Pagina inhoud

    Wet op de Rechterlijke organisatie

    Inleiding rechterlijke organisatie

    De rechterlijke organisatie is geregeld in de gelijknamige Wet Rechterlijke Organisatie uit 1827 (afgekort als “Wet R.O.” of gewoon “R.O.”, niet te verwarren met de Wet op de Ruimtelijke Ordening).

    De Grondwet draagt de rechtspraak aan de rechterlijke macht op

    In art. 112 lid 1 Grondwet is voor wat betreft het burgerlijk recht de berechting de berechting van geschillen over burgerlijke rechten en over schuldvorderingen opgedragen aan de rechterlijke macht. Deze opdracht is uitgewerkt in formele wetgeving.

    De regels over de wijze van het voeren van een (civiele) procedure staan in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (afgekort als “Rv.”). Een paar procedureregels staan echter ook in de Wet R.O.. We kennen in Nederland een gelaagde opbouw van de rechterlijke macht, bestaande uit 3 lagen (zie art. 2 R.O.). Vroeger bestond die uit 4 lagen, met de Kantongerechten als onderste laag.

    Er zijn thans 11 rechtbanken (voorheen waren dit er 18, en er waren 64 Kantongerechten). Sommige hebben nevenlocaties. Er zijn in Nederland 4 gerechtshoven. Daarnaast is er het Gemeenschappelijk Hof van Justitie voor de Nederlandse Antillen. En er is natuurlijk maar één Hoge Raad. Zie ook de website van de rechtspraak, pagina Organisatie.

    Bestuursrechtelijke beroepsinstanties

    Lawyrup behandelt het bestuursrecht niet. Ter completering van het beeld van de rechtelijke organisatie een korte (niet per se juiste en volledige) uitleg. Voor bestuursrechtelijke procedures geldt een andere rechtsgang, en ook andere rechterlijke instanties. Daar vindt bezwaar vaak plaats bij het overheidsorgaan zelf, en daarna is er – verschillend per regeling – beroep en (als de wet het toestaat) hoger beroep mogelijk. Soms is beroep mogelijk bij de rechtbank (Afd. bestuursrecht). De bestuursrechtelijke landelijke beroepsinstanties zijn de Raad van State (Afd. Bestuursrecht), de Centrale Raad van Beroep (met name sociale uitkeringen) en het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Die laatste is dus ook een bestuursrechter – de naam zou anders kunnen doen vermoeden – en behandelt procedures in (hoger) beroep over de onderwerpen opgesomd in art. 4 van Bijlage 2 bij de Algemene Wet Bestuursrecht. Daar staat ook een opsomming van de lijst van wettelijke regels waar de andere bestuursrechtelijke colleges zich over kunnen buigen.

    Wanneer kan de burgerlijke rechter beslissen in een kwestie met bestuursrechtelijke aspecten?

    Als een vordering wordt ingesteld bij de burgerlijke rechter, terwijl er een bestuursrechtelijke procedure is (een bestuursrechtelijke weg), dan moet de burgerlijke rechter zich onbevoegd verklaren en verwijzen naar de bestuursrechter (art. 70 lid 1 Rv.). Zie ook de pagina Verbeteren of aanvullen procesinleiding en verwijzing.

    In het arrest HR 16 december 2022 (Woonbond/Belastingdienst) kwam de vraag aan de orde, of de Woonbond ontvankelijk was in haar vordering betreffende het verstrekken van informatie over huurders aan verhuurders, of dat dit niet tot het domein van de burgerlijke rechter behoort.

    De Hoge Raad overwoog:

    “Art. 112 lid 1 Grondwet bepaalt dat aan de rechterlijke macht is opgedragen de berechting van geschillen over burgerlijke rechten en over schuldvorderingen. Dit brengt mee dat de burgerlijke rechter bevoegd is om kennis te nemen van vorderingen waaraan de eiser ten grondslag heeft gelegd dat jegens hem een onrechtmatige daad is gepleegd, ook indien deze daad bestaat in handelen of nalaten van de overheid. Wanneer de bestuursrechter bevoegd is kennis te nemen van een geschil, doet dit op zichzelf niet af aan de bevoegdheid van de burgerlijke rechter op grond van art. 112 lid 1 Grondwet. Wel moet de burgerlijke rechter de eiser of verzoeker niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering of verzoek wanneer de bestuursrechtelijke procedure ter zake van het geschil voldoende rechtsbescherming biedt.”

    De verstrekking van de inkomensverklaringen door de Belastingdienst betrof volgens de Hoge Raad de verwerking van persoonsgegevens. Deze verwerking is een feitelijke handeling en dus geen besluit in de zin van art. 1:3 lid 1 Awb7 en is daaraan evenmin gelijk te stellen. Tegen het feitelijk handelen zoals dat heeft plaatsgevonden, stond geen bestuursrechtelijke procedure open. De Woonbond, die de belangen van de huurders bundelt, kon de vraag of de verwerking onrechtmatig is, dus voorleggen aan de burgerlijke rechter.

    De Hoge Raad verwijst in dit arrest naar enkele eerdere uitspraken, te weten HR 17 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3880, r.o. 3.5.3 en HR 28 september 2018 (nabestaanden Mitch Henriquez/Staat) (r.o. 3.5.2). In laatstgenoemde uitspraak verwijst de Hoge Raad ook naar Kamerstukken II, 1979/80, 16162, nr. 3, p. 6 en 10, en Kamerstukken II, 1991/92, 22495, nr. 3, p. 83-84.

