Pagina inhoud

    Onverschuldigde betaling (Afd. 2, Titel 4, Boek 6 B.W.)

    Inleiding onverschuldigde betaling

    Wanneer iemand aan een ander iets geeft (levert), betaalt of een andere prestatie levert, zonder dat daar een rechtsgrond voor bestaat, dan leidt dit tot een vorderingsrecht om dit terug te draaien. Dat is de vordering uit “onverschuldigde betaling”. De figuur van de onverschuldigde betaling is geregeld in Afd. 2, Titel 4, Boek 6 B.W.. De regeling omvat 9 bepalingen (art. 6:203 B.W. tot en met art. 6:211 B.W.).

    Voor de onverschuldigde betaling zijn ook de algemene bepalingen inzake nakoming van verbintenissen van belang. Zie de pagina Nakoming van verbintenissen (Afd. 6, Titel 1, Boek 6 B.W.). Zoals de bepaling dat betaling ook door een derde gedaan kan worden (art. 6:30 B.W.), of dat een betaling vóór het tijdstip van opeisbaar worden geen onverschuldigde betaling is (art. 6:39 lid 2 B.W.).

    Gaat het om de betaling van een geldsom, dan spelen daarnaast de bepalingen inzake de betaling van een geldsom een rol. Zie de pagina Verbintenissen tot betaling van een geldsom (Afd. 11, Titel 1, Boek 6 B.W.).

    De term “onverschuldigde betaling” ziet echter op meer dan alleen het betalen van een geldsom.

    Vereisten vordering uit onverschuldigde betaling

    Uit art. 6:203 B.W. kunnen de volgende vereisten voor een vordering uit onverschuldigde betaling worden afgeleid:

    – iemand heeft “een goed” aan een ander gegeven

    – zonder rechtsgrond

    Het is belangrijk ervan bewust te zijn, dat het begrip “een goed” heel ruim is. Zie ook de pagina Begripsbepalingen (Afd. 1, Titel 1, Boek 3 B.W.).

    Wanneer het gaat om een betaling van een geldsom, dan heeft de betaler een rechtsvordering tot terugbetaling van een gelijk bedrag (lid 2). Gaat het om een andere prestatie dan heeft degeen die “betaald” heeft recht op ongedaanmaking (lid 3).

    Het begrip “zonder rechtsgrond” bij de onverschuldigde betaling

    Zonder rechtsgrond betekent, dat er geen rechtsverhouding was waarop de prestatie of de betaling gebaseerd was. In die zin ook het arrest Van der Werff q.q./BLG Bank, waar de Hoge Raad (r.o. 3.2.2) stelt:

    “De Hoge Raad merkt hierbij aanstonds op dat voor “rechtsgrond” moet worden gelezen “rechtsverhouding.”

    Peilmoment is daarbij het moment van betalen (of “geven”). In het arrest HR 17 november 2000 (Recreatieproject Breezand/Gemeente Veere) heeft de Hoge Raad beslist, dat van een prestatie zonder rechtsgrond onder meer sprake kan zijn wanneer een gemeente en een grondeigenaar een exploitatie-overeenkomst hebben gesloten waarin de grondeigenaar zich heeft verbonden een financiële bijdrage te betalen, maar de gemeente haar in deze exploitatie-overeenkomst neergelegde aanspraak op een financiële bijdrage niet geldend kan maken omdat de exploitatieovereenkomst niet voldoet aan de exploitatie verordening. De Hoge Raad verwijst daarbij naar HR 16 februari 1996, NJ 1996, 608 waarin al was uitgemaakt dat een exploitatievergoeding alleen kan worden gevraagd als in de exploitatie-overeenkomst de bepalingen van de toepasselijke exploitatieverordening in acht zijn genomen.

    Het is (zoals het arrest Breezand/Veere ook vermeldt) daarnaast ook mogelijk, dat de rechtsgrond achteraf aan de betaling komt te ontvallen. Bij voorbeeld omdat een overeenkomst wordt vernietigd, of een opschortende voorwaarde niet wordt vervuld waardoor wordt afgezien van uitvoering van een overeenkomst en de verrichte prestaties onverschuldigd gedaan blijken te zijn. Zie HR 31 januari 2014 (Benu Apotheken/NN). Het ging daarbij zelfs om het terugleveren van een apotheek, met bedrijfsruimte, inventaris, goodwill (klantenbestand) enz..

    Dat kan – zoals blijkt uit het arrest HR 30 januari 2004 (huurder/Woningcorporatie Binnenhof) – ook betekenen, dat wanneer een vonnis ten uitvoer gelegd is (het ging hier om de ontruiming van het gehuurde), maar dit in hoger beroep wordt vernietigd, die tenuitvoerlegging, die ook beschouwd kan worden als een prestatie, op de voet van art. 6:203 B.W. ongedaan gemaakt moet worden. Zie ook HR 9 september 2005 (NN/NOB), r.o. 3.4.2. in gelijke zin. In geval van faillissement leidt een dergelijk vervallen van de rechtsgrond slechts tot een concurrente vordering (zie hierna Onverschuldigde betaling aan de curator).

    Als de vordering is gebaseerd op het achteraf ontvallen van de rechtsgrond, dan moet de rechter de vernietiging van de rechtsgrond wel vaststellen (vgl. HR 14 maart 2008 mr. Aerts q.q./NN, r.o. 4.5). Het enkele feit, dat de tegenprestatie niet geleverd is (i.c. levering van de verkochte aandelen) wil zonder nadere beslissing van de rechter nog niet zeggen dat de rechtsgrond is komen te ontbreken.

    Onverschuldigde betaling na vernietiging rechterlijke uitspraak

    Wanneer een procespartij in een rechterlijke uitspraak is veroordeeld een bedrag aan de wederpartij te betalen, en aan dat vonnis voldoet, dan ontstaat – wanneer die beslissing in hoger beroep of cassatie wordt vernietigd – een vordering uit onverschuldigde betaling. Dit geldt zowel voor hetgeen is betaald als hoofdsom (en eventuele rente), als voor de betaalde proceskosten (met eventuele rente daarover).

    Dit is vaste jurisprudentie, zoals blijkt uit het arrest HR 14 december 2014 (ex-saniet/Benedictus q.q.). De Hoge Raad overwoog in dat arrest:

    “Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad brengt een onherroepelijk geworden vernietiging door de appelrechter van een rechterlijke uitspraak in eerste aanleg mee dat de rechtsgrond ontvalt aan hetgeen reeds ter uitvoering van die uitspraak is verricht, en dat op de voet van art. 6:203 BW een vordering tot ongedaanmaking van de verrichte prestatie ontstaat.”

    De Hoge Raad verwees daarbij naar HR 19 februari 1999, NJ 1999/367 (nog niet op ECLI gepubliceerd), HR 30 januari 2004 (Woningcorporatie Binnenhof) en HR 9 september 2005 (NOB), NJ 2007/140.

    Terugvorderen proceskosten na vernietiging eerdere rechterlijke uitspraak

    De vordering tot het terugbetalen van de proceskosten treedt onmiddellijk in na de vernietiging van de eerdere uitspraak. Ook als tegen de beslissing in hoger beroep, waarbij de eerdere uitspraak is vernietigd, cassatie is ingesteld. Wel loopt de incassant van die onverschuldigd betaalde proceskosten uiteraard het risico, dat – als de procedure nog voortduurt – wanneer de kansen in de procedure keren, de inning van die eerder betaalde proceskosten zelf ook weer onrechtmatig blijkt en tot een vordering uit onverschuldigde betaling van de andere partij leidt.

    Dit blijkt uit het arrest HR 18 mei 2018 (dochter/moeder), waar de dochter – in een afzonderlijke procedure, omdat haar advocaat kennelijk had verzuimd de proceskosten mee te nemen in het petitum in hoger beroep, zie hierna over het opnemen daarvan in het petitum – de proceskosten terugvorderde, die zij eerder aan haar moeder had betaald.

    Lees de overwegingen van HR 18 mei 2018 (dochter/moeder)

    Het Hof had geoordeeld, dat dit pas zou kunnen nadat de procedure helemaal was afgerond (er was nog sprake van een verwijzing na cassatie), maar de Hoge Raad casseert. De Hoge Raad overweegt (r.o. 3.3.2):

    Na verwijzing door de Hoge Raad dient de rechter naar wie het geding wordt verwezen, de behandeling daarvan voort te zetten en te beslissen met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad (art. 424 Rv). De vernietiging door de Hoge Raad van een uitspraak treft niet alleen de in die uitspraak voorkomende beslissingen die in cassatie met succes zijn bestreden, maar brengt ook mee dat alle beslissingen die daarop voortbouwen of daarmee onverbrekelijk samenhangen, hun kracht verliezen omdat daaraan de grondslag is ontvallen (HR 19 september 2014, rov. 3.6.2). Dit geldt ook voor de beslissing over de proceskosten.

    Anders dan het hof heeft overwogen, behelst de vernietiging van de beslissing over de proceskosten geen ‘voorwaardelijke’ vernietiging en kan van ‘herleven’ van die beslissing geen sprake zijn, ook niet indien het verwijzingshof met betrekking tot het punt waarop is vernietigd tot dezelfde beslissing komt als het hof voor cassatie. Een verwijzingshof is gehouden de proceskosten van het hoger beroep opnieuw te begroten, zowel wat betreft de proceshandelingen die aan de vernietiging zijn voorafgegaan, als die welke na verwijzing zijn verricht.”

    Daarbij kan het echter gebeuren, dat de verwijzingsrechter gebonden is aan de eerdere beslissing van de rechter in de voorafgaande fasen van de procedure, zoals blijkt uit het hiervoor door de Hoge Raad aangehaalde arrest HR 19 september 2014 (schadestaat na misleiding bij verkoop aandelen).

