets meer van elkaar te vorderen.”

    In Hof Amsterdam 6 september 2022 (finaal verrekenbeding en negatief vermogen) kwam het Hof tot de conclusie dat de beslissing, dat het alsof-beding niet in werking trad omdat in de huwelijkse voorwaarden stond dat dit niet zou worden toegepast wanneer een echtgenoot negatief vermogen had. De klacht in cassatie werd door de Hoge Raad afgewezen op grond van art. 81 RO.

    Finale verrekenbedingen (Par. 3)

    Tijdstip intreden finaal verrekenbeding

    Als tijdstip waarop de samenstelling en de omvang van het te verrekenen vermogen worden bepaald, geldt volgens art. 1:142 lid 1 B.W.:

    a. in geval van het eindigen van het huwelijk of het geregistreerd partnerschap door overlijden: het tijdstip van overlijden;

    b. in geval van beëindiging van het huwelijk door echtscheiding: het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding;

    c. in geval van scheiding van tafel en bed: het tijdstip van indiening van het verzoek tot scheiding van tafel en bed;

    d. in geval van opheffing van de wederzijdse verplichting tot verrekening als bedoeld in art. 1:139 B.W.: het tijdstip van indiening van het verzoek tot opheffing van die verplichting;

    e. in geval van beëindiging van het geregistreerd partnerschap met wederzijds goedvinden: het tijdstip waarop de overeenkomst tot beëindiging wordt gesloten;

    f. in geval van ontbinding van het geregistreerd partnerschap op verzoek: het tijdstip van indiening van het verzoek;

    g. in geval van vermissing en een daarop gevolgd huwelijk of geregistreerd partnerschap: het tijdstip waarop de beschikking, bedoeld in art. 1:417 lid 1 B.W., in kracht van gewijsde is gegaan;

    h. in geval van opheffing van de wederzijdse verplichting tot verrekening bij huwelijkse voorwaarden: het tijdstip, bedoeld in art. 1:120 lid 1 B.W..

    In het arrest Hof Arnhem 31 mei 2022 (finaal verrekenbeding en erfenis) wordt niet uitgegaan van de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek (sub b), maar van de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. In de huwelijkse voorwaarden was namelijk bepaald ‘per einde huwelijk’.

    Deels regelend recht

    Van het eerste lid, aanhef en onder b tot en met f kan bij op schrift gestelde overeenkomst worden afgeweken (art. 1:142 lid 2 B.W.).

    Wijze van afrekening bij finaal verrekenbeding

    Vanaf de in art. 1:142 lid 1 B.W. vermelde tijdstippen kan ieder der echtgenoten verzoeken dat het te verrekenen vermogen van de andere echtgenoot wordt beschreven (art. 1:143 lid 1 B.W.).

    Art. 671 Rv. tot en met art. 675 Rv. (regeling boedelbeschrijving), art. 676 Rv. (geschillen over verzegeling, ontzegeling en boedelbeschrijving worden beslecht in kort geding voor de rechtbank waar de goederen zich bevinden) en art. 679 Rv. (benoeming taxateur) zijn van overeenkomstige toepassing (art. 1:143 lid 2 B.W.).

    Hetgeen in de vorige leden omtrent een echtgenoot is bepaald, geldt op overeenkomstige wijze na zijn overlijden voor zijn rechtverkrijgenden onder algemene titel (art. 1:143 lid 3 B.W.).

    Van het eerste tot en met het derde lid kan niet worden afgeweken (art. 1:143 lid 4 B.W.).

    Auteur & Last edit

    [MdV, 10-12-2020; laatste bewerking 23-04-2024]

    Verrekenbedingen in huwelijkse voorwaarden (Afd. 2, Titel 8, Boek 1 B.W.)

    Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

    Pagina inhoud

      Verrekenbedingen in huwelijkse voorwaarden (Afd. 2, Titel 8, Boek 1 B.W.)

      Inleiding verrekenbedingen huwelijkse voorwaarden

      Afd. 2, Titel 8, Boek 1 B.W. is onderverdeeld in drie paragrafen:

      Par. 1 Algemene regels voor verrekenbedingen (9 bepalingen, art. 1:132 B.W. t/m art. 1:140 B.W.);

      Par. 2 Periodieke verrekenbedingen (art. 1:141 B.W.);

      Par. 3 Finale verrekenbedingen (art. 1:142 B.W. en art. 1:143 B.W.). Art. 144 en 145 zijn vervallen.