    In die zaak overweegt de Hoge Raad hierover ook nog:

    “Een en ander leidt tot het uit een oogpunt van rechtsbescherming bevredigende en in een rechtsstaat passende resultaat dat een zo volledig mogelijke rechtsbescherming bestaat, nu de burgerlijke rechter steeds aanvullende rechtsbescherming kan bieden. (Zie onder meer HR 28 februari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0527, NJ 1992/687 (Changoe/Staat), rov. 3.2, en 5 februari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0848, NJ 1995/716 (Rotterdam/Staat), rov. 4.1-4.2, en HR 20 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:58, NJ 2017/50, rov. 3.4.1.)”.

    De Hoge Raad overwoog hierbij ook:

    “De aanvullende rechtsbescherming door de burgerlijke rechter heeft geen betrekking op voorzieningen die partijen uitsluitend verlangen met het oog op de procesvoering in de rechtsgang bij een andere rechter. Partijen zijn in die rechtsgang aangewezen op de voor die rechtsgang geldende regels en mogelijkheden.

    De Hoge Raad heeft bij herhaling in deze zin beslist. Vgl. HR 9 oktober 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC1066, NJ 1990/212 en HR 18 maart 2010 (benoeming deskundige TBS) (r.o. 3.3). Deze rechtspraak omvat mede dat geen plaats is voor bewijsgaring met gebruikmaking van de mogelijkheden van het burgerlijke procesrecht met het oog op een procedure bij een andere rechter (vgl. onder meer HR 7 september 2018 (Box Consultants c.s./Staat), rov. 3.6.2).

    Of de burgerlijke rechter een vordering in een bestuursrechtelijk getinte zaak mag beoordelen, kan soms lastig zijn om vast te stellen, zoals ook blijkt uit HR 3 februari 2023 (burger/BSgW) (cassatie in het belang der wet). In art. 4:17 lid 1 Awb is bepaald dat het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom verbeurt indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven. De Kantonrechter had de vordering om een dwangsom op te leggen kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat er een bestuursrechtelijke weg zou zijn. In dit geval was er echter geen beroepsmogelijkheid, zodat de burgerlijke rechter wel bevoegd was.

    Gerecht in eerste instantie: Kantonrechter en rechtbank

    Bij de reorganisatie van de rechterlijke macht in 2013 zijn de Kantongerechten onderdeel geworden van de rechtbanken, wat wel logisch is want dit zijn beide de gerechten “in eerste instantie”. Binnen de rechtbanken is er nu dus een “Sector Kanton”, waarin nog min of meer als voorheen geprocedeerd wordt. Er zijn specifieke procesregels voor het Kantongerecht. Zie ook de pagina Kantonzaken.

    De Kantonrechter is laagdrempeliger, en het is niet verplicht daar via een advocaat te procederen (geen “verplichte procesvertegenwoordiging”). Die geldt wel bij de andere sectoren van de rechtbank (in civiele zaken althans) en bij de gerechtshoven en de Hoge Raad.

    In de Nederlandse Antillen kennen we vier gerechten in 1e aanleg: het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba, het Gerecht in Eerste Aanleg van Curaçao en het Gerecht in Eerste Aanleg van Sint Maarten en het Gerecht in Eerste Aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

    Hoger beroep

    De tweede instantie zijn de Gerechtshoven. Bij de hoven kan hoger beroep ingesteld worden tegen de beslissingen van de gerechten in eerste instantie. In Nederland zijn er 4 gerechtshoven, en voor de Nederlandse Antillen is er één Gemeenschappelijk Hof van Justitie voor de Nederlandse Antillen. Zie ook de pagina Hoger beroep.

    Openbaarheid

    Belangrijk zijn ook art. 4 R.O., dat bepaalt dat zittingen (uitzonderingen daargelaten) openbaar zijn. En art. 5 R.O., dat bepaalt dat vonnissen openbaar zijn en van een deugdelijke onderbouwing moeten worden voorzien. Een bekende uitzondering hierop in cassatie is art. 80 R.O. door de Hoge Raad.

    Twee feitelijke instanties

    Een procedure (zowel dagvaardingszaken als verzoekschriftprocedures) begint dus altijd bij de rechtbank. Dat is de “eerste instantie”. Wanneer een partij het niet eens is met de beslissing van de rechtbank, dan kan die in hoger beroep gaan bij het gerechtshof (of kortweg “Hof”). Dat is de “tweede instantie”. Is men het ook met de beslissing van het Hof in hoger beroep niet eens, dan kan er nog cassatie ingesteld worden bij de Hoge Raad in Den Haag.

    Belangrijk te weten is, dat de rechtbanken en de Hoven de zgn. “feitelijke instanties” zijn. Zij stellen in het geschil tussen de procespartijen vast, van welke feiten moet worden uitgegaan. Zo nodig na bewijslevering (zoals getuigenverhoor e.d.). Aan de hand van die feiten passen zij het recht toe op hetgeen partijen hebben gesteld en wat feitelijk is komen vast te staan.

    Hoge Raad als bewaker van de eenheid van het recht

    De Hoge Raad verdiept zich niet meer in de feiten, en gaat uit van de door rechtbank en Hof vastgestelde feiten. Cassatie over feiten is dus niet mogelijk en wordt meteen afgewezen. De Hoge Raad toetst alleen, of de feitelijke instanties (en dan met name het Hof uiteraard, die de laatste beslissing genomen heeft) het recht juist heeft toegepast. Daarbij wordt ook gekeken of de procedure correct is gevoerd en de beslissing deugdelijk gemotiveerd is op basis van de door de feitenrechter vastgestelde feiten. Zie ook de pagina Cassatie.