    Lees de overweging uit HR 19 september 2014 (schadestaat na misleiding bij verkoop aandelen)

    De Hoge Raad overwoog (r.o. 3.6.2):

    “Het gerechtshof Arnhem was als verwijzingsrechter gebonden aan de beslissingen van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch die in cassatie niet of tevergeefs zijn aangevochten. Dit lijdt uitzondering voor beslissingen die voortbouwen op of onverbrekelijk samenhangen met een beslissing waarover in cassatie met succes is geklaagd. Van deze uitzondering is in het onderhavige geval evenwel geen sprake, omdat de beslissing van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch omtrent de proceskosten in eerste aanleg kennelijk gebaseerd is op zijn (met dat van de rechtbank overeenstemmende) oordeel dat [verweerders], gelet op de uitkomst van de procedure en de hoogte van het aan [eiser] toegewezen bedrag, zijn aan te merken als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij. De door de Hoge Raad gegrond bevonden klachten van [eiser] konden op dat oordeel geen invloed meer uitoefenen, nu zij juist ertoe strekten dat de door het hof aan [eiser] toegekende schadevergoeding na verwijzing op een nog hoger bedrag zou worden vastgesteld (hetgeen ook daadwerkelijk is geschied). Dit een en ander brengt mee dat de door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch in aanmerking genomen uitkomst van de procedure en het aan [eiser] toegewezen bedrag, na verwijzing niet meer ten nadele van [eiser] konden worden gewijzigd, en dat daarom ook de daarop gebaseerde beslissing omtrent de proceskosten in eerste aanleg na verwijzing niet ten nadele van [eiser] kon worden gewijzigd.

    Aan het voorgaande doet niet af dat het geding na verwijzing een voortzetting is van de appelinstantie en de appelrechter ambtshalve heeft te oordelen over de kosten van het geding, ook die van de eerste aanleg. Dit laat immers onverlet dat de verwijzingsrechter gebonden is aan de beslissingen van de eerdere appelrechter die in cassatie niet of tevergeefs zijn bestreden, en die – zoals hier het geval is – niet voortbouwen op of onverbrekelijk samenhangen met een beslissing waarover in cassatie met succes is geklaagd (vgl. HR 17 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2254, NJ 1997/221, rov. 3.8.3).

    Het stond het gerechtshof Arnhem daarom niet vrij de kosten van het geding in eerste aanleg aldus te compenseren dat iedere partij de eigen kosten draagt.”

    Tijdstip waarop de vordering tot terugbetaling na vernietiging van eerdere uitspraak ontstaat; aanvang rente

    In het hiervoor vermelde arrest HR 14 december 2014 (ex-saniet/Benedictus q.q.) heeft de Hoge Raad zich ook (opnieuw) uitgesproken over het moment, waarop de vordering uit onverschuldigde betaling ontstaat. De ex-saniet wilde een voor de schuldsanering aan een wederpartij betaald bedrag zelf innen, nadat hij de procedure tegen die wederpartij had gewonnen. Dit moment viel toevallig ook net na het beëindigen van de schuldsanering met een schone lei voor de saniet (dus zonder dat alle crediteuren waren betaald). Hij stelde, dat de vordering uit onverschuldigde betaling was ontstaan na het einde van de schuldsanering, waardoor dit bedrag niet in de boedel zou vallen.

    De ex-bewindvoerder betwistte dit, en eiste het bedrag op ten behoeve van nadere verdeling onder de crediteuren (ex art. 356 lid 4 Fw. jo. art. 194 Fw.). De vlieger van de ex-saniet ging niet op, gelet op de vaste rechtspraak van de Hoge Raad over het ontstaansmoment van deze vordering.

    De Hoge Raad overwoog, verwijzend naar de hierboven al vermelde arresten:

    “… In deze <vaste, MdV> rechtspraak ligt besloten dat de vernietiging van een rechterlijke uitspraak terugwerkende kracht heeft, en dat de vordering strekkende tot ongedaanmaking van de verrichte prestatie op de voet van art. 6:203 BW ontstaat op het moment waarop ter uitvoering van die uitspraak is gepresteerd, ongeacht of daarbij sprake is van een prestatie als bedoeld in lid 1, lid 2, dan wel lid 3.”

    In het arrest HR 19 mei 2000 (Kalverhormonen) liet de Hoge Raad zich ook al uit over het aanvangsmoment van de vordering tot terugbetaling van eerder betaald bedrag uit hoofde van een later vernietigde uitspraak. Het ging daarbij om het tijdstip, waarop de rente berekend kon worden over het terug te betalen onverschuldigd betaalde bedrag.

    Lees meer over HR 19 mei 2000 (Kalverhormonen)

    In deze zaak was de Staat aanvankelijk veroordeeld om aan een kalverhouder een bedrag van NLG 125.000 te betalen ter vergoeding van de marktwaarde van de in beslag genomen kalveren (die geïnjecteerd waren met verboden hormonen). De Staat had dit bedrag uitbetaald, maar in hoger beroep werd het vonnis van de rechtbank vernietigd. De Staat stelde met succes dat de kalveren niets waard waren, omdat het vlees ervan niet verhandeld mocht worden. De kalverhouder bestreed (ook) de rentevordering. De Hoge Raad overwoog (r.o. 3.4)

    “In beginsel moet worden aangenomen dat de partij die door dreiging met executie van een bij voorraad uitvoerbaar verklaard vonnis de veroordeelde heeft gedwongen tot betaling van het bij dat vonnis toegewezen bedrag, voordat dit in kracht van gewijsde is gegaan, onrechtmatig heeft gehandeld en deswege schadeplichtig is, wanneer dit vonnis met de daarin begrepen veroordeling wordt vernietigd (vgl. HR 19 februari 1999, nr. C97/143, NJ 1999, 367). In een zodanig geval brengt het bepaalde in art. 6:83, aanhef en onder b, BW mee dat degene aan wie onverschuldigd is betaald, zonder ingebrekestelling in verzuim is en derhalve wettelijke rente is verschuldigd vanaf het tijdstip dat aan hem is betaald. Van dit geval is te onderscheiden het geval dat de veroordeelde vrijwillig aan een bij voorraad uitvoerbaar verklaard vonnis voldoet. Maar evenals in het eerder bedoelde geval van dreiging met executie weet ook degene aan wie aldus vrijwillig betaald wordt, dat de veroordeling waarop de betaling berust nog aan vernietiging blootstaat, en moet hij derhalve vanaf het tijdstip dat aan hem is betaald ermee rekening houden dat hij het betaalde na vernietiging van het vonnis als onverschuldigd zal moeten terugbetalen. Hiermee strookt het om ook in geval van vernietiging van een bij voorraad uitvoerbaar verklaard vonnis waaraan vrijwillig is voldaan, aan te nemen dat degene aan wie onverschuldigd is betaald, zonder ingebrekestelling in verzuim is en derhalve wettelijke rente is verschuldigd vanaf het tijdstip dat aan hem vrijwillig is betaald. Ook het bepaalde in de art. 6:82 en 83 verzet zich niet daartegen, nu de uitzonderingen van art. 6:83 niet zonder meer als limitatief dienen te worden opgevat (zie ook Parl. Gesch. Boek 6, blz. 294 en 296).”

    Volgens de conclusie van de P-G bij dit arrest (zie nr. 2.11 e.v.) is volgens de literatuur de grondslag hiervan niet, dat de ontvanger van de betaling te kwader trouw zou zijn (art. 6:205 B.W.). Hij had immers een rechtens geldige titel. De grondslag wordt gezocht in de onrechtmatige daad, en dat brengt mee dat er sprake is van onmiddellijk verzuim (met terugwerkende kracht) zonder dat een sommatie nodig is (nr. 2.14 conclusie P-G):

    “Een in aanmerking komende grondslag is de aansprakelijkheid uit hoofde van onrechtmatige daad; vgl. HR 16 november 1984, NJ 1985, 547 m.nt. WHH en LWH; HR 12 mei 1989, NJ 1990, 130 m.nt. WHH; HR 19 februari 1999, NJ 1999, 367. De onrechtmatige daad is dan de (dreiging met) tenuitvoerlegging van het later vernietigde vonnis. Bij een verplichting tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad treedt het verzuim zonder ingebrekestelling in wanneer de verbintenis niet terstond wordt nagekomen (art. 6:83, aanhef en onder b, BW). Kennelijk heeft het hof deze grondslag voor ogen gehad.”

    De onrechtmatigheid zit hem dus daarin, dat de ontvanger van de betaling is overgegaan tot inning van een vordering waarvoor – achteraf bezien – een titel ontbrak, wetende dat de titel nog niet in kracht van gewijsde was gegaan. Dit geldt zowel voor daadwerkelijke betekening en executie, als het afdwingen van vrijwillige betaling onder dreiging van executie.

    Ingevolge het het bepaalde in art. 6:83 aanhef en onder b B.W. treedt dit verzuim – zoals de Hoge Raad in het bovenstaande arrest overwoog – van rechtswege in. Zie ook de pagina Verzuim van de schuldenaar.

    Vordering wegens onverschuldigde betaling na voldoening aan bestreden vonnis in petitum opnemen

    Het is overigens belangrijk om bij het instellen van hoger beroep niet alleen de vernietiging van de eerdere uitspraak te vorderen, maar ook de veroordeling van de wederpartij tot terugbetaling van het onverschuldigd betaalde uit de eerdere veroordeling. Anders moet je daar een aparte procedure voor gaan voeren. De advocaat die dit verzuimt maakt feitelijk een beroepsfout en kan aansprakelijk gesteld worden voor de kosten van die extra procedure. Daarbij moet uiteraard niet alleen de betaalde hoofdsom gevorderd worden, maar ook de betaalde proceskosten, alles vermeerderd met de wettelijke rente.

    Bescherming ontvanger te goeder trouw bij onverschuldigde betaling

    De ontvanger van een onverschuldigde betaling, die te goeder trouw is – dat wil zeggen niet in de gaten had dat hem onverschuldigd geleverd of betaald is – wordt beschermd door art. 6:204 B.W..

    Lid 1 bepaalt, dat wanneer de ontvanger niet als een zorgvuldig schuldenaar voor het goed zorg gedragen heeft, hem dit niet kan worden toegerekend, zolang hij redelijkerwijze met een verplichting tot teruggave van het goed geen rekening hoefde te houden.

    Lid 2 bepaalt, dat de degene die namens een ander (dus als vertegenwoordiger van die ander), maar onbevoegd een niet aan die ander verschuldigde geldsom heeft ontvangen, niet kan worden aangesproken tot terugbetaling als hij het aan de ander heeft afgedragen op een tijdstip dat hij nog niet wist of kon weten dat de betaling onverschuldigd was.

    Over de positie van de ontvanger van een onverschuldigde betaling is de nodige jurisprudentie ontstaan. Hierna worden enkele uitspraken behandeld.