      Algemene regels voor verrekenbedingen (Par. 1)

      In Par. 1 Algemene regels voor verrekenbedingen (9 bepalingen, art. 1:132 B.W. tot en met art. 1:140 B.W.) worden algemene regels gegeven die voor alle verrekenbedingen gelden.

      Afdeling 2, Titel 8 Boek 1 B.W. geldt voor huwelijkse voorwaarden met verrekenbedingen

      Afd. 2, Titel 8 Boek 1 B.W. is van toepassing op huwelijkse voorwaarden die een of meer verplichtingen inhouden tot verrekening van inkomsten of van vermogen (art. 1:132 lid 1 B.W.).

      Afdeling 2, Titel 8 Boek 1 B.W. is regelend recht

      Tenzij anders is bepaald, kan van deze afdeling bij huwelijkse voorwaarden uitdrukkelijk of door de aard der bedingen worden afgeweken (art. 1:132 lid 2 B.W.).

      Verrekening van inkomsten en vermogen echtgenoten

      De verplichting tot verrekening van inkomsten of van vermogen is wederkerig (art. 1:133 lid 1 B.W.).

      De verplichting tot verrekening heeft uitsluitend betrekking op inkomsten die of op vermogen dat de echtgenoten tijdens het bestaan van deze verplichting hebben verkregen. De verplichting tot verrekening heeft geen betrekking op vermogen dat krachtens erfopvolging bij versterf, making, lastbevoordeling of gift wordt verkregen en ook niet op de vruchten daaruit of de voor dat vermogen of voor die vruchten in de plaats getreden goederen.

      Evenmin heeft de verplichting tot verrekening betrekking op vermogen dat bestaat uit rechten op het vestigen van vruchtgebruik als bedoeld in de artikelen 29 en 30 van Boek 4, vruchtgebruik dat op grond van die bepalingen is gevestigd, alsmede hetgeen wordt verkregen ingevolge de artikelen 34, 35, 36, 38, 63 tot en met 92 en 126, eerste lid en tweede lid, onderdelen a en c, van Boek 4 (art. 1:133 lid 2 B.W.).

      In het arrest HR 7 oktober 2022 (alsof-beding in huwelijkse voorwaarden) is de Hoge Raad ingegaan op de uitleg van bedingen in huwelijkse voorwaarden, waarbij wordt afgesproken dat bij dood of scheiding in weerwil van de huwelijkse voorwaarden waardoor er geen huwelijksgoederengemeenschap is toch als zodanig zal worden afgerekend. De Hoge Raad overwoog:

      “3.2.1 Indien echtgenoten gehuwd zijn op huwelijkse voorwaarden die een of meer verplichtingen tot verrekening van inkomsten of vermogen inhouden, heeft de verplichting tot verrekening – voor zover de echtgenoten niet anders zijn overeengekomen – op grond van art. 1:133 lid 2, tweede zin, BW geen betrekking op vermogen dat krachtens erfopvolging bij versterf, making, lastbevoordeling of gift is verkregen en ook niet op de vruchten daaruit of de voor dat vermogen of die vruchten in de plaats getreden goederen. Met betrekking tot de verrekening bepaalt art. 1:135 BW dat deze geschiedt bij helfte (lid 1) en dat daarop enkele bepalingen met betrekking tot de verdeling van een gemeenschap van overeenkomstige toepassing zijn (lid 2). Art. 1:142 BW bepaalt voor finale verrekenbedingen op welk tijdstip de samenstelling en de omvang van het te verrekenen vermogen worden bepaald (de peildatum).

      De hiervoor genoemde wettelijke bepalingen – die aansluiten bij hetgeen voor 1 september 2002 gold <de art. 1:134, 1:136, 1:137 en 1:141 (oud) BW., MdV> – brengen mee dat goederen van een echtgenoot die deze voorafgaand of tijdens het huwelijk krachtens erfrecht of schenking heeft verkregen of die voor zodanige goederen in de plaats zijn getreden, buiten de verrekening blijven indien zij op de peildatum nog aanwezig zijn. Uit de bepalingen vloeit geen vergoedingsrecht voort voor goederen die op de peildatum niet meer aanwezig zijn.