    Cassatie in Antilliaanse procedures

    Voor Antilliaanse procedures is cassatie bij de Hoge Raad niet geregeld in het Nederlandse wetboek van Burgerlijke rechtsvordering, maar bij Rijkswet. Dit vloeit voor uit het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden. Deze wet is gewijzigd; per 1 maart 2017 geldt de “Rijkswet rechtsmacht Hoge Raad voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba“. Deze wet bepaalt dat de Hoge Raad der Nederlanden kennisneemt van de burgerlijke zaken, strafzaken en belastingrecht waarin beroep in cassatie is ingesteld tegen uitspraken in hoger beroep van het Gemeenschappelijk Hof. Ofschoon Aruba, Curaçao en St. Maarten per 1-10-2010 zelfstandig geworden zijn, maken zij voor cassatierechtspraak nog gebruik van de rechterlijke organisatie van Nederland. De eilanden Saba, St. Eustatius en Bonaire nemen als Nederlands grondgebied ook deel aan deze rechterlijke organisatie volgens het Statuut.

    Cassatie in het belang der wet

    De P-G bij de Hoge Raad kan – als er geen rechtsmiddelen van partijen zelf meer open staan – ook cassatie instellen ‘in het belang der wet’ (art. 78 lid 1 Wet R.O.).

    Gronden voor cassatie uitspraak lagere rechter

    Art. 79 lid 1 Wet R.O. bepaalt, dat de Hoge Raad handelingen, arresten, vonnissen en beschikkingen kan vernietigen op twee grondslagen, een formele grondslag en een materiële (inhoudelijke) grondslag. De Hoge Raad casseert dus op de volgende algemene grondslagen:

    a. wegens vormverzuimen – zoals ontoereikende motivering van de beslissing; cassatie volgt echter alleen als de niet-inachtneming daarvan uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of  nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm;

    b. wegens strijd met het recht. Daarbij is het recht van vreemde staten uitgezonderd, de Hoge Raad ziet dus niet toe op de juiste toepassing daarvan.

    Toetsing aan het recht: wat is te verstaan onder ‘het recht’?

    De materiele toetsing van art. 79 lid 1 aanhef en sub b R.O. werpt de vraag op, wat is aan te merken als recht in de zin van dit artikel (voorheen was dit art. 99 R.O. oud). De Hoge Raad heeft zich daar een aantal keren over uitgesproken, met name over de vraag of algemene regels die door allerlei instanties – niet zijnde de formele wetgever of decentrale wetgevers zoals bij Ministeriële regelingen of algemeen geldende regels van lagere overheden – zijn opgesteld als zodanig moeten worden aangemerkt.

    Daarbij valt te denken aan de Leidraad invordering van de Belastingdienst, de Trema-normen voor de berekening van alimentatie of procesreglementen (ook wel genoemd rolreglementen) van de verschillende gerechten.

    Alimentatienormen geen recht in de zin van art. 79 RO

    De Alimentatienormen van de NVVK zijn niet aan te merken als zodanige normen, omdat het slechts gaat om aanbevelingen van een ‘privaatrechtelijke instelling’ (een vereniging), die de voor de rechters die moeten beslissen over een vordering inzake alimentatie niet bindend zijn. Ze zijn niet vastgesteld door een bestuursorgaan, dat daarmee zichzelf zou kunnen binden op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (de rechterlijke macht is immers geen bestuursorgaan).

    In het arrest HR 1 november 1992 (Trema-normen recht idzv art. 99 oud RO?) (gepubliceerd op ECLI op 30-08-2022) sprak de Hoge Raad zich uit over de vraag of de zgn. Trema-normen voor de berekening van alimentatie – zoals opgesteld door de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak – waren aan te merken als recht in de zin van art. 99 (oud) R.O. (thans dus art. 79 R.O.). De Hoge Raad oordeelde van niet.

    Lees meer over HR 1 november 1992 (Trema-normen)

    Het cassatiemiddel voerde aan, dat deze normen waren aan te merken als recht in de zin van art. 79 R.O. op grond van de Leidraad-arresten, die betrekking hadden op de door de Belastingdienst voor intern gebruik opgestelde Leidraad Invordering. De Hoge Raad overwoog:

    “Bij zijn door dit betoog kennelijk bedoelde uitspraken — HR 28 maart 1990, 19 juni 1990 en 29 juni 1990, NJ 1991, 118, 119 en 120— heeft de Hoge Raad geoordeeld dat onder ‘’recht’’ in meergemelde zin mede zijn te begrijpen door een bestuursorgaan binnen zijn bestuursbevoegdheid vastgestelde en behoorlijk bekendgemaakte regels omtrent de uitoefening van zijn beleid, die weliswaar niet kunnen gelden als algemeen verbindende voorschriften omdat zij niet krachtens enige wetgevende bevoegdheid zijn gegeven, maar die het bestuursorgaan wel op grond van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur binden, en die zich naar hun inhoud en strekking ertoe lenen jegens de bij de desbetreffende regeling betrokkenen als rechtsregels te worden toegepast.

    Het middel miskent dat het in het rapport Alimentatienormen niet gaat om regels die in de hiervoor bedoelde zin zijn vastgesteld door een orgaan van het openbaar bestuur met het oog op de uitoefening van zijn eigen beleid, maar om richtlijnen die genoemde Vereniging, een privaatrechtelijke instelling, aanbeveelt ten gebruike door rechterlijke instellingen die zich met de vaststelling van alimentatie bezighouden. Om zodanige richtlijnen onder art. 99, eerste lid onder 2°, te begrijpen, bestaat geen grond.”