    Onverschuldigde betaling door de bank namens rekeninghouder

    In het arrest HR d.d. 6 februari 2004 (National Westminster Bank PLC/Jeka Holding B.V.) was de vraag aan de orde, of de bank (zelf) gerechtigd was een bedrag op basis van onverschuldigde betaling terug te vorderen, wanneer die betaling als gevolg van een valse betalingsopdracht (ogenschijnlijk uit naam van een klant van de bank) aan Jeka betaald was. De klachten van Jeka in cassatie werden door de Hoge Raad zonder nadere toelichting (o.g.v. art. 81 RO) afgewezen. De voornaamste reden daarvoor was, dat in dat concrete geval door het Hof was vastgesteld, dat er van uit gegaan moest worden, dat de betaling niet door de rekeninghouder van de bank was gedaan, ook omdat de bank de rekening niet voor die betaling gedebiteerd had en ook overigens nergens uit bleek dat de bank het bedrag op deze had verhaald. De betaling was zodoende een “vergissing van de bank” in het voordeel van Jeka en tevens onverschuldigd. Dus de bank mocht die betaling zelf terug vorderen.

    Van belang is echter de conclusie van de A-G bij dit arrest, die ingaat op een aantal juridische aspecten van deze casus.

    De A-G bespreekt onder meer de volgende kwesties:

    – kon Jeka zich – op de voet van art. 6:2 lid 2 B.W. – erop beroepen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid in de gegeven omstandigheden onaanvaardbaar was dat zij het aan haar betaalde bedrag moest terugbetalen. Daarbij wordt ook verwezen naar HR 28 juni 1991, NJ 1992, 787 (Aannemingsbedrijf Verkerk B.V./mr. Van der Veen q.q. als curator in het faillissement van Bouwbedrijf Doetinchem B.V.);

    – kan de bank – wanneer het zoals hier gaat om een girale overboeking – zelf de vordering uit onverschuldigde betaling instellen, of komt die vordering alleen toe aan de rekeninghouder van de bank? Dit mede gelet op art. 6:114 B.W.;

    – hoe verhoudt zich deze casus tot het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 1981, NJ 1982, 191 m.nt. CJHB (ABN/Allectric) (gewezen naar oud B.W.), en op een daarbij aansluitende opmerking van de minister van Justitie bij MvA I, Inv. wet boeken 3, 5 en 6 B.W.;

    – en dit laatste mede bezien in het licht van art. 1418 lid 2 (oud) B.W. en de parlementaire geschiedenis inzake onder meer art. 6:30 B.W. (betaling door een derde) en art. 6:203 B.W. (onverschuldigde betaling) (Parl. gesch. artt. 6:30-31 (6.1.6.4-5) in verbinding met art. 6:114 B.W. (6.1.9A.3, girale betaling), en met afdelingen 6.4.2 en dan met name art. 6:203 B.W. (onverschuldigde betaling) en 6.4.3 (ongerechtvaardigde verrijking) van het huidige B.W.);

    Betaling wegens een nietige overeenkomst en art. 6:2 B.W.

    Het hiervoor vermelde arrest Verkerk/Van der Veen q.q. (NJ 1992, 787) ging over de situatie, dat een aannemingsbedrijf (Bouwbedrijf Doetinchem) personeel had uitgeleend aan een andere aannemer (Verkerk). Uitlening van personeel was echter zonder vergunning bij wet verboden, zodat die overeenkomst nietig was. Daardoor was ook de “betaling” van de uitlener (het uitlenen van diens personeel) onverschuldigd. De curator vorderde op grond daarvan terecht de ongedaanmaking van die prestatie uit hoofde van “onverschuldigde betaling”, in de vorm van een vergoeding van de loonkosten. Het feit dat beide aannemers zich er – volgens het Hof – van bewust waren dat dit een verboden transactie was deed daar niet aan af en stond er niet aan in de weg dat ook degeen die het verbod welbewust overtrad toch de ongedaanmaking mocht vorderen.

    Alleen wanneer op basis van art. 6:2 lid 2 B.W. (in die zaak anticiperend door de Hoge Raad genoemd) de toewijzing van de vordering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, zou de vordering uit onverschuldigde betaling daarop kunnen afketsen. Maar dat deed zich in die kwestie niet voor (en Verkerk had zich er niet op beroepen). De Hoge Raad verwijst daarbij naar Parl. Gesch. Boek 3, Inv. wet boek 3, 5 en 6, pag. 1168-1169, punt a.

    Giraal betalingsverkeer; positie van de bank bij onverschuldigde betaling

    In het arrest National Westminster Bank PLC/Jeka Holding werd verder aan de orde gesteld, of de bank wel aangemerkt moet worden als degeen die betaalt, als de bank een girale betalingsopdracht uitvoert voor een rekeninghouder. In die casus deed zich dit volgens het Hof niet voor, maar de A-G gaat meer in het algemeen wel op de positie van de bank in een dergelijke situatie in.  De A-G benadrukt, dat art. 6:114 B.W. niet mag worden opgeblazen buiten de strekking ervan: nl. de fictie dat de betaling door de ene rekeninghouder aan de andere rekeninghouder gedaan wordt. Die fictie (of zoals e A-G zegt “constructie”) is alleen maar bedoeld om juridisch ingewikkelde vragen op te lossen, en helder te maken dat wanneer een betaling door de één langs girale weg aan de ander gedaan wordt in beginsel moet worden aangemerkt als betaling van de opdrachtgever (rekeninghouder) van de betalende bank en niet van de bank zelf. Het kan volgens de A-G met name niet de bedoeling zijn dat dit in de weg staat aan een (eigen) vordering uit onverschuldigde betaling, wanneer de bank is misleid door een valse opdracht, die niet van de rekeninghouder afkomstig is en op basis daarvan een betaling uit haar vermogen doet, die door de bank niet op haar rekeninghouder is verhaald.

    Het arrest ABN/Allectric (NJ 1982, 191)

    Uit dit arrest zou volgens de A-G (nr. 4.10.10) de indruk kunnen ontstaan, dat de bank bij een abusievelijke betaling namens een rekeninghouder niet (zelf) een vordering uit onverschuldigde betaling zou mogen instellen. De casus was aldus, dat ABN Bank destijds namens haar rekeninghouder Slotboom een betalingsopdracht had uitgevoerd ten gunste van Allectric, die was gecrediteerd op haar rekening bij de Amro Bank (toen nog niet gefuseerd met de ABN). Het probleem was echter, dat Slotboom opdracht gegeven had NLG 4.000 over te maken, maar ABN per ongeluk NLG 40.000 had betaald. En Allectric wilde dit niet terugbetalen, omdat de schuld van Slotboom groter was dan die NLG 4.000 (en kennelijk tenminste NLG 40.000 bedroeg). De Hoge Raad oordeelde, dat de stelling dat Allectric ‘zonder enige rechtvaardiging een voordeel in de schoot geworpen heeft gekregen’, onjuist  was, omdat omdat het Hof de betaling had aangemerkt als een betaling als bedoeld in art. 1418 lid 2 BW (oud) (thans: art. 6:30 B.W., betaling door een derde). De vraag of die laatste kwalificatie juist was, kwam echter in cassatie niet meer ter sprake. Dus de Hoge Raad had daar niets over gezegd.

    Blijkens de Parl. Gesch. kwam die uitspraak bij de behandeling van het wetsvoorstel aan de orde, en de minister had daarbij een mening gegeven. Of de vordering van de bank dan gegrond zou worden op onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking zou volgens de minister er niet toe doen:

    “wanneer de creditering aan de ontvanger is medegedeeld en zij heeft plaats gevonden voor een bedrag dat de opdrachtgever inderdaad aan de ontvanger verschuldigd was, terwijl ook de door de bank opgegeven reden van betaling de ontvanger niet op de gedachte behoefde te brengen dat er iets mis was.”

    Verder had de minister zich afgevraagd of de betaling door de bank in die casus in het stelsel van het nieuw B.W. (en dan met name art. 6:114 B.W.) als een betaling van de bank kon worden aangemerkt. Volgens de A-G moet die opmerking van de minister niet teveel belang gehecht worden, juist omdat het in die casus niet ging om een evidente foute betaling zonder grondslag (zoals bij National Westminster/Jeka Holding), maar om een betaling die wel een grondslag had (maar door een kommafout voor een te hoog bedrag).

    Het beroep van Jeka op het feit, dat zij het ontvangen bedrag grotendeels had doorbetaald aan een derde, en het om die reden niet van haar teruggevorderd kon worden, ging ook niet op. De A-G wijst er op, dat art. 6:204 lid 2 B.W. daarvoor een regeling geeft. Op basis van de feiten zoals die in de procedure waren vastgesteld, had Jeka onvoldoende aangetoond dat zij te goeder trouw mocht menen dat de betaling wel voor haar bestemd was.

    Onmiddellijk verzuim ontvanger te kwader trouw bij onverschuldigde betaling

    Daar staat tegenover, dat de ontvanger te kwader trouw direct in verzuim is en dus gehouden is de ontvangen prestatie onmiddellijk ongedaan te maken (art. 6:205 B.W.).

    Dit impliceert, dat de ontvanger te goeder trouw niet eerder in verzuim is om het ontvangene terug te geven nadat deze op de hoogte is geraakt van de onverschuldigdheid en in gebreke gesteld is. De gewone regeling van ingebrekestelling is overeenkomstig van toepassing bij de onverschuldigde betaling. Zie ook de pagina Verzuim van de schuldenaar.

    Zie op dit punt ook het hierboven opgemerkte over de vordering tot terugbetaling van hetgeen ter voldoening van een vernietigd vonnis – al dan niet onder dwang van executie – aan de wederpartij is betaald. Zoals daar opgemerkt is de grondslag voor de terugvordering niet te baseren op art. 6:205 B.W., maar op onrechtmatige daad, bestaande uit inning van een vordering waarvoor – achteraf bezien – een titel ontbrak, wetende dat de executoriale titel nog niet in kracht van gewijsde was gegaan.

    Vruchten en vergoeding van kosten en schade bij onverschuldigde betaling

    De bepalingen over afgifte van vruchten en de vergoeding van kosten en schade van Boek 3, Afd. 5 (art. 3:120 B.W. tot en met art. 3:124 B.W.) zijn ook van toepassing op de onverschuldigde betaling (art. 6:206 B.W.).