      3.2.2 Finale verrekenbedingen bevatten veelal de bepaling dat aan het einde van het huwelijk wordt afgerekend alsof gemeenschap van goederen heeft bestaan. Door een zodanig finaal verrekenbeding (hierna ook: ‘alsof’-beding) overeen te komen, zoeken de echtgenoten kennelijk aansluiting bij regels voor de wettelijke gemeenschap van goederen in titel 7 van Boek 1 BW. De vraag kan rijzen of de echtgenoten daarbij slechts het oog hebben op de regels over de omvang van de wettelijke gemeenschap (in het bijzonder art. 1:94 BW), dan wel of zij mede beogen de mogelijkheid van het ontstaan van vergoedingsrechten als bedoeld in (thans) art. 1:95 lid 2 BW en art. 1:96 lid 4 BW in het leven te roepen. Wat art. 1:96 lid 4 BW betreft, zou het dan gaan om een vergoedingsrecht in verband met het voldoen van een schuld van de ‘pseudo-gemeenschap’ ten laste van niet tot die pseudo-gemeenschap behorende eigen goederen van een echtgenoot.

      3.2.3 De hiervoor in 3.2.2 genoemde vraag kan niet in algemene zin worden beantwoord. Of partijen met een ‘alsof’-beding niet slechts een methode van verrekening naar analogie van de gemeenschap van goederen zijn overeengekomen maar ook de mogelijkheid van vergoedingsrechten alsof tijdens het huwelijk gemeenschap van goederen heeft bestaan, is een kwestie van uitleg van de huwelijkse voorwaarden. Bij die aan de feitenrechter voorbehouden uitleg kan, tegen de achtergrond van hetgeen voortvloeit uit de hiervoor in 3.2.1 genoemde wettelijke regels, bijvoorbeeld van belang zijn wat partijen eventueel nader met betrekking tot de berekening van de verrekenvordering zijn overeengekomen en of zij naast het ‘alsof’-beding reeds regelingen hebben getroffen voor het ontstaan van vergoedingsrechten, zoals ter zake van de kosten van de huishouding.”

      De Hoge Raad verwees wat betreft de alsof-verrekenbedingen (men spreekt ook wel van pseudo-gemeenschap) naar Kamerstukken II 2000/01, 27554, nr. 3, p. 4.

      Bij uiterste wilsbeschikking of bij de gift kan worden bepaald dat geen verrekening van krachtens erfopvolging bij versterf, making, lastbevoordeling of gift verkregen vermogen en van de vruchten daarvan plaatsvindt, indien verrekening daarvan ingevolge huwelijkse voorwaarden zou behoren plaats te vinden (art. 1:134 B.W.).

      De verrekening van inkomsten of vermogen geschiedt bij helfte (art. 1:135 lid 1 B.W.). Op de verrekening zijn krachtens art. 1:135 lid 2 B.W. de artikelen 3:181, 3:183 en 3:195 tot en met 3:200 B.W. van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor de beoordeling van de vraag of benadeling als bedoeld in art. 3:196 B.W. heeft plaatsgevonden, de in art. 1:142 B.W. genoemde tijdstippen bepalend zijn. Zie ook de pagina Gemeenschap.

      De artikelen 677 tot en met 680 Rv. zijn van overeenkomstige toepassing (zie de pagina Verdeling van een gemeenschap).

      Sanctie op verzwijging van inkomsten of vermogen tussen echtgenoten

      Een echtgenoot die opzettelijk een tot het te verrekenen vermogen behorend goed verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt waardoor de waarde daarvan niet in de verrekening is betrokken, dient de waarde daarvan niet te verrekenen, maar geheel aan de andere echtgenoot te vergoeden (art. 1:135 lid 3 B.W.). Voor de wijze van toepassing van deze bepaling zie HR 4 december 2015 (verzwijging goed verrekening).

      Welk gedeelte van een door de ene echtgenoot verkregen goed moet in het te verrekenen vermogen worden betrokken?

      Art. 1:136 B.W. geeft regels, hoe moet worden vastgesteld voor welk gedeelte een goed tot het “te verrekenen” vermogen behoort. De betreffende bepalingen zijn tamelijk ingewikkeld (althans verwarrend door het herhaald gebruik van de woorden “rekenen” en “verrekenen”). Deze bepaling is het laatst gewijzigd per 1 september 2002 en dus bij de wetswijziging van 1 januari 2012 niet veranderd.