    Recofarichtlijn geen recht in de zin van art. 79 RO

    In het arrest HR 15 juli 2022 (afwijzing verzoek wijziging vrij te laten bedrag) heeft de Hoge Raad uitgelegd dat ook de Recofarichtlijnen voor faillissementen niet zijn aan te merken als recht in de zin van art. 79 R.O.. In feite geldt hiervoor hetzelfde als voor de Trema-normen. De publicatie van het Trema-arrest zal verband hebben gehouden met dit nieuwe arrest.

    Leidraad Invordering wel recht in de zin van art. 79 RO

    Hieruit valt meteen ook af te leiden, dat de Leidraad Invordering wel als recht in de zin van art. 79 R.O. is aan te merken, omdat die regels voldoen aan de volgende criteria:

    – door een bestuursorgaan binnen zijn bestuursbevoegdheid vastgestelde regels omtrent de uitoefening van zijn beleid;
    – die weliswaar niet kunnen gelden als algemeen verbindende voorschriften omdat zij niet krachtens enige wetgevende bevoegdheid zijn gegeven;
    – maar die het bestuursorgaan wel op grond van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur binden;
    – en die zich naar hun inhoud en strekking ertoe lenen jegens de bij de desbetreffende regeling betrokkenen als rechtsregels te worden toegepast;
    – en die op behoorlijk wijze zijn bekendgemaakt.

    Procesreglementen wel recht in de zin van art. 79 R.O.

    Volgens het arrest HR 28 juni 1996, NJ 1997, 495, m.nt. H.J. Snijders (De nieuwe Woning/Staat) zijn rolreglementen wel aan te merken als recht in de zin van art. 79 R.O. (art. 99 oud RO). Dergelijke reglementen zijn bindend als aan de volgende eisen wordt voldaan:

    – de regel bindt de rechter op grond van de algemene beginselen van behoorlijke rechtspleging (ook al is geen sprake van een algemeen verbindend voorschrift omdat de regel niet krachtens enige wetgevende bevoegdheid is gegeven);
    – de regel leent zich naar inhoud en strekking om door de daarbij betrokkenen als rechtsregel te worden toegepast;
    – en de regel is behoorlijk bekend gemaakt.

    Dit blijkt ook uit het arrest van de Hoge Raad over een weigering van uitstel op grond van het Uniform Procesreglement verzoekschriftprocedures gerechtshoven, waar de Hoge Raad dit nog eens met zoveel woorden opmerkt. De P-G schrijft in voetnoot 4 van zijn conclusie d.d. 23 april 2004 bij dit arrest:

    “Volgens het arrest HR 28 juni 1996, NJ 1997, 495, m.nt. H.J. Snijders (De nieuwe Woning/Staat) zijn rolreglementen wel aan te merken als recht in de zin van art. 79 R.O. (art. 99 oud RO). Dit blijkt ook uit het arrest van de Hoge Raad over een weigering van uitstel op grond van het Uniform Procesreglement verzoekschriftprocedures gerechtshoven, waar de Hoge Raad dit nog eens met zoveel woorden opmerkt. De P-G zegt in voetnoot 4 van zijn conclusie bij dit arrest:”Het Uniform reglement is gepubliceerd in de Staatscourant (1999, 251) en vormt aldus recht in de zin van art. 79 (99 oud) RO, zodat het in cassatie kan worden getoetst, zie HR 28 juni 1996, NJ 1997, 495 m.nt. HJS; HR 4 april 1997, NJ 1998, 220 m.nt. HJS en HR 16 november 2001 (Ajax Fire Protection Systems), NJ 2002, 401 m.nt. HJS en mijn conclusie vóór dat arrest onder 3.4, alsmede mijn recente conclusie van 5 december 2003 vóór de zaak met rekestnummer R03/039HR. De regels van het Uniform reglement gelden vanaf 1 januari 2000.”

    Ook in HR 17 april 2015 (Pilotreglement civiele dagvaardingszaken Hof ’s-Hertogenbosch) herhaalt de Hoge Raad dat dit vaste jurisprudentie is. Zie ook de bespreking op Lawyrup in Rechtspraak (lees Rechtspraak).

    Overigens trof de klacht, dat het Hof ten onrechte niet nog een uiterste termijn had gesteld, wel doel, omdat dit een pilot was en dus afweek van de normale procesreglementen, en de gevolgen voor de appellant anders te verstrekkend zouden zijn.

    Geen toetsing toepassing buitenlands recht

    In het arrest HR 9 juni 2023 (Tavrida Central Museum c.s./Allard Pierson Museum & Staat Oekraïne) oordeelde de Hoge Raad:

    “3.1.2 De rechtsklachten die onderdeel 1.2 aanvoert tegen de uitleg die het hof in de bestreden rechtsoverwegingen heeft gegeven aan het Oekraïense recht, stuiten af op art. 79 lid 1, aanhef en onder b, RO, dat inhoudt dat in cassatie niet de juistheid wordt onderzocht van oordelen van de feitenrechter over de inhoud en de uitleg van buitenlands recht.”

    Bijzondere rechterlijke instanties

    De wet heeft een aantal bijzondere rechterlijke instanties in het leven geroepen voor specifieke zaken. Vaak is daarbij één rechtbank of Hof aangewezen voor het hele land.

    Ondernemingskamer

    De Ondernemingskamer bij het Gerechtshof in Amsterdam (art. 66 R.O.) is zo’n bijzondere instantie. Deze is aangewezen om geschillen binnen het ondernemingsrecht (binnen rechtspersonen) en het jaarrekeningenrecht te beslechten. Zie ook de pagina Geschillenregeling en recht van enquête en de pagina Rechtspleging jaarrekeningen.