    In het vonnis van Ktr. Overijssel 8 februari 2022 (vernietiging aankoop 2e hands auto) geeft een praktijkvoorbeeld van de toepassing van art. 6:206 B.W. bij de vernietiging  van een koopovereenkomst wegens dwaling. De verkoper moet wegens onverschuldigde betaling de koopsom terugbetalen, en de koper moet de auto terugleveren. Daarbij kan de koper van de verkoper vergoeding vorderen van de kosten, die voor de auto zijn gemaakt tot aan de vernietiging. De Kantonrechter overweegt (r.o. 4.11):

    “Art. 3:120 lid 2 BW bepaalt voor dit geval dat de verkoper verplicht is de ten behoeve van de auto gemaakte kosten aan de koper te vergoeden, voor zover de koper niet door het gebruik/genot van de auto voor een en ander schadeloos is gesteld. De rechter kan de verschuldigde vergoeding beperken als volledige vergoeding zou leiden tot een onbillijke bevoordeling van de koper jegens de verkoper.”

    Zie ook de pagina Rechtshandelingen voor de vernietiging wegens dwaling.

    Behoud van vruchten bij onverschuldigde betaling

    De bezitter te goeder trouw mag de vruchten behouden en kan vergoeding eisen van de tot behoud en onderhoud van het goed gemaakte kosten. De bezitter te kwader trouw niet. Zie de pagina Bezit en houderschap.

    Vergoeding van kosten en uitgaven ontvanger

    De ontvanger te goeder trouw heeft – binnen de grenzen van de redelijkheid – ook recht op vergoeding van de kosten van het ontvangen en teruggeven van het goed en vergoeding van uitgaven die hij gemaakt heeft vanwege het onverschuldigd geleverde goed (art. 6:207 B.W.). Wanneer dat teveel in de papieren gaat lopen, kan degeen die onverschuldigd betaald heeft van terugbetaling / ongedaanmaking van de levering afzien (art. 6:208 B.W.). De ontvanger is dan krachtens de wet verplicht mee te werken aan de levering, om zo de ongeldigheid van de levering alsnog te helen. Immers is levering zonder rechtsgrond (die dus in dit geval bleek te ontbreken) niet geldig krachtens art. 3:84 lid 1 B.W.. Zie de pagina Overdracht.

    Onverschuldigde betaling aan onbekwame

    Een onverschuldigde betaling aan een onbekwame kan volgens art. 6:209 B.W. slechts worden teruggevorderd als:

    a. die hem tot werkelijk voordeel gestrekt heeft; of
    b. deze aan zijn vertegenwoordiger is afgedragen

    Prestaties anders dan geven van een goed en onverschuldigde betaling

    Bestond een prestatie in iets anders dan het geven van een goed (of betaling van een geldsom), dan gelden de voorgaande bepalingen niettemin (art. 6:210 B.W.). Te denken valt aan het leveren van een dienst. In de Parl. Geschiedenis wordt onder meer gesproken van het meenemen van een verstekeling. Een ander voorbeeld is het schilderen van het verkeerde huis, en het uitlenen van personeel zoals in het hiervoor vermelde arrest Bouwbedrijf Doetinchem.

    Wanneer het teruggeven van die andersoortige prestatie niet mogelijk is, dan moet moet de ontvanger de waarde van de prestatie op het ogenblik van ontvangst aan de “betaler” vergoeden, onder de volgende voorwaarden:

    – voor zover dit redelijk is;

    – indien de ontvanger door de prestatie is verrijkt;

    – indien het aan hem is toe te rekenen dat de prestatie is verricht;

    – of indien hij erin had toegestemd een tegenprestatie te verrichten.

    Onverschuldigde betaling en nietige overeenkomst

    Wanneer een betaling (of andere prestatie) wordt verricht op basis van een nietige rechtshandeling, dan is die betaling in beginsel ook onverschuldigd en kan deze worden teruggevorderd. Dit tenzij terugvordering “in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is” (in de zin van art. 6:2 B.W. en/of art. 6:248 lid 2 B.W. bij overeenkomsten).

    In Hof Den Bosch 3 december 2013 (planschadevordering Gemeente Beek) overweegt het Hof hierover (r.o. 4.5.5):

    “Wel kan het zijn, dat toewijzing van een zodanige vordering in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheiden billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (Parlementaire Geschiedenis Boek 3, Inv. 3, 5 en 6, p. 1168-1169, telkens punt a). Zie hiertoe ook Hoge Raad 28 juni 1991, NJ 1992, 787. Daarbij geldt dat de nodige terughoudendheid dient te worden betracht.”

    Art. 6:211 B.W. geeft hierop een uitzondering. Een vordering uit onverschuldigde betaling, die op grond van een nietige overeenkomst is verricht, is niet mogelijk, voor zover deze in strijd met redelijkheid en billijkheid zou zijn.

    De wet stelt twee nadere voorwaarden:

    – de prestatie kan naar haar aard niet ongedaan worden gemaakt;

    – zij behoort ook niet in rechte op geld te worden gewaardeerd.

    De wettelijke rente over de vordering tot terugbetaling van een koopsom na vernietiging van een handelsovereenkomst wegens dwaling is niet de wettelijke handelsrente, want de overeenkomst is immers vernietigd en bestaat niet meer. Zie HR 22 april 2022 (Wiefferink/Poldanor).

    Civielrechtelijke terugvordering onverschuldigd betaalde uitkeringen

    In het arrest HR 26 maart 2004 (UWV/NN) heeft de Hoge Raad beslist, dat art. 6:203 B.W. geldt voor het gehele recht, en dat deze bepaling derhalve ook moet worden toegepast op betalingen van publiekrechtelijke aard, voor zover uit de wet niet het tegendeel voortvloeit (vgl. HR 25 oktober 1991, nr. 14630, NJ 1992, 299).

    Wanneer een uitkering wordt teruggevorderd, waarover ook inhoudingen loonbelasting hebben plaatsgevonden, kan niettemin bruto worden teruggevorderd. Immers heeft de inhoudingsplichtige namens de (schijnbaar) uitkeringsgerechtigde aan de Belastingdienst betaald. Die afdrachten moeten worden beschouwd als mede aan de ontvanger van de onverschuldigde betaling betaald. Aldus de P-G in diens conclusie bij HR 25 oktober 2013 (NN/ABP). De Hoge Raad beaamde dit.

    Voor de terugvordering van een onverschuldigd betaalde uitkering van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft de SVB daartoe een  Besluit beleidsregels SVB gepubliceerd.

    Onverschuldigde betaling aan de curator

    Wanneer iemand aan een gefailleerde boedel (“aan de curator”) een onverschuldigde betaling doet, dan moet de regel van het arrest Ontvanger/Hamm q.q. en Komdeur q.q./Nationale Nederlanden worden toegepast (HR 5 september 1997, nr. 16400, NJ 1998, 437  en HR 7 juni 2002, R00/148, NJ 2002, 608). Zie meer op de pagina Vereffening van de boedel, en het arrest HR 8 juni 2007 (Van der Werff q.q./BLG Hypotheekbank).

    Verjaring van de vordering uit onverschuldigde betaling

    In art. 3:309 B.W. wordt een speciale regeling gegeven voor de verjaring van de vordering uit onverschuldigde betaling. Zie hierover nader de pagina Verjaring en stuiting.

    In het arrest HR 3 juni 2016 (Bierbrouwerij De Leeuw/Pinocchio restaurants) was een huurverhoging achteraf in rechte vernietigd. Daarbij rees de vraag, of de vordering tot terugbetaling van de teveel betaalde huur (deels) was verjaard op grond van art. 3:309 B.W., dat bepaald dat vorderingen die betaalbaar zijn bij kortere termijnen dan een jaar, verjaren na vijf jaar. Het Hof had beslist dat die termijn pas kon aanvangen op het moment, waarop degeen die betaald had wist dat hij het teveel betaalde kon terugvorderen. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel.

    Onverschuldigde betaling aan onbevoegde vertegenwoordiger rechtspersoon

    De vraag, of een betaling als onverschuldigd betaald kan worden teruggevorderd, kan zich ook voordoen wanneer een (rechts)persoon aan een derde betaald heeft, maar stelt dat er geen rechtsrelatie bestond waarop de betaling gebaseerd was, terwijl de derde stelt dat er wel een rechtsrelatie was aangegaan. Deze casuspositie komt aan de orde in Rb. Noord-Holland d.d. 3 augustus 2018 (Kolme Tak Holding AG/Strongwood Recherchebureau).

    Het betrof hier een opdracht van een onbevoegde (nl. de bestuurder van de aandeelhouder van KTH) aan Strongwood. In beginsel was er dus geen overeenkomst van opdracht tot stand gekomen, vanwege de onbevoegde vertegenwoordiging, die voor Strongwood ook kenbaar had moeten zijn. Doordat de aan KTH gerichte facturen door deze echter zijn behouden en voldaan is desondanks een overeenkomst tot stand gekomen door middel van bekrachtiging (art. 3:69 B.W.) wel een overeenkomst en dus geen sprake van het ontbreken van een rechtsgrond. Betalingen niet onverschuldigd en kunnen niet worden teruggevorderd. Zie ook de pagina Volmacht. De Rb. verwijst in de uitspraak nog naar het arrest Kuijpers/Wijnveen, dat op de pagina Volmacht wordt besproken.

    Bij de beantwoording van de vragen die zich in de casus KTH/Strongwood aan de orde komen gaat de rechtbank ook nog in op de toerekenbare schijn. De rechtbank overweegt in dit verband, dat bekrachtiging niet aan een bepaalde vorm gebonden is, en kan zowel gelegen zijn in verklaringen als in gedragingen (artikelen 3:33 B.W., art. 35 B.W. en art. 37 B.W.).

    Een vordering uit onverschuldigde betaling kan ook voortvloeien uit het ontbreken van de grondslag voor een vergoeding aan een commissaris voor werkzaamheden als (tijdelijk) bestuurder, als het vereiste besluit van de AVA tot vaststelling van diens vergoeding ontbreekt (HR 6 januari 2012, IMEKO/B&D Beheer BvbA, r.o. 3.4). Het kan echter zo zijn, dat de vennootschap dan ongerechtvaardigd verrijkt is (vgl. HR 13 juli 2018, Imeko).