      Indien een goed onder aanwending van te verrekenen vermogen is verkregen, wordt het verkregen goed tot het te verrekenen vermogen gerekend voor het aandeel dat overeenkomt met het bij de verkrijging uit het te verrekenen vermogen aangewende gedeelte van de tegenprestatie gedeeld door de totale tegenprestatie (art. 1:136 lid 1 B.W., eerste volzin).

      Indien een echtgenoot in verband met de verwerving van een goed een schuld is aangegaan, wordt het goed op de voet van de eerste volzin tot het te verrekenen vermogen gerekend voor zover de schuld daartoe wordt gerekend of daaruit is afgelost of betaald (art. 1:136 lid 1 B.W., tweede volzin).

      Bewijsvermoeden van art. 1:136 lid 2 B.W.

      Bestaat tussen de echtgenoten een geschil omtrent de vraag of een goed tot het te verrekenen vermogen wordt gerekend en kan geen van beiden bewijzen dat het goed tot het niet te verrekenen vermogen wordt gerekend, dan wordt dat goed aangemerkt als te rekenen tot het te verrekenen vermogen. Het vermoeden werkt niet ten nadele van de schuldeisers der echtgenoten (art. 1:136 lid 2 B.W.).

      Zie in dit verband het arrest HR 17 december 2021 (verrekenbeding), dat hierna bij het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 B.W. nader wordt besproken.

      Geen rekening en verantwoording over de eigen goederen

      De echtgenoten die gehuwd zijn met huwelijkse voorwaarden, waardoor hun eigen vermogensbestanddelen (geheel of deels) zijn afgezonderd en niet in de huwelijksgoederengemeenschap vallen, hoeven geen rekening en verantwoording jegens de andere echtgenoot af te leggen over het beheer van hun eigen goederen. Ook niet wanneer er een verrekenbeding is overeengekomen (art. 1:138 lid 1 B.W.).

      Zie ook het arrest HR 3 februari 2017, dat wordt besproken op de pagina Rechten en verplichtingen van echtgenoten.

      Periodieke verrekenbedingen (Par. 2)

      De wet biedt in art. 1:141 B.W. de mogelijkheid om in de huwelijkse voorwaarden een zgn. periodiek verrekenbeding op te nemen. Een gebruikelijk beding is, dat een verschil in inkomen tussen de echtgenoten jaarlijks wordt verrekend. Zo’n jaarlijks verrekenbeding wordt ook wel “Amsterdams verrekenbeding” genoemd. In de praktijk wordt dit beding door de echtgenoten vaak niet toegepast, omdat men het vergeet, of omdat de echtgenoten het gênant vinden om staande huwelijk tot dit soort verrekeningen over te gaan. Of men vindt het gewoon teveel moeite en onnodig.

      Om de echtgenoot, die daardoor gaandeweg onderbedeeld kan raken tegemoet te komen, is in art. 1:141 lid 1 B.W. bepaald, dat de verplichting tot verrekening over tijdvakken, waarin niet is afgerekend, in stand blijft. De vordering tot afrekening strekt zich krachtens de wet uit over het saldo, ontstaan door belegging en herbelegging van hetgeen niet verrekend is, alsmede over de vruchten daarvan.

      De onderbedeelde echtgenoot kan dus aanspraak maken op afrekening van het vermogen van de ander, waarvan wordt verondersteld dat dit is toegenomen doordat verzuimd is af te rekenen.

      De Hoge Raad vat deze bepaling als volgt samen:

      “Op grond van art. 1:141 leden 1 en 2 BW wordt, kort gezegd, een tijdens het huwelijk niet nagekomen periodieke verrekenverplichting omgezet in een finale verrekenverplichting op het in art. 1:142 BW bepaalde tijdstip (de peildatum). In zodanig geval wordt op grond van art. 1:141 lid 3 BW het op de peildatum aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit (art. 1:141 lid 3 BW).”

      In het arrest HR 10 juli 2015 (vordering tot verrekening overwaarde woning vrouw gefinancierd uit overgespaard vermogen) verzocht de man verrekening van de overwaarde van de echtelijke woning, die ten name stond van de vrouw. Volgens de man is deze overwaarde mede toe te rekenen aan de inbreng van door hem overgespaard maar niet verdeeld inkomen, bestaande uit betaling van rente en aflossingen in verband met de hypothecaire geldleningen aangegaan ter financiering van de woning en eerdere echtelijke woningen, en investeringen ten laste van zijn privévermogen die tot waardevermeerdering van de woning hebben geleid. Het hof oordeelde, dat de overwaarde van de woning niet tot het te verrekenen vermogen behoort. De Hoge Raad casseert.