    Auteur & Last edit

    [MdV, 29-12-2017; laatste bewerking 3-09-2023]

    Wet op de Rechterlijke organisatie

    Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

    Pagina inhoud

      Wet op de Rechterlijke organisatie

      Inleiding rechterlijke organisatie

      De rechterlijke organisatie is geregeld in de gelijknamige Wet Rechterlijke Organisatie uit 1827 (afgekort als “Wet R.O.” of gewoon “R.O.”, niet te verwarren met de Wet op de Ruimtelijke Ordening).

      De Grondwet draagt de rechtspraak aan de rechterlijke macht op

      In art. 112 lid 1 Grondwet is voor wat betreft het burgerlijk recht de berechting de berechting van geschillen over burgerlijke rechten en over schuldvorderingen opgedragen aan de rechterlijke macht. Deze opdracht is uitgewerkt in formele wetgeving.

      De regels over de wijze van het voeren van een (civiele) procedure staan in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (afgekort als “Rv.”). Een paar procedureregels staan echter ook in de Wet R.O.. We kennen in Nederland een gelaagde opbouw van de rechterlijke macht, bestaande uit 3 lagen (zie art. 2 R.O.). Vroeger bestond die uit 4 lagen, met de Kantongerechten als onderste laag.

      Er zijn thans 11 rechtbanken (voorheen waren dit er 18, en er waren 64 Kantongerechten). Sommige hebben nevenlocaties. Er zijn in Nederland 4 gerechtshoven. Daarnaast is er het Gemeenschappelijk Hof van Justitie voor de Nederlandse Antillen. En er is natuurlijk maar één Hoge Raad. Zie ook de website van de rechtspraak, pagina Organisatie.

      Bestuursrechtelijke beroepsinstanties

      Lawyrup behandelt het bestuursrecht niet. Ter completering van het beeld van de rechtelijke organisatie een korte (niet per se juiste en volledige) uitleg. Voor bestuursrechtelijke procedures geldt een andere rechtsgang, en ook andere rechterlijke instanties. Daar vindt bezwaar vaak plaats bij het overheidsorgaan zelf, en daarna is er – verschillend per regeling – beroep en (als de wet het toestaat) hoger beroep mogelijk. Soms is beroep mogelijk bij de rechtbank (Afd. bestuursrecht). De bestuursrechtelijke landelijke beroepsinstanties zijn de Raad van State (Afd. Bestuursrecht), de Centrale Raad van Beroep (met name sociale uitkeringen) en het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Die laatste is dus ook een bestuursrechter – de naam zou anders kunnen doen vermoeden – en behandelt procedures in (hoger) beroep over de onderwerpen opgesomd in art. 4 van Bijlage 2 bij de Algemene Wet Bestuursrecht. Daar staat ook een opsomming van de lijst van wettelijke regels waar de andere bestuursrechtelijke colleges zich over kunnen buigen.

      Wanneer kan de burgerlijke rechter beslissen in een kwestie met bestuursrechtelijke aspecten?

      Als een vordering wordt ingesteld bij de burgerlijke rechter, terwijl er een bestuursrechtelijke procedure is (een bestuursrechtelijke weg), dan moet de burgerlijke rechter zich onbevoegd verklaren en verwijzen naar de bestuursrechter (art. 70 lid 1 Rv.). Zie ook de pagina Verbeteren of aanvullen procesinleiding en verwijzing.

      In het arrest HR 16 december 2022 (Woonbond/Belastingdienst) kwam de vraag aan de orde, of de Woonbond ontvankelijk was in haar vordering betreffende het verstrekken van informatie over huurders aan verhuurders, of dat dit niet tot het domein van de burgerlijke rechter behoort.

      De Hoge Raad overwoog:

      “Art. 112 lid 1 Grondwet bepaalt dat aan de rechterlijke macht is opgedragen de berechting van geschillen over burgerlijke rechten en over schuldvorderingen. Dit brengt mee dat de burgerlijke rechter bevoegd is om kennis te nemen van vorderingen waaraan de eiser ten grondslag heeft gelegd dat jegens hem een onrechtmatige daad is gepleegd, ook indien deze daad bestaat in handelen of nalaten van de overheid. Wanneer de bestuursrechter bevoegd is kennis te nemen van een geschil, doet dit op zichzelf niet af aan de bevoegdheid van de burgerlijke rechter op grond van art. 112 lid 1 Grondwet. Wel moet de burgerlijke rechter de eiser of verzoeker niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering of verzoek wanneer de bestuursrechtelijke procedure ter zake van het geschil voldoende rechtsbescherming biedt.”

      De verstrekking van de inkomensverklaringen door de Belastingdienst betrof volgens de Hoge Raad de verwerking van persoonsgegevens. Deze verwerking is een feitelijke handeling en dus geen besluit in de zin van art. 1:3 lid 1 Awb7 en is daaraan evenmin gelijk te stellen. Tegen het feitelijk handelen zoals dat heeft plaatsgevonden, stond geen bestuursrechtelijke procedure open. De Woonbond, die de belangen van de huurders bundelt, kon de vraag of de verwerking onrechtmatig is, dus voorleggen aan de burgerlijke rechter.

      De Hoge Raad verwijst in dit arrest naar enkele eerdere uitspraken, te weten HR 17 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3880, r.o. 3.5.3 en HR 28 september 2018 (nabestaanden Mitch Henriquez/Staat) (r.o. 3.5.2). In laatstgenoemde uitspraak verwijst de Hoge Raad ook naar Kamerstukken II, 1979/80, 16162, nr. 3, p. 6 en 10, en Kamerstukken II, 1991/92, 22495, nr. 3, p. 83-84.