    Voor de vaststelling van het tijdstip waarop de vennootschap bekend verondersteld moet worden met haar vorderingsrecht is de wetenschap van de bestuurder, die zijn bevoegdheid te buiten gaat, niet van belang. De vordering begint dus pas te verjaren als de vennootschap zelf daadwerkelijk de betaling kan opeisen. Vgl. de pagina Verjaring en stuiting (en dan met name art. 3:309 B.W.).

    Rechtspraak

    HR 3 juni 2016 (Bierbrouwerij De Leeuw/Pinocchio restaurants)- de aanvang van de verjaring inzake de terugvordering van betaalde periodieken vangt pas aan na de beslissing van de rechter waardoor de onverschuldigdheid komt vast te staan.

    HR 14 december 2014 (ex-saniet/Benedictus q.q.) – de vordering uit onverschuldigde betaling ontstaat in het geval dat de onverschuldigdheid van de betaling blijkt uit een nadien gewezen rechterlijke beslissing, met terugwerkende kracht vanaf het moment van de prestatie, ongeacht of het een prestatie ex lid 1, 2 of 3 van art. 6:203 B.W. betrof.

    HR 25 oktober 2013 (NN/ABP) – een onverschuldigd betaalde uitkering kan bruto worden teruggevorderd.

    HR 26 maart 2004 (UWV/NN) – art. 6:203 B.W. geldt voor het gehele recht, zodat deze bepaling ook moet worden toegepast op betalingen van publiekrechtelijke aard, voor zover uit de wet niet het tegendeel voortvloeit.

    HR 30 januari 2004 (huurder/Woningcorporatie Binnenhof) r.o. 3.3 2e alinea – De rechtsgrond kan ook achteraf aan een prestatie komen te ontvallen. Wanneer een vonnis ten uitvoer gelegd is (het ging hier om de ontruiming van het gehuurde), maar dit vonnis in hoger beroep wordt vernietigd, moet die tenuitvoerlegging (die ook beschouwd kan worden als een prestatie) op de voet van art. 6:203 B.W. ongedaan gemaakt worden. Zie ook HR 9 september 2005 (NN/NOB), r.o. 3.4.2. in gelijke zin.

    HR 17 november 2000 (Recreatieproject Breezand/Gemeente Veere) – van een prestatie zonder rechtsgrond kan ook sprake zijn wanneer de in de exploitatieovereenkomst door de gemeente bedongen financiële bijdrage niet voldoet aan de exploitatie verordening (d.w.z. wettelijke basis ontbeert).

    Betaling door pseudovertegenwoordiger

    Rb. Noord-Holland d.d. 3 augustus 2018 (Kolme Tak Holding AG/Strongwood Recherchebureau) – opdracht van onbevoegde bestuurder van de aandeelhouder aan Strongwood. Doordat facturen zijn behouden en voldaan is er t.g.v. bekrachtiging (art. 3:69 B.W.) wel een overeenkomst en dus geen sprake van het ontbreken van een rechtsgrond. Betalingen niet onverschuldigd en kunnen niet worden teruggevorderd.

    Auteur & Last edit

    [MdV, 11-09-2018; laatste bewerking 2-12-2022]

    Onverschuldigde betaling (Afd. 2, Titel 4, Boek 6 B.W.)

    Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

    Pagina inhoud

      Onverschuldigde betaling (Afd. 2, Titel 4, Boek 6 B.W.)

      Inleiding onverschuldigde betaling

      Wanneer iemand aan een ander iets geeft (levert), betaalt of een andere prestatie levert, zonder dat daar een rechtsgrond voor bestaat, dan leidt dit tot een vorderingsrecht om dit terug te draaien. Dat is de vordering uit “onverschuldigde betaling”. De figuur van de onverschuldigde betaling is geregeld in Afd. 2, Titel 4, Boek 6 B.W.. De regeling omvat 9 bepalingen (art. 6:203 B.W. tot en met art. 6:211 B.W.).

      Voor de onverschuldigde betaling zijn ook de algemene bepalingen inzake nakoming van verbintenissen van belang. Zie de pagina Nakoming van verbintenissen (Afd. 6, Titel 1, Boek 6 B.W.). Zoals de bepaling dat betaling ook door een derde gedaan kan worden (art. 6:30 B.W.), of dat een betaling vóór het tijdstip van opeisbaar worden geen onverschuldigde betaling is (art. 6:39 lid 2 B.W.).

      Gaat het om de betaling van een geldsom, dan spelen daarnaast de bepalingen inzake de betaling van een geldsom een rol. Zie de pagina Verbintenissen tot betaling van een geldsom (Afd. 11, Titel 1, Boek 6 B.W.).

      De term “onverschuldigde betaling” ziet echter op meer dan alleen het betalen van een geldsom.

      Vereisten vordering uit onverschuldigde betaling

      Uit art. 6:203 B.W. kunnen de volgende vereisten voor een vordering uit onverschuldigde betaling worden afgeleid:

      – iemand heeft “een goed” aan een ander gegeven

      – zonder rechtsgrond

      Het is belangrijk ervan bewust te zijn, dat het begrip “een goed” heel ruim is. Zie ook de pagina Begripsbepalingen (Afd. 1, Titel 1, Boek 3 B.W.).

      Wanneer het gaat om een betaling van een geldsom, dan heeft de betaler een rechtsvordering tot terugbetaling van een gelijk bedrag (lid 2). Gaat het om een andere prestatie dan heeft degeen die “betaald” heeft recht op ongedaanmaking (lid 3).

      Het begrip “zonder rechtsgrond” bij de onverschuldigde betaling

      Zonder rechtsgrond betekent, dat er geen rechtsverhouding was waarop de prestatie of de betaling gebaseerd was. In die zin ook het arrest Van der Werff q.q./BLG Bank, waar de Hoge Raad (r.o. 3.2.2) stelt:

      “De Hoge Raad merkt hierbij aanstonds op dat voor “rechtsgrond” moet worden gelezen “rechtsverhouding.”

      Peilmoment is daarbij het moment van betalen (of “geven”). In het arrest HR 17 november 2000 (Recreatieproject Breezand/Gemeente Veere) heeft de Hoge Raad beslist, dat van een prestatie zonder rechtsgrond onder meer sprake kan zijn wanneer een gemeente en een grondeigenaar een exploitatie-overeenkomst hebben gesloten waarin de grondeigenaar zich heeft verbonden een financiële bijdrage te betalen, maar de gemeente haar in deze exploitatie-overeenkomst neergelegde aanspraak op een financiële bijdrage niet geldend kan maken omdat de exploitatieovereenkomst niet voldoet aan de exploitatie verordening. De Hoge Raad verwijst daarbij naar HR 16 februari 1996, NJ 1996, 608 waarin al was uitgemaakt dat een exploitatievergoeding alleen kan worden gevraagd als in de exploitatie-overeenkomst de bepalingen van de toepasselijke exploitatieverordening in acht zijn genomen.

      Het is (zoals het arrest Breezand/Veere ook vermeldt) daarnaast ook mogelijk, dat de rechtsgrond achteraf aan de betaling komt te ontvallen. Bij voorbeeld omdat een overeenkomst wordt vernietigd, of een opschortende voorwaarde niet wordt vervuld waardoor wordt afgezien van uitvoering van een overeenkomst en de verrichte prestaties onverschuldigd gedaan blijken te zijn. Zie HR 31 januari 2014 (Benu Apotheken/NN). Het ging daarbij zelfs om het terugleveren van een apotheek, met bedrijfsruimte, inventaris, goodwill (klantenbestand) enz..

      Dat kan – zoals blijkt uit het arrest HR 30 januari 2004 (huurder/Woningcorporatie Binnenhof) – ook betekenen, dat wanneer een vonnis ten uitvoer gelegd is (het ging hier om de ontruiming van het gehuurde), maar dit in hoger beroep wordt vernietigd, die tenuitvoerlegging, die ook beschouwd kan worden als een prestatie, op de voet van art. 6:203 B.W. ongedaan gemaakt moet worden. Zie ook HR 9 september 2005 (NN/NOB), r.o. 3.4.2. in gelijke zin. In geval van faillissement leidt een dergelijk vervallen van de rechtsgrond slechts tot een concurrente vordering (zie hierna Onverschuldigde betaling aan de curator).

      Als de vordering is gebaseerd op het achteraf ontvallen van de rechtsgrond, dan moet de rechter de vernietiging van de rechtsgrond wel vaststellen (vgl. HR 14 maart 2008 mr. Aerts q.q./NN, r.o. 4.5). Het enkele feit, dat de tegenprestatie niet geleverd is (i.c. levering van de verkochte aandelen) wil zonder nadere beslissing van de rechter nog niet zeggen dat de rechtsgrond is komen te ontbreken.

      Onverschuldigde betaling na vernietiging rechterlijke uitspraak

      Wanneer een procespartij in een rechterlijke uitspraak is veroordeeld een bedrag aan de wederpartij te betalen, en aan dat vonnis voldoet, dan ontstaat – wanneer die beslissing in hoger beroep of cassatie wordt vernietigd – een vordering uit onverschuldigde betaling. Dit geldt zowel voor hetgeen is betaald als hoofdsom (en eventuele rente), als voor de betaalde proceskosten (met eventuele rente daarover).

      Dit is vaste jurisprudentie, zoals blijkt uit het arrest HR 14 december 2014 (ex-saniet/Benedictus q.q.). De Hoge Raad overwoog in dat arrest:

      “Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad brengt een onherroepelijk geworden vernietiging door de appelrechter van een rechterlijke uitspraak in eerste aanleg mee dat de rechtsgrond ontvalt aan hetgeen reeds ter uitvoering van die uitspraak is verricht, en dat op de voet van art. 6:203 BW een vordering tot ongedaanmaking van de verrichte prestatie ontstaat.”

      De Hoge Raad verwees daarbij naar HR 19 februari 1999, NJ 1999/367 (nog niet op ECLI gepubliceerd), HR 30 januari 2004 (Woningcorporatie Binnenhof) en HR 9 september 2005 (NOB), NJ 2007/140.

      Terugvorderen proceskosten na vernietiging eerdere rechterlijke uitspraak

      De vordering tot het terugbetalen van de proceskosten treedt onmiddellijk in na de vernietiging van de eerdere uitspraak. Ook als tegen de beslissing in hoger beroep, waarbij de eerdere uitspraak is vernietigd, cassatie is ingesteld. Wel loopt de incassant van die onverschuldigd betaalde proceskosten uiteraard het risico, dat – als de procedure nog voortduurt – wanneer de kansen in de procedure keren, de inning van die eerder betaalde proceskosten zelf ook weer onrechtmatig blijkt en tot een vordering uit onverschuldigde betaling van de andere partij leidt.