      De Hoge Raad verwijst hierbij naar een eerder arrest HR 10 juli 2009, maar de in het arrest vermelde vindplaats is verkeerd. BL4387 moet zijn BI4387.

      Lees de bespreking op Lawyrup van het arrest HR 10 juli 2015 (vordering tot verrekening overwaarde woning vrouw gefinancierd uit overgespaard vermogen) (lees Rechtspraak).

      Anders gezegd: als er onverdeeld vermogen bij de ene echtgenoot is, dat is besteed aan een privé-goed van de andere echtgenoot, dan moet worden aangenomen dat het goed waaraan deze investeringen besteed zijn, is gaan behoren tot het onverdeelde en nog te verrekenen vermogen van beide echtelieden. Daarbij geldt bovendien de beleggingsleer: in tegenstelling tot een vergoedingsvordering op grond van Kriek/Smit moet niet nominaal worden afgerekend, maar moet een eventuele waardestijging worden meegenomen. Bij een vordering op grond van het sinds 1 januari 2012 geldende  art. 1:87 B.W. wordt in principe uitgegaan van de beleggingsleer. Zie de pagina Rechten en verplichtingen van echtgenoten.

      Overigens is van belang op te merken, dat het hier om een verzoekschriftprocedure ging in het kader van de echtscheiding. De vordering tot verdeling vormde een nevenvordering in die procedure (vgl. art. 827 lid 1 Rv.). Zie de pagina Nevenvoorzieningen echtscheidingsprocedures.

      Op grond van art. 1:136 B.W. (zie boven) moet dan worden verrekend het aandeel van het vermogen, dat is toe te rekenen aan de investering uit het vermogen van de ander. Deze bepaling (art. 1:136 B.W.) gold net als art. 1:141 B.W. al voor 1 januari 2012. Kan geen van beiden bewijzen dat het goed niet behoort tot het te verrekenen vermogen, dan wordt vermoed dat dat wel zo is (art. 1:136 lid 2 B.W.).

      Aanvang verjaring periodiek verrekenbeding

      De vordering uit een periodiek verrekenbeding verjaart niet zo lang als het huwelijk voortduurt. Dit op grond van de verlengingstermijn van art. 3:321 lid 1, aanhef en onder a B.W.. Zie in dit verband ook het arrest HR 2 november 2011 (vrouw/man). Zie over de bijzondere verlengingsgronden ook de pagina Verjaring en stuiting.

      De vordering kan wel tijdens huwelijk opeisbaar worden op grond van een in de huwelijkse voorwaarden opgenomen tijdstip voor de verrekening, waardoor vanaf dat moment de rente gaat lopen, aldus de Hoge Raad. Deze termijn is een fatale termijn voor het opeisbaar worden van de vordering in de zin van art. 6:83, aanhef en onder a B.W.. Zie ook de pagina Verzuim van de schuldenaar.

      Bewijsvermoeden bij verrekenbeding

      In veel gevallen verzuimen echtgenoten dergelijke verrekenbedingen toe te passen, zodat er bij echtscheiding een aanzienlijke vordering kan zijn ontstaan. Het kan bij echtscheiding echter lastig zijn voor de echtgenoot die aanspraak heeft op de gecumuleerde vorderingen tot verrekening (doorgaans is dat de vrouw, gelet op het nog steeds bestaande verschil in inkomen) om aan te tonen, dat het door de andere echtgenoot opgebouwde vermogen is voortgekomen uit overgespaard inkomen, dat verrekend had moeten worden.

      De liefde is immers bekoeld, en de overbedeelde echtgenoot zit op alle bewijsstukken met betrekking tot zijn inkomsten en uitgaven in het verleden, en de informatie over zijn vermogen. De wetgever heeft in art. 1:141 lid 3 B.W. een bewijsvermoeden gegeven, die de onderbedeelde echtgenoot tegemoet komt.

      Geldt bij art. 1:141 lid 3 B.W. omkering van de bewijslast of een verzwaarde stelplicht?

      Op grond van art. 150 Rv. is de hoofdregel in het bewijsrecht, dat degeen die zich op bepaalde (rechts)feiten beroept, die feiten zal moeten stellen en tevens zal moeten bewijzen. Zie over deze hoofdregel en de uitzonderingen daarop de pagina Algemene bepalingen bewijsrecht).