      In die zaak overweegt de Hoge Raad hierover ook nog:

      “Een en ander leidt tot het uit een oogpunt van rechtsbescherming bevredigende en in een rechtsstaat passende resultaat dat een zo volledig mogelijke rechtsbescherming bestaat, nu de burgerlijke rechter steeds aanvullende rechtsbescherming kan bieden. (Zie onder meer HR 28 februari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0527, NJ 1992/687 (Changoe/Staat), rov. 3.2, en 5 februari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0848, NJ 1995/716 (Rotterdam/Staat), rov. 4.1-4.2, en HR 20 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:58, NJ 2017/50, rov. 3.4.1.)”.

      De Hoge Raad overwoog hierbij ook:

      “De aanvullende rechtsbescherming door de burgerlijke rechter heeft geen betrekking op voorzieningen die partijen uitsluitend verlangen met het oog op de procesvoering in de rechtsgang bij een andere rechter. Partijen zijn in die rechtsgang aangewezen op de voor die rechtsgang geldende regels en mogelijkheden.

      De Hoge Raad heeft bij herhaling in deze zin beslist. Vgl. HR 9 oktober 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC1066, NJ 1990/212 en HR 18 maart 2010 (benoeming deskundige TBS) (r.o. 3.3). Deze rechtspraak omvat mede dat geen plaats is voor bewijsgaring met gebruikmaking van de mogelijkheden van het burgerlijke procesrecht met het oog op een procedure bij een andere rechter (vgl. onder meer HR 7 september 2018 (Box Consultants c.s./Staat), rov. 3.6.2).

      Of de burgerlijke rechter een vordering in een bestuursrechtelijk getinte zaak mag beoordelen, kan soms lastig zijn om vast te stellen, zoals ook blijkt uit HR 3 februari 2023 (burger/BSgW) (cassatie in het belang der wet). In art. 4:17 lid 1 Awb is bepaald dat het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom verbeurt indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven. De Kantonrechter had de vordering om een dwangsom op te leggen kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat er een bestuursrechtelijke weg zou zijn. In dit geval was er echter geen beroepsmogelijkheid, zodat de burgerlijke rechter wel bevoegd was.

      Gerecht in eerste instantie: Kantonrechter en rechtbank

      Bij de reorganisatie van de rechterlijke macht in 2013 zijn de Kantongerechten onderdeel geworden van de rechtbanken, wat wel logisch is want dit zijn beide de gerechten “in eerste instantie”. Binnen de rechtbanken is er nu dus een “Sector Kanton”, waarin nog min of meer als voorheen geprocedeerd wordt. Er zijn specifieke procesregels voor het Kantongerecht. Zie ook de pagina Kantonzaken.

      De Kantonrechter is laagdrempeliger, en het is niet verplicht daar via een advocaat te procederen (geen “verplichte procesvertegenwoordiging”). Die geldt wel bij de andere sectoren van de rechtbank (in civiele zaken althans) en bij de gerechtshoven en de Hoge Raad.

      In de Nederlandse Antillen kennen we vier gerechten in 1e aanleg: het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba, het Gerecht in Eerste Aanleg van Curaçao en het Gerecht in Eerste Aanleg van Sint Maarten en het Gerecht in Eerste Aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

      Hoger beroep

      De tweede instantie zijn de Gerechtshoven. Bij de hoven kan hoger beroep ingesteld worden tegen de beslissingen van de gerechten in eerste instantie. In Nederland zijn er 4 gerechtshoven, en voor de Nederlandse Antillen is er één Gemeenschappelijk Hof van Justitie voor de Nederlandse Antillen. Zie ook de pagina Hoger beroep.

      Openbaarheid

      Belangrijk zijn ook art. 4 R.O., dat bepaalt dat zittingen (uitzonderingen daargelaten) openbaar zijn. En art. 5 R.O., dat bepaalt dat vonnissen openbaar zijn en van een deugdelijke onderbouwing moeten worden voorzien. Een bekende uitzondering hierop in cassatie is art. 80 R.O. door de Hoge Raad.

      Twee feitelijke instanties

      Een procedure (zowel dagvaardingszaken als verzoekschriftprocedures) begint dus altijd bij de rechtbank. Dat is de “eerste instantie”. Wanneer een partij het niet eens is met de beslissing van de rechtbank, dan kan die in hoger beroep gaan bij het gerechtshof (of kortweg “Hof”). Dat is de “tweede instantie”. Is men het ook met de beslissing van het Hof in hoger beroep niet eens, dan kan er nog cassatie ingesteld worden bij de Hoge Raad in Den Haag.

      Belangrijk te weten is, dat de rechtbanken en de Hoven de zgn. “feitelijke instanties” zijn. Zij stellen in het geschil tussen de procespartijen vast, van welke feiten moet worden uitgegaan. Zo nodig na bewijslevering (zoals getuigenverhoor e.d.). Aan de hand van die feiten passen zij het recht toe op hetgeen partijen hebben gesteld en wat feitelijk is komen vast te staan.

      Hoge Raad als bewaker van de eenheid van het recht

      De Hoge Raad verdiept zich niet meer in de feiten, en gaat uit van de door rechtbank en Hof vastgestelde feiten. Cassatie over feiten is dus niet mogelijk en wordt meteen afgewezen. De Hoge Raad toetst alleen, of de feitelijke instanties (en dan met name het Hof uiteraard, die de laatste beslissing genomen heeft) het recht juist heeft toegepast. Daarbij wordt ook gekeken of de procedure correct is gevoerd en de beslissing deugdelijk gemotiveerd is op basis van de door de feitenrechter vastgestelde feiten. Zie ook de pagina Cassatie.