      Dit blijkt uit het arrest HR 18 mei 2018 (dochter/moeder), waar de dochter – in een afzonderlijke procedure, omdat haar advocaat kennelijk had verzuimd de proceskosten mee te nemen in het petitum in hoger beroep, zie hierna over het opnemen daarvan in het petitum – de proceskosten terugvorderde, die zij eerder aan haar moeder had betaald.

      Lees de overwegingen van HR 18 mei 2018 (dochter/moeder)

      Het Hof had geoordeeld, dat dit pas zou kunnen nadat de procedure helemaal was afgerond (er was nog sprake van een verwijzing na cassatie), maar de Hoge Raad casseert. De Hoge Raad overweegt (r.o. 3.3.2):

      Na verwijzing door de Hoge Raad dient de rechter naar wie het geding wordt verwezen, de behandeling daarvan voort te zetten en te beslissen met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad (art. 424 Rv). De vernietiging door de Hoge Raad van een uitspraak treft niet alleen de in die uitspraak voorkomende beslissingen die in cassatie met succes zijn bestreden, maar brengt ook mee dat alle beslissingen die daarop voortbouwen of daarmee onverbrekelijk samenhangen, hun kracht verliezen omdat daaraan de grondslag is ontvallen (HR 19 september 2014, rov. 3.6.2). Dit geldt ook voor de beslissing over de proceskosten.

      Anders dan het hof heeft overwogen, behelst de vernietiging van de beslissing over de proceskosten geen ‘voorwaardelijke’ vernietiging en kan van ‘herleven’ van die beslissing geen sprake zijn, ook niet indien het verwijzingshof met betrekking tot het punt waarop is vernietigd tot dezelfde beslissing komt als het hof voor cassatie. Een verwijzingshof is gehouden de proceskosten van het hoger beroep opnieuw te begroten, zowel wat betreft de proceshandelingen die aan de vernietiging zijn voorafgegaan, als die welke na verwijzing zijn verricht.”

      Daarbij kan het echter gebeuren, dat de verwijzingsrechter gebonden is aan de eerdere beslissing van de rechter in de voorafgaande fasen van de procedure, zoals blijkt uit het hiervoor door de Hoge Raad aangehaalde arrest HR 19 september 2014 (schadestaat na misleiding bij verkoop aandelen).

      Lees de overweging uit HR 19 september 2014 (schadestaat na misleiding bij verkoop aandelen)

      De Hoge Raad overwoog (r.o. 3.6.2):

      “Het gerechtshof Arnhem was als verwijzingsrechter gebonden aan de beslissingen van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch die in cassatie niet of tevergeefs zijn aangevochten. Dit lijdt uitzondering voor beslissingen die voortbouwen op of onverbrekelijk samenhangen met een beslissing waarover in cassatie met succes is geklaagd. Van deze uitzondering is in het onderhavige geval evenwel geen sprake, omdat de beslissing van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch omtrent de proceskosten in eerste aanleg kennelijk gebaseerd is op zijn (met dat van de rechtbank overeenstemmende) oordeel dat [verweerders], gelet op de uitkomst van de procedure en de hoogte van het aan [eiser] toegewezen bedrag, zijn aan te merken als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij. De door de Hoge Raad gegrond bevonden klachten van [eiser] konden op dat oordeel geen invloed meer uitoefenen, nu zij juist ertoe strekten dat de door het hof aan [eiser] toegekende schadevergoeding na verwijzing op een nog hoger bedrag zou worden vastgesteld (hetgeen ook daadwerkelijk is geschied). Dit een en ander brengt mee dat de door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch in aanmerking genomen uitkomst van de procedure en het aan [eiser] toegewezen bedrag, na verwijzing niet meer ten nadele van [eiser] konden worden gewijzigd, en dat daarom ook de daarop gebaseerde beslissing omtrent de proceskosten in eerste aanleg na verwijzing niet ten nadele van [eiser] kon worden gewijzigd.

      Aan het voorgaande doet niet af dat het geding na verwijzing een voortzetting is van de appelinstantie en de appelrechter ambtshalve heeft te oordelen over de kosten van het geding, ook die van de eerste aanleg. Dit laat immers onverlet dat de verwijzingsrechter gebonden is aan de beslissingen van de eerdere appelrechter die in cassatie niet of tevergeefs zijn bestreden, en die – zoals hier het geval is – niet voortbouwen op of onverbrekelijk samenhangen met een beslissing waarover in cassatie met succes is geklaagd (vgl. HR 17 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2254, NJ 1997/221, rov. 3.8.3).

      Het stond het gerechtshof Arnhem daarom niet vrij de kosten van het geding in eerste aanleg aldus te compenseren dat iedere partij de eigen kosten draagt.”

      Tijdstip waarop de vordering tot terugbetaling na vernietiging van eerdere uitspraak ontstaat; aanvang rente

      In het hiervoor vermelde arrest HR 14 december 2014 (ex-saniet/Benedictus q.q.) heeft de Hoge Raad zich ook (opnieuw) uitgesproken over het moment, waarop de vordering uit onverschuldigde betaling ontstaat. De ex-saniet wilde een voor de schuldsanering aan een wederpartij betaald bedrag zelf innen, nadat hij de procedure tegen die wederpartij had gewonnen. Dit moment viel toevallig ook net na het beëindigen van de schuldsanering met een schone lei voor de saniet (dus zonder dat alle crediteuren waren betaald). Hij stelde, dat de vordering uit onverschuldigde betaling was ontstaan na het einde van de schuldsanering, waardoor dit bedrag niet in de boedel zou vallen.

      De ex-bewindvoerder betwistte dit, en eiste het bedrag op ten behoeve van nadere verdeling onder de crediteuren (ex art. 356 lid 4 Fw. jo. art. 194 Fw.). De vlieger van de ex-saniet ging niet op, gelet op de vaste rechtspraak van de Hoge Raad over het ontstaansmoment van deze vordering.

      De Hoge Raad overwoog, verwijzend naar de hierboven al vermelde arresten:

      “… In deze <vaste, MdV> rechtspraak ligt besloten dat de vernietiging van een rechterlijke uitspraak terugwerkende kracht heeft, en dat de vordering strekkende tot ongedaanmaking van de verrichte prestatie op de voet van art. 6:203 BW ontstaat op het moment waarop ter uitvoering van die uitspraak is gepresteerd, ongeacht of daarbij sprake is van een prestatie als bedoeld in lid 1, lid 2, dan wel lid 3.”

      In het arrest HR 19 mei 2000 (Kalverhormonen) liet de Hoge Raad zich ook al uit over het aanvangsmoment van de vordering tot terugbetaling van eerder betaald bedrag uit hoofde van een later vernietigde uitspraak. Het ging daarbij om het tijdstip, waarop de rente berekend kon worden over het terug te betalen onverschuldigd betaalde bedrag.

      Lees meer over HR 19 mei 2000 (Kalverhormonen)

      In deze zaak was de Staat aanvankelijk veroordeeld om aan een kalverhouder een bedrag van NLG 125.000 te betalen ter vergoeding van de marktwaarde van de in beslag genomen kalveren (die geïnjecteerd waren met verboden hormonen). De Staat had dit bedrag uitbetaald, maar in hoger beroep werd het vonnis van de rechtbank vernietigd. De Staat stelde met succes dat de kalveren niets waard waren, omdat het vlees ervan niet verhandeld mocht worden. De kalverhouder bestreed (ook) de rentevordering. De Hoge Raad overwoog (r.o. 3.4)

      “In beginsel moet worden aangenomen dat de partij die door dreiging met executie van een bij voorraad uitvoerbaar verklaard vonnis de veroordeelde heeft gedwongen tot betaling van het bij dat vonnis toegewezen bedrag, voordat dit in kracht van gewijsde is gegaan, onrechtmatig heeft gehandeld en deswege schadeplichtig is, wanneer dit vonnis met de daarin begrepen veroordeling wordt vernietigd (vgl. HR 19 februari 1999, nr. C97/143, NJ 1999, 367). In een zodanig geval brengt het bepaalde in art. 6:83, aanhef en onder b, BW mee dat degene aan wie onverschuldigd is betaald, zonder ingebrekestelling in verzuim is en derhalve wettelijke rente is verschuldigd vanaf het tijdstip dat aan hem is betaald. Van dit geval is te onderscheiden het geval dat de veroordeelde vrijwillig aan een bij voorraad uitvoerbaar verklaard vonnis voldoet. Maar evenals in het eerder bedoelde geval van dreiging met executie weet ook degene aan wie aldus vrijwillig betaald wordt, dat de veroordeling waarop de betaling berust nog aan vernietiging blootstaat, en moet hij derhalve vanaf het tijdstip dat aan hem is betaald ermee rekening houden dat hij het betaalde na vernietiging van het vonnis als onverschuldigd zal moeten terugbetalen. Hiermee strookt het om ook in geval van vernietiging van een bij voorraad uitvoerbaar verklaard vonnis waaraan vrijwillig is voldaan, aan te nemen dat degene aan wie onverschuldigd is betaald, zonder ingebrekestelling in verzuim is en derhalve wettelijke rente is verschuldigd vanaf het tijdstip dat aan hem vrijwillig is betaald. Ook het bepaalde in de art. 6:82 en 83 verzet zich niet daartegen, nu de uitzonderingen van art. 6:83 niet zonder meer als limitatief dienen te worden opgevat (zie ook Parl. Gesch. Boek 6, blz. 294 en 296).”

      Volgens de conclusie van de P-G bij dit arrest (zie nr. 2.11 e.v.) is volgens de literatuur de grondslag hiervan niet, dat de ontvanger van de betaling te kwader trouw zou zijn (art. 6:205 B.W.). Hij had immers een rechtens geldige titel. De grondslag wordt gezocht in de onrechtmatige daad, en dat brengt mee dat er sprake is van onmiddellijk verzuim (met terugwerkende kracht) zonder dat een sommatie nodig is (nr. 2.14 conclusie P-G):

      “Een in aanmerking komende grondslag is de aansprakelijkheid uit hoofde van onrechtmatige daad; vgl. HR 16 november 1984, NJ 1985, 547 m.nt. WHH en LWH; HR 12 mei 1989, NJ 1990, 130 m.nt. WHH; HR 19 februari 1999, NJ 1999, 367. De onrechtmatige daad is dan de (dreiging met) tenuitvoerlegging van het later vernietigde vonnis. Bij een verplichting tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad treedt het verzuim zonder ingebrekestelling in wanneer de verbintenis niet terstond wordt nagekomen (art. 6:83, aanhef en onder b, BW). Kennelijk heeft het hof deze grondslag voor ogen gehad.”