      De vraag rijst, of het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 B.W. gekwalificeerd moet worden als een verzwaarde stelplicht of een omkering van de bewijslast. In HR 19 april 2019 (bewijsvermoeden finaal verrekenbeding) gaat de Hoge Raad in op dit bewijsvermoeden.

      Lees de bespreking op Lawyrup van HR 19 april 2019 (bewijsvermoeden finaal verrekenbeding) (lees Rechtspraak).

      De uitleg van art. 1:141 lid 3 B.W. is blijkens het arrest HR 16 oktober 2020 (aandelen A Holding en schuld Stork N.V.) slechts aldus op te vatten, dat op de verwerende partij een verzwaarde stelplicht rust (ten aanzien van het overgespaarde vermogen).

      De echtgenoten in kwestie waren op grond van de gemaakte huwelijkse voorwaarden buiten iedere gemeenschap van goederen gehuwd (zgn. “koude uitsluiting”). In dit geval verdiende de man meer dan de vrouw, en moest de man dus – na aftrek van het door hem aan de gemeenschappelijke huishouding bestede geld – de helft van zijn inkomen aan de vrouw voldoen. Omgekeerd gold dat krachtens dit beding ook, maar kennelijk bleef er bij de man meer over dan bij de vrouw, zodat zij per saldo een vordering op hem verkreeg.

      De Hoge Raad overwoog (r.o. 3.3):

      “Het hof heeft in rov. 5.11 terecht vooropgesteld dat het, in het licht van het in art. 1:141 lid 3 BW verwoorde uitgangspunt, op de weg van de man ligt om aannemelijk te maken dat de door de vrouw genoemde vermogensbestanddelen, waaronder de aandelen in [A], niet tot het te verrekenen vermogen behoren. De man stelt zich op het standpunt dat de uitkering van ƒ 2.500.000,– en de aandelen [A] niet voor verrekening in aanmerking komen. Hij dient daarom het vermoeden van art. 1:141 lid 3 BW te weerleggen. Van de man mag in dit verband worden verwacht dat hij aanvoert hoe de uitkering van ƒ 2.500.000,– is gefinancierd en hoe hij de aandelen in [A] heeft verkregen, en dat hij zo nodig bescheiden overlegt die dit afdoende onderbouwen.”

      In het arrest HR 17 december 2021 (verrekenbeding) eiste de vrouw in de echtscheidingsprocedure afrekening van het vermogen van de onderneming van de man (en met name onroerend goed dat daarvan deel uitmaakte), stellende dat dit vermogen was verkregen door aflossing van een lening uit het overgespaard inkomen, waarover niet was afgerekend volgens het verrekenbeding.

      De Hoge Raad casseerde de beslissing van het Hof, dat meende dat de vrouw onvoldoende had aangetoond dat het onroerend goed – dat al voor het huwelijk tot het vermogen van de man behoorde – was afgelost uit de lening van de vader van de man. Het Hof ging daarbij ten onrechte voorbij aan de wettelijke bewijsvermoedens. De Hoge Raad overwoog:

      “3.1.3 De bewijsvermoedens van art. 1:136 lid 2 BW en art. 1:141 lid 3 BW brengen mee dat de tot verrekening gerechtigde echtgenoot in beginsel kan volstaan met stellen en aannemelijk maken dat de andere echtgenoot op de peildatum bepaalde vermogensbestanddelen heeft. Het ligt dan op de weg van de andere echtgenoot om te stellen en zo nodig te bewijzen dat het op de peildatum aanwezige vermogen, of bepaalde bestanddelen daarvan, niet gevormd is uit hetgeen verrekend had moeten worden.

      Daartoe mag van die echtgenoot worden verwacht dat hij aanvoert hoe de vermogensbestanddelen in kwestie zijn gefinancierd of verkregen en dat hij zo nodig bescheiden overlegt die dit afdoende onderbouwen.”

      De Hoge Raad verwees in dit verband bij de 1e alinea naar HR 19 april 2019 (bewijslastverdeling bij niet nagekomen verrekenbeding), rov. 3.3.2.. Bij de 2e alinea verwees hij naar HR 16 oktober 2020 (bewijslastverdeling verrekenbeding), rov. 3.3.