      Cassatie in Antilliaanse procedures

      Voor Antilliaanse procedures is cassatie bij de Hoge Raad niet geregeld in het Nederlandse wetboek van Burgerlijke rechtsvordering, maar bij Rijkswet. Dit vloeit voor uit het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden. Deze wet is gewijzigd; per 1 maart 2017 geldt de “Rijkswet rechtsmacht Hoge Raad voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba“. Deze wet bepaalt dat de Hoge Raad der Nederlanden kennisneemt van de burgerlijke zaken, strafzaken en belastingrecht waarin beroep in cassatie is ingesteld tegen uitspraken in hoger beroep van het Gemeenschappelijk Hof. Ofschoon Aruba, Curaçao en St. Maarten per 1-10-2010 zelfstandig geworden zijn, maken zij voor cassatierechtspraak nog gebruik van de rechterlijke organisatie van Nederland. De eilanden Saba, St. Eustatius en Bonaire nemen als Nederlands grondgebied ook deel aan deze rechterlijke organisatie volgens het Statuut.

      Cassatie in het belang der wet

      De P-G bij de Hoge Raad kan – als er geen rechtsmiddelen van partijen zelf meer open staan – ook cassatie instellen ‘in het belang der wet’ (art. 78 lid 1 Wet R.O.).

      Gronden voor cassatie uitspraak lagere rechter

      Art. 79 lid 1 Wet R.O. bepaalt, dat de Hoge Raad handelingen, arresten, vonnissen en beschikkingen kan vernietigen op twee grondslagen, een formele grondslag en een materiële (inhoudelijke) grondslag. De Hoge Raad casseert dus op de volgende algemene grondslagen:

      a. wegens vormverzuimen – zoals ontoereikende motivering van de beslissing; cassatie volgt echter alleen als de niet-inachtneming daarvan uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of  nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm;

      b. wegens strijd met het recht. Daarbij is het recht van vreemde staten uitgezonderd, de Hoge Raad ziet dus niet toe op de juiste toepassing daarvan.

      Toetsing aan het recht: wat is te verstaan onder ‘het recht’?

      De materiele toetsing van art. 79 lid 1 aanhef en sub b R.O. werpt de vraag op, wat is aan te merken als recht in de zin van dit artikel (voorheen was dit art. 99 R.O. oud). De Hoge Raad heeft zich daar een aantal keren over uitgesproken, met name over de vraag of algemene regels die door allerlei instanties – niet zijnde de formele wetgever of decentrale wetgevers zoals bij Ministeriële regelingen of algemeen geldende regels van lagere overheden – zijn opgesteld als zodanig moeten worden aangemerkt.

      Daarbij valt te denken aan de Leidraad invordering van de Belastingdienst, de Trema-normen voor de berekening van alimentatie of procesreglementen (ook wel genoemd rolreglementen) van de verschillende gerechten.

      Alimentatienormen geen recht in de zin van art. 79 RO

      De Alimentatienormen van de NVVK zijn niet aan te merken als zodanige normen, omdat het slechts gaat om aanbevelingen van een ‘privaatrechtelijke instelling’ (een vereniging), die de voor de rechters die moeten beslissen over een vordering inzake alimentatie niet bindend zijn. Ze zijn niet vastgesteld door een bestuursorgaan, dat daarmee zichzelf zou kunnen binden op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (de rechterlijke macht is immers geen bestuursorgaan).

      In het arrest HR 1 november 1992 (Trema-normen recht idzv art. 99 oud RO?) (gepubliceerd op ECLI op 30-08-2022) sprak de Hoge Raad zich uit over de vraag of de zgn. Trema-normen voor de berekening van alimentatie – zoals opgesteld door de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak – waren aan te merken als recht in de zin van art. 99 (oud) R.O. (thans dus art. 79 R.O.). De Hoge Raad oordeelde van niet.

      Lees meer over HR 1 november 1992 (Trema-normen)

      Het cassatiemiddel voerde aan, dat deze normen waren aan te merken als recht in de zin van art. 79 R.O. op grond van de Leidraad-arresten, die betrekking hadden op de door de Belastingdienst voor intern gebruik opgestelde Leidraad Invordering. De Hoge Raad overwoog:

      “Bij zijn door dit betoog kennelijk bedoelde uitspraken — HR 28 maart 1990, 19 juni 1990 en 29 juni 1990, NJ 1991, 118, 119 en 120— heeft de Hoge Raad geoordeeld dat onder ‘’recht’’ in meergemelde zin mede zijn te begrijpen door een bestuursorgaan binnen zijn bestuursbevoegdheid vastgestelde en behoorlijk bekendgemaakte regels omtrent de uitoefening van zijn beleid, die weliswaar niet kunnen gelden als algemeen verbindende voorschriften omdat zij niet krachtens enige wetgevende bevoegdheid zijn gegeven, maar die het bestuursorgaan wel op grond van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur binden, en die zich naar hun inhoud en strekking ertoe lenen jegens de bij de desbetreffende regeling betrokkenen als rechtsregels te worden toegepast.

      Het middel miskent dat het in het rapport Alimentatienormen niet gaat om regels die in de hiervoor bedoelde zin zijn vastgesteld door een orgaan van het openbaar bestuur met het oog op de uitoefening van zijn eigen beleid, maar om richtlijnen die genoemde Vereniging, een privaatrechtelijke instelling, aanbeveelt ten gebruike door rechterlijke instellingen die zich met de vaststelling van alimentatie bezighouden. Om zodanige richtlijnen onder art. 99, eerste lid onder 2°, te begrijpen, bestaat geen grond.”