      De onrechtmatigheid zit hem dus daarin, dat de ontvanger van de betaling is overgegaan tot inning van een vordering waarvoor – achteraf bezien – een titel ontbrak, wetende dat de titel nog niet in kracht van gewijsde was gegaan. Dit geldt zowel voor daadwerkelijke betekening en executie, als het afdwingen van vrijwillige betaling onder dreiging van executie.

      Ingevolge het het bepaalde in art. 6:83 aanhef en onder b B.W. treedt dit verzuim – zoals de Hoge Raad in het bovenstaande arrest overwoog – van rechtswege in. Zie ook de pagina Verzuim van de schuldenaar.

      Vordering wegens onverschuldigde betaling na voldoening aan bestreden vonnis in petitum opnemen

      Het is overigens belangrijk om bij het instellen van hoger beroep niet alleen de vernietiging van de eerdere uitspraak te vorderen, maar ook de veroordeling van de wederpartij tot terugbetaling van het onverschuldigd betaalde uit de eerdere veroordeling. Anders moet je daar een aparte procedure voor gaan voeren. De advocaat die dit verzuimt maakt feitelijk een beroepsfout en kan aansprakelijk gesteld worden voor de kosten van die extra procedure. Daarbij moet uiteraard niet alleen de betaalde hoofdsom gevorderd worden, maar ook de betaalde proceskosten, alles vermeerderd met de wettelijke rente.

      Bescherming ontvanger te goeder trouw bij onverschuldigde betaling

      De ontvanger van een onverschuldigde betaling, die te goeder trouw is – dat wil zeggen niet in de gaten had dat hem onverschuldigd geleverd of betaald is – wordt beschermd door art. 6:204 B.W..

      Lid 1 bepaalt, dat wanneer de ontvanger niet als een zorgvuldig schuldenaar voor het goed zorg gedragen heeft, hem dit niet kan worden toegerekend, zolang hij redelijkerwijze met een verplichting tot teruggave van het goed geen rekening hoefde te houden.

      Lid 2 bepaalt, dat de degene die namens een ander (dus als vertegenwoordiger van die ander), maar onbevoegd een niet aan die ander verschuldigde geldsom heeft ontvangen, niet kan worden aangesproken tot terugbetaling als hij het aan de ander heeft afgedragen op een tijdstip dat hij nog niet wist of kon weten dat de betaling onverschuldigd was.

      Over de positie van de ontvanger van een onverschuldigde betaling is de nodige jurisprudentie ontstaan. Hierna worden enkele uitspraken behandeld.

      Onverschuldigde betaling door de bank namens rekeninghouder

      In het arrest HR d.d. 6 februari 2004 (National Westminster Bank PLC/Jeka Holding B.V.) was de vraag aan de orde, of de bank (zelf) gerechtigd was een bedrag op basis van onverschuldigde betaling terug te vorderen, wanneer die betaling als gevolg van een valse betalingsopdracht (ogenschijnlijk uit naam van een klant van de bank) aan Jeka betaald was. De klachten van Jeka in cassatie werden door de Hoge Raad zonder nadere toelichting (o.g.v. art. 81 RO) afgewezen. De voornaamste reden daarvoor was, dat in dat concrete geval door het Hof was vastgesteld, dat er van uit gegaan moest worden, dat de betaling niet door de rekeninghouder van de bank was gedaan, ook omdat de bank de rekening niet voor die betaling gedebiteerd had en ook overigens nergens uit bleek dat de bank het bedrag op deze had verhaald. De betaling was zodoende een “vergissing van de bank” in het voordeel van Jeka en tevens onverschuldigd. Dus de bank mocht die betaling zelf terug vorderen.

      Van belang is echter de conclusie van de A-G bij dit arrest, die ingaat op een aantal juridische aspecten van deze casus.

      De A-G bespreekt onder meer de volgende kwesties:

      – kon Jeka zich – op de voet van art. 6:2 lid 2 B.W. – erop beroepen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid in de gegeven omstandigheden onaanvaardbaar was dat zij het aan haar betaalde bedrag moest terugbetalen. Daarbij wordt ook verwezen naar HR 28 juni 1991, NJ 1992, 787 (Aannemingsbedrijf Verkerk B.V./mr. Van der Veen q.q. als curator in het faillissement van Bouwbedrijf Doetinchem B.V.);

      – kan de bank – wanneer het zoals hier gaat om een girale overboeking – zelf de vordering uit onverschuldigde betaling instellen, of komt die vordering alleen toe aan de rekeninghouder van de bank? Dit mede gelet op art. 6:114 B.W.;

      – hoe verhoudt zich deze casus tot het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 1981, NJ 1982, 191 m.nt. CJHB (ABN/Allectric) (gewezen naar oud B.W.), en op een daarbij aansluitende opmerking van de minister van Justitie bij MvA I, Inv. wet boeken 3, 5 en 6 B.W.;

      – en dit laatste mede bezien in het licht van art. 1418 lid 2 (oud) B.W. en de parlementaire geschiedenis inzake onder meer art. 6:30 B.W. (betaling door een derde) en art. 6:203 B.W. (onverschuldigde betaling) (Parl. gesch. artt. 6:30-31 (6.1.6.4-5) in verbinding met art. 6:114 B.W. (6.1.9A.3, girale betaling), en met afdelingen 6.4.2 en dan met name art. 6:203 B.W. (onverschuldigde betaling) en 6.4.3 (ongerechtvaardigde verrijking) van het huidige B.W.);

      Betaling wegens een nietige overeenkomst en art. 6:2 B.W.

      Het hiervoor vermelde arrest Verkerk/Van der Veen q.q. (NJ 1992, 787) ging over de situatie, dat een aannemingsbedrijf (Bouwbedrijf Doetinchem) personeel had uitgeleend aan een andere aannemer (Verkerk). Uitlening van personeel was echter zonder vergunning bij wet verboden, zodat die overeenkomst nietig was. Daardoor was ook de “betaling” van de uitlener (het uitlenen van diens personeel) onverschuldigd. De curator vorderde op grond daarvan terecht de ongedaanmaking van die prestatie uit hoofde van “onverschuldigde betaling”, in de vorm van een vergoeding van de loonkosten. Het feit dat beide aannemers zich er – volgens het Hof – van bewust waren dat dit een verboden transactie was deed daar niet aan af en stond er niet aan in de weg dat ook degeen die het verbod welbewust overtrad toch de ongedaanmaking mocht vorderen.

      Alleen wanneer op basis van art. 6:2 lid 2 B.W. (in die zaak anticiperend door de Hoge Raad genoemd) de toewijzing van de vordering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, zou de vordering uit onverschuldigde betaling daarop kunnen afketsen. Maar dat deed zich in die kwestie niet voor (en Verkerk had zich er niet op beroepen). De Hoge Raad verwijst daarbij naar Parl. Gesch. Boek 3, Inv. wet boek 3, 5 en 6, pag. 1168-1169, punt a.

      Giraal betalingsverkeer; positie van de bank bij onverschuldigde betaling

      In het arrest National Westminster Bank PLC/Jeka Holding werd verder aan de orde gesteld, of de bank wel aangemerkt moet worden als degeen die betaalt, als de bank een girale betalingsopdracht uitvoert voor een rekeninghouder. In die casus deed zich dit volgens het Hof niet voor, maar de A-G gaat meer in het algemeen wel op de positie van de bank in een dergelijke situatie in.  De A-G benadrukt, dat art. 6:114 B.W. niet mag worden opgeblazen buiten de strekking ervan: nl. de fictie dat de betaling door de ene rekeninghouder aan de andere rekeninghouder gedaan wordt. Die fictie (of zoals e A-G zegt “constructie”) is alleen maar bedoeld om juridisch ingewikkelde vragen op te lossen, en helder te maken dat wanneer een betaling door de één langs girale weg aan de ander gedaan wordt in beginsel moet worden aangemerkt als betaling van de opdrachtgever (rekeninghouder) van de betalende bank en niet van de bank zelf. Het kan volgens de A-G met name niet de bedoeling zijn dat dit in de weg staat aan een (eigen) vordering uit onverschuldigde betaling, wanneer de bank is misleid door een valse opdracht, die niet van de rekeninghouder afkomstig is en op basis daarvan een betaling uit haar vermogen doet, die door de bank niet op haar rekeninghouder is verhaald.

      Het arrest ABN/Allectric (NJ 1982, 191)

      Uit dit arrest zou volgens de A-G (nr. 4.10.10) de indruk kunnen ontstaan, dat de bank bij een abusievelijke betaling namens een rekeninghouder niet (zelf) een vordering uit onverschuldigde betaling zou mogen instellen. De casus was aldus, dat ABN Bank destijds namens haar rekeninghouder Slotboom een betalingsopdracht had uitgevoerd ten gunste van Allectric, die was gecrediteerd op haar rekening bij de Amro Bank (toen nog niet gefuseerd met de ABN). Het probleem was echter, dat Slotboom opdracht gegeven had NLG 4.000 over te maken, maar ABN per ongeluk NLG 40.000 had betaald. En Allectric wilde dit niet terugbetalen, omdat de schuld van Slotboom groter was dan die NLG 4.000 (en kennelijk tenminste NLG 40.000 bedroeg). De Hoge Raad oordeelde, dat de stelling dat Allectric ‘zonder enige rechtvaardiging een voordeel in de schoot geworpen heeft gekregen’, onjuist  was, omdat omdat het Hof de betaling had aangemerkt als een betaling als bedoeld in art. 1418 lid 2 BW (oud) (thans: art. 6:30 B.W., betaling door een derde). De vraag of die laatste kwalificatie juist was, kwam echter in cassatie niet meer ter sprake. Dus de Hoge Raad had daar niets over gezegd.