      In Hof Arnhem 31 mei 2022 (finaal verrekenbeding en erfenis) (r.o. 5.75 e.v.) oordeelt het Hof dat man1 geen vergoeding toekomt ten laste van man2, omdat hij niet heeft weten aan te tonen dat de erfenis die hij op een bankrekening op zijn eigen naam had ontvangen is besteed aan de gemeenschap. Hetzelfde geldt voor smartengeld dat hij heeft ontvangen. Het huis van man1 wordt niet in de verdeling betrokken, omdat de afspraak was dat over de waarde werd afgerekend, en niet alsof het huis was ingebracht.

      In Hof Den Bosch 2022 (jaarlijkse verrekening niet uitgevoerd) is ook weer de toepasselijkheid van HR 5 april 2019 aan de orde. Partijen hadden een eenvoudige gemeenschap van woning. Bij verdeling hiervan heeft iedere echtgenoot recht op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn privévermogen ten behoeve van de verkrijging van dat goed heeft besteed (Hof verwees hierbij naar HR 21 april 2006, rov. 3.4.3.). Het hof was van oordeel dat de man niet is geslaagd in het weerleggen van het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 B.W. (r.o. 5.16.4). In deze zaak speelde ook een erfenis, waarvan de man niet kon aantonen dat deze door hem was ingebracht.

      In HR 21 april 2006 (eenvoudige gemeenschap naast de huwelijkse gemeenschap van vruchten en inkomsten) hadden de echtelieden een huwelijkse gemeenschap van vruchten en inkomsten. Daarnaast kosten zij samen een woning, waarvoor gold dat deze een eenvoudige gemeenschap tussen hen beiden in het leven riep. De Hoge Raad overwoog in dat arrest:

      “3.4.3 Wanneer echtgenoten gezamenlijk een goed in eigendom verkrijgen en met betrekking tot dat goed een bijzondere gemeenschap tussen hen ontstaat, is dat goed in beginsel voor rekening en risico van beide echtgenoten naar verhouding van hun aandeel in de aldus ontstane gemeenschap met betrekking tot dat goed.

      Uit art. 3:166 lid 2 vloeit voort dat de echtgenoten ieder een gelijk aandeel in de gemeenschap hebben, tenzij hun rechtsverhouding anders meebrengt. Het enkele feit dat de ene echtgenoot ten behoeve van de verkrijging van het goed een groter bedrag uit zijn privé-vermogen heeft besteed dan de andere echtgenoot, leidt niet ertoe dat uit hun rechtsverhouding voortvloeit dat hun beider aandeel niet gelijk is. Wel heeft bij verdeling van die gemeenschap iedere echtgenoot recht op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn privé-vermogen ten behoeve van de verkrijging van dat goed heeft besteed. Niet geheel uitgesloten is, dat op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid een uitzondering moet worden gemaakt (HR 10 januari 1992, nr. 14631, NJ 1992, 651), maar het onderhavige geval biedt – naar tussen partijen ook niet in geschil is – hiervoor geen grond. Hetgeen na aftrek van het totaal van die vergoedingen van de waarde of, bij vervreemding, van de opbrengst van het goed resteert, komt iedere echtgenoot naar evenredigheid van zijn aandeel in de gemeenschap – en dus niet naar evenredigheid van hetgeen hij ten behoeve van de verkrijging heeft besteed uit zijn privé-vermogen – toe.”

      Zie over art. 3:166 B.W. ook de pagina Algemene bepalingen goederengemeenschap.

      In Hof Den Haag 15 juni 2022 (finaal verrekenbeding per saldo nul) had de man wegens het finaal verrekenbeding (dat was ingetreden omdat niet jaarlijks verrekend was) een vordering op de vrouw wegens draagplicht in de kosten van de huishouding. Die viel echter weg tegen haar schuld terzake, behorend tot hetzelfde vermogen. Het Hof overwoog:

      “5.5 (…) Vast staat dat partijen ten tijde van het huwelijk nimmer uitvoering hebben gegeven aan het door hen in artikel 11 HV overeengekomen periodieke verrekenbeding. Ingevolge artikel 17 HV vindt er in dat geval een verrekening plaats op een wijze gelijk aan de situatie dat er tussen partijen een algehele gemeenschap van goederen had bestaan. Voor zover de man over de jaren 2017 tot en met 2019 meer heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding dan de vrouw, geldt dat de man op dit punt een vorderingsrecht heeft op de vrouw. De vrouw heeft op haar beurt ter zake deze kosten een vergoedingsschuld aan de man. Zowel het vorderingsrecht van de man als de vergoedingsschuld van de vrouw behoren tot het te verrekenen vermogen van partijen op grond van het finaal verrekenbeding en deze beide posten zullen in dat kader tussen partijen moeten worden verrekend. Het voorgaande betekent dat de post aan de passiefzijde van de vrouw als het ware (pro saldo) wegvalt tegen de post aan de actiefzijde van de man, zodat er ter zake de kosten van de huishouding (…) per saldo niets (meer) te verrekenen valt. Partijen hebben dan ook uit hoofde van de verrekening van de kosten van de huishouding niets meer van elkaar te vorderen.”