      Recofarichtlijn geen recht in de zin van art. 79 RO

      In het arrest HR 15 juli 2022 (afwijzing verzoek wijziging vrij te laten bedrag) heeft de Hoge Raad uitgelegd dat ook de Recofarichtlijnen voor faillissementen niet zijn aan te merken als recht in de zin van art. 79 R.O.. In feite geldt hiervoor hetzelfde als voor de Trema-normen. De publicatie van het Trema-arrest zal verband hebben gehouden met dit nieuwe arrest.

      Leidraad Invordering wel recht in de zin van art. 79 RO

      Hieruit valt meteen ook af te leiden, dat de Leidraad Invordering wel als recht in de zin van art. 79 R.O. is aan te merken, omdat die regels voldoen aan de volgende criteria:

      – door een bestuursorgaan binnen zijn bestuursbevoegdheid vastgestelde regels omtrent de uitoefening van zijn beleid;
      – die weliswaar niet kunnen gelden als algemeen verbindende voorschriften omdat zij niet krachtens enige wetgevende bevoegdheid zijn gegeven;
      – maar die het bestuursorgaan wel op grond van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur binden;
      – en die zich naar hun inhoud en strekking ertoe lenen jegens de bij de desbetreffende regeling betrokkenen als rechtsregels te worden toegepast;
      – en die op behoorlijk wijze zijn bekendgemaakt.

      Procesreglementen wel recht in de zin van art. 79 R.O.

      Volgens het arrest HR 28 juni 1996, NJ 1997, 495, m.nt. H.J. Snijders (De nieuwe Woning/Staat) zijn rolreglementen wel aan te merken als recht in de zin van art. 79 R.O. (art. 99 oud RO). Dergelijke reglementen zijn bindend als aan de volgende eisen wordt voldaan:

      – de regel bindt de rechter op grond van de algemene beginselen van behoorlijke rechtspleging (ook al is geen sprake van een algemeen verbindend voorschrift omdat de regel niet krachtens enige wetgevende bevoegdheid is gegeven);
      – de regel leent zich naar inhoud en strekking om door de daarbij betrokkenen als rechtsregel te worden toegepast;
      – en de regel is behoorlijk bekend gemaakt.

      Dit blijkt ook uit het arrest van de Hoge Raad over een weigering van uitstel op grond van het Uniform Procesreglement verzoekschriftprocedures gerechtshoven, waar de Hoge Raad dit nog eens met zoveel woorden opmerkt. De P-G schrijft in voetnoot 4 van zijn conclusie d.d. 23 april 2004 bij dit arrest:

      “Volgens het arrest HR 28 juni 1996, NJ 1997, 495, m.nt. H.J. Snijders (De nieuwe Woning/Staat) zijn rolreglementen wel aan te merken als recht in de zin van art. 79 R.O. (art. 99 oud RO). Dit blijkt ook uit het arrest van de Hoge Raad over een weigering van uitstel op grond van het Uniform Procesreglement verzoekschriftprocedures gerechtshoven, waar de Hoge Raad dit nog eens met zoveel woorden opmerkt. De P-G zegt in voetnoot 4 van zijn conclusie bij dit arrest:”Het Uniform reglement is gepubliceerd in de Staatscourant (1999, 251) en vormt aldus recht in de zin van art. 79 (99 oud) RO, zodat het in cassatie kan worden getoetst, zie HR 28 juni 1996, NJ 1997, 495 m.nt. HJS; HR 4 april 1997, NJ 1998, 220 m.nt. HJS en HR 16 november 2001 (Ajax Fire Protection Systems), NJ 2002, 401 m.nt. HJS en mijn conclusie vóór dat arrest onder 3.4, alsmede mijn recente conclusie van 5 december 2003 vóór de zaak met rekestnummer R03/039HR. De regels van het Uniform reglement gelden vanaf 1 januari 2000.”

      Ook in HR 17 april 2015 (Pilotreglement civiele dagvaardingszaken Hof ’s-Hertogenbosch) herhaalt de Hoge Raad dat dit vaste jurisprudentie is. Zie ook de bespreking op Lawyrup in Rechtspraak (lees Rechtspraak).

      Overigens trof de klacht, dat het Hof ten onrechte niet nog een uiterste termijn had gesteld, wel doel, omdat dit een pilot was en dus afweek van de normale procesreglementen, en de gevolgen voor de appellant anders te verstrekkend zouden zijn.

      Geen toetsing toepassing buitenlands recht

      In het arrest HR 9 juni 2023 (Tavrida Central Museum c.s./Allard Pierson Museum & Staat Oekraïne) oordeelde de Hoge Raad:

      “3.1.2 De rechtsklachten die onderdeel 1.2 aanvoert tegen de uitleg die het hof in de bestreden rechtsoverwegingen heeft gegeven aan het Oekraïense recht, stuiten af op art. 79 lid 1, aanhef en onder b, RO, dat inhoudt dat in cassatie niet de juistheid wordt onderzocht van oordelen van de feitenrechter over de inhoud en de uitleg van buitenlands recht.”

      Bijzondere rechterlijke instanties

      De wet heeft een aantal bijzondere rechterlijke instanties in het leven geroepen voor specifieke zaken. Vaak is daarbij één rechtbank of Hof aangewezen voor het hele land.

      Ondernemingskamer

      De Ondernemingskamer bij het Gerechtshof in Amsterdam (art. 66 R.O.) is zo’n bijzondere instantie. Deze is aangewezen om geschillen binnen het ondernemingsrecht (binnen rechtspersonen) en het jaarrekeningenrecht te beslechten. Zie ook de pagina Geschillenregeling en recht van enquête en de pagina Rechtspleging jaarrekeningen.

      Auteur & Last edit

      [MdV, 29-12-2017; laatste bewerking 3-09-2023]

      Wet op de Rechterlijke organisatie

      Zoeken binnen de kennisbank

      Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!