      Blijkens de Parl. Gesch. kwam die uitspraak bij de behandeling van het wetsvoorstel aan de orde, en de minister had daarbij een mening gegeven. Of de vordering van de bank dan gegrond zou worden op onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking zou volgens de minister er niet toe doen:

      “wanneer de creditering aan de ontvanger is medegedeeld en zij heeft plaats gevonden voor een bedrag dat de opdrachtgever inderdaad aan de ontvanger verschuldigd was, terwijl ook de door de bank opgegeven reden van betaling de ontvanger niet op de gedachte behoefde te brengen dat er iets mis was.”

      Verder had de minister zich afgevraagd of de betaling door de bank in die casus in het stelsel van het nieuw B.W. (en dan met name art. 6:114 B.W.) als een betaling van de bank kon worden aangemerkt. Volgens de A-G moet die opmerking van de minister niet teveel belang gehecht worden, juist omdat het in die casus niet ging om een evidente foute betaling zonder grondslag (zoals bij National Westminster/Jeka Holding), maar om een betaling die wel een grondslag had (maar door een kommafout voor een te hoog bedrag).

      Het beroep van Jeka op het feit, dat zij het ontvangen bedrag grotendeels had doorbetaald aan een derde, en het om die reden niet van haar teruggevorderd kon worden, ging ook niet op. De A-G wijst er op, dat art. 6:204 lid 2 B.W. daarvoor een regeling geeft. Op basis van de feiten zoals die in de procedure waren vastgesteld, had Jeka onvoldoende aangetoond dat zij te goeder trouw mocht menen dat de betaling wel voor haar bestemd was.

      Onmiddellijk verzuim ontvanger te kwader trouw bij onverschuldigde betaling

      Daar staat tegenover, dat de ontvanger te kwader trouw direct in verzuim is en dus gehouden is de ontvangen prestatie onmiddellijk ongedaan te maken (art. 6:205 B.W.).

      Dit impliceert, dat de ontvanger te goeder trouw niet eerder in verzuim is om het ontvangene terug te geven nadat deze op de hoogte is geraakt van de onverschuldigdheid en in gebreke gesteld is. De gewone regeling van ingebrekestelling is overeenkomstig van toepassing bij de onverschuldigde betaling. Zie ook de pagina Verzuim van de schuldenaar.

      Zie op dit punt ook het hierboven opgemerkte over de vordering tot terugbetaling van hetgeen ter voldoening van een vernietigd vonnis – al dan niet onder dwang van executie – aan de wederpartij is betaald. Zoals daar opgemerkt is de grondslag voor de terugvordering niet te baseren op art. 6:205 B.W., maar op onrechtmatige daad, bestaande uit inning van een vordering waarvoor – achteraf bezien – een titel ontbrak, wetende dat de executoriale titel nog niet in kracht van gewijsde was gegaan.

      Vruchten en vergoeding van kosten en schade bij onverschuldigde betaling

      De bepalingen over afgifte van vruchten en de vergoeding van kosten en schade van Boek 3, Afd. 5 (art. 3:120 B.W. tot en met art. 3:124 B.W.) zijn ook van toepassing op de onverschuldigde betaling (art. 6:206 B.W.).

      In het vonnis van Ktr. Overijssel 8 februari 2022 (vernietiging aankoop 2e hands auto) geeft een praktijkvoorbeeld van de toepassing van art. 6:206 B.W. bij de vernietiging  van een koopovereenkomst wegens dwaling. De verkoper moet wegens onverschuldigde betaling de koopsom terugbetalen, en de koper moet de auto terugleveren. Daarbij kan de koper van de verkoper vergoeding vorderen van de kosten, die voor de auto zijn gemaakt tot aan de vernietiging. De Kantonrechter overweegt (r.o. 4.11):

      “Art. 3:120 lid 2 BW bepaalt voor dit geval dat de verkoper verplicht is de ten behoeve van de auto gemaakte kosten aan de koper te vergoeden, voor zover de koper niet door het gebruik/genot van de auto voor een en ander schadeloos is gesteld. De rechter kan de verschuldigde vergoeding beperken als volledige vergoeding zou leiden tot een onbillijke bevoordeling van de koper jegens de verkoper.”

      Zie ook de pagina Rechtshandelingen voor de vernietiging wegens dwaling.

      Behoud van vruchten bij onverschuldigde betaling

      De bezitter te goeder trouw mag de vruchten behouden en kan vergoeding eisen van de tot behoud en onderhoud van het goed gemaakte kosten. De bezitter te kwader trouw niet. Zie de pagina Bezit en houderschap.

      Vergoeding van kosten en uitgaven ontvanger

      De ontvanger te goeder trouw heeft – binnen de grenzen van de redelijkheid – ook recht op vergoeding van de kosten van het ontvangen en teruggeven van het goed en vergoeding van uitgaven die hij gemaakt heeft vanwege het onverschuldigd geleverde goed (art. 6:207 B.W.). Wanneer dat teveel in de papieren gaat lopen, kan degeen die onverschuldigd betaald heeft van terugbetaling / ongedaanmaking van de levering afzien (art. 6:208 B.W.). De ontvanger is dan krachtens de wet verplicht mee te werken aan de levering, om zo de ongeldigheid van de levering alsnog te helen. Immers is levering zonder rechtsgrond (die dus in dit geval bleek te ontbreken) niet geldig krachtens art. 3:84 lid 1 B.W.. Zie de pagina Overdracht.

      Onverschuldigde betaling aan onbekwame

      Een onverschuldigde betaling aan een onbekwame kan volgens art. 6:209 B.W. slechts worden teruggevorderd als:

      a. die hem tot werkelijk voordeel gestrekt heeft; of
      b. deze aan zijn vertegenwoordiger is afgedragen

      Prestaties anders dan geven van een goed en onverschuldigde betaling

      Bestond een prestatie in iets anders dan het geven van een goed (of betaling van een geldsom), dan gelden de voorgaande bepalingen niettemin (art. 6:210 B.W.). Te denken valt aan het leveren van een dienst. In de Parl. Geschiedenis wordt onder meer gesproken van het meenemen van een verstekeling. Een ander voorbeeld is het schilderen van het verkeerde huis, en het uitlenen van personeel zoals in het hiervoor vermelde arrest Bouwbedrijf Doetinchem.

      Wanneer het teruggeven van die andersoortige prestatie niet mogelijk is, dan moet moet de ontvanger de waarde van de prestatie op het ogenblik van ontvangst aan de “betaler” vergoeden, onder de volgende voorwaarden:

      – voor zover dit redelijk is;

      – indien de ontvanger door de prestatie is verrijkt;

      – indien het aan hem is toe te rekenen dat de prestatie is verricht;

      – of indien hij erin had toegestemd een tegenprestatie te verrichten.

      Onverschuldigde betaling en nietige overeenkomst

      Wanneer een betaling (of andere prestatie) wordt verricht op basis van een nietige rechtshandeling, dan is die betaling in beginsel ook onverschuldigd en kan deze worden teruggevorderd. Dit tenzij terugvordering “in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is” (in de zin van art. 6:2 B.W. en/of art. 6:248 lid 2 B.W. bij overeenkomsten).

      In Hof Den Bosch 3 december 2013 (planschadevordering Gemeente Beek) overweegt het Hof hierover (r.o. 4.5.5):

      “Wel kan het zijn, dat toewijzing van een zodanige vordering in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheiden billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (Parlementaire Geschiedenis Boek 3, Inv. 3, 5 en 6, p. 1168-1169, telkens punt a). Zie hiertoe ook Hoge Raad 28 juni 1991, NJ 1992, 787. Daarbij geldt dat de nodige terughoudendheid dient te worden betracht.”

      Art. 6:211 B.W. geeft hierop een uitzondering. Een vordering uit onverschuldigde betaling, die op grond van een nietige overeenkomst is verricht, is niet mogelijk, voor zover deze in strijd met redelijkheid en billijkheid zou zijn.

      De wet stelt twee nadere voorwaarden:

      – de prestatie kan naar haar aard niet ongedaan worden gemaakt;

      – zij behoort ook niet in rechte op geld te worden gewaardeerd.

      De wettelijke rente over de vordering tot terugbetaling van een koopsom na vernietiging van een handelsovereenkomst wegens dwaling is niet de wettelijke handelsrente, want de overeenkomst is immers vernietigd en bestaat niet meer. Zie HR 22 april 2022 (Wiefferink/Poldanor).

      Civielrechtelijke terugvordering onverschuldigd betaalde uitkeringen

      In het arrest HR 26 maart 2004 (UWV/NN) heeft de Hoge Raad beslist, dat art. 6:203 B.W. geldt voor het gehele recht, en dat deze bepaling derhalve ook moet worden toegepast op betalingen van publiekrechtelijke aard, voor zover uit de wet niet het tegendeel voortvloeit (vgl. HR 25 oktober 1991, nr. 14630, NJ 1992, 299).

      Wanneer een uitkering wordt teruggevorderd, waarover ook inhoudingen loonbelasting hebben plaatsgevonden, kan niettemin bruto worden teruggevorderd. Immers heeft de inhoudingsplichtige namens de (schijnbaar) uitkeringsgerechtigde aan de Belastingdienst betaald. Die afdrachten moeten worden beschouwd als mede aan de ontvanger van de onverschuldigde betaling betaald. Aldus de P-G in diens conclusie bij HR 25 oktober 2013 (NN/ABP). De Hoge Raad beaamde dit.

      Voor de terugvordering van een onverschuldigd betaalde uitkering van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft de SVB daartoe een  Besluit beleidsregels SVB gepubliceerd.

      Onverschuldigde betaling aan de curator

      Wanneer iemand aan een gefailleerde boedel (“aan de curator”) een onverschuldigde betaling doet, dan moet de regel van het arrest Ontvanger/Hamm q.q. en Komdeur q.q./Nationale Nederlanden worden toegepast (HR 5 september 1997, nr. 16400, NJ 1998, 437  en HR 7 juni 2002, R00/148, NJ 2002, 608). Zie meer op de pagina Vereffening van de boedel, en het arrest HR 8 juni 2007 (Van der Werff q.q./BLG Hypotheekbank).

      Verjaring van de vordering uit onverschuldigde betaling

      In art. 3:309 B.W. wordt een speciale regeling gegeven voor de verjaring van de vordering uit onverschuldigde betaling. Zie hierover nader de pagina Verjaring en stuiting.

      In het arrest HR 3 juni 2016 (Bierbrouwerij De Leeuw/Pinocchio restaurants) was een