      In Hof Amsterdam 6 september 2022 (finaal verrekenbeding en negatief vermogen) kwam het Hof tot de conclusie dat de beslissing, dat het alsof-beding niet in werking trad omdat in de huwelijkse voorwaarden stond dat dit niet zou worden toegepast wanneer een echtgenoot negatief vermogen had. De klacht in cassatie werd door de Hoge Raad afgewezen op grond van art. 81 RO.

      Finale verrekenbedingen (Par. 3)

      Tijdstip intreden finaal verrekenbeding

      Als tijdstip waarop de samenstelling en de omvang van het te verrekenen vermogen worden bepaald, geldt volgens art. 1:142 lid 1 B.W.:

      a. in geval van het eindigen van het huwelijk of het geregistreerd partnerschap door overlijden: het tijdstip van overlijden;

      b. in geval van beëindiging van het huwelijk door echtscheiding: het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding;

      c. in geval van scheiding van tafel en bed: het tijdstip van indiening van het verzoek tot scheiding van tafel en bed;

      d. in geval van opheffing van de wederzijdse verplichting tot verrekening als bedoeld in art. 1:139 B.W.: het tijdstip van indiening van het verzoek tot opheffing van die verplichting;

      e. in geval van beëindiging van het geregistreerd partnerschap met wederzijds goedvinden: het tijdstip waarop de overeenkomst tot beëindiging wordt gesloten;

      f. in geval van ontbinding van het geregistreerd partnerschap op verzoek: het tijdstip van indiening van het verzoek;

      g. in geval van vermissing en een daarop gevolgd huwelijk of geregistreerd partnerschap: het tijdstip waarop de beschikking, bedoeld in art. 1:417 lid 1 B.W., in kracht van gewijsde is gegaan;

      h. in geval van opheffing van de wederzijdse verplichting tot verrekening bij huwelijkse voorwaarden: het tijdstip, bedoeld in art. 1:120 lid 1 B.W..

      In het arrest Hof Arnhem 31 mei 2022 (finaal verrekenbeding en erfenis) wordt niet uitgegaan van de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek (sub b), maar van de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. In de huwelijkse voorwaarden was namelijk bepaald ‘per einde huwelijk’.

      Deels regelend recht

      Van het eerste lid, aanhef en onder b tot en met f kan bij op schrift gestelde overeenkomst worden afgeweken (art. 1:142 lid 2 B.W.).

      Wijze van afrekening bij finaal verrekenbeding

      Vanaf de in art. 1:142 lid 1 B.W. vermelde tijdstippen kan ieder der echtgenoten verzoeken dat het te verrekenen vermogen van de andere echtgenoot wordt beschreven (art. 1:143 lid 1 B.W.).

      Art. 671 Rv. tot en met art. 675 Rv. (regeling boedelbeschrijving), art. 676 Rv. (geschillen over verzegeling, ontzegeling en boedelbeschrijving worden beslecht in kort geding voor de rechtbank waar de goederen zich bevinden) en art. 679 Rv. (benoeming taxateur) zijn van overeenkomstige toepassing (art. 1:143 lid 2 B.W.).

      Hetgeen in de vorige leden omtrent een echtgenoot is bepaald, geldt op overeenkomstige wijze na zijn overlijden voor zijn rechtverkrijgenden onder algemene titel (art. 1:143 lid 3 B.W.).

      Van het eerste tot en met het derde lid kan niet worden afgeweken (art. 1:143 lid 4 B.W.).

      Auteur & Last edit

      [MdV, 10-12-2020; laatste bewerking 23-04-2024]

      Verrekenbedingen in huwelijkse voorwaarden (Afd. 2, Titel 8, Boek 1 B.W.)

      Zoeken binnen de kennisbank

      Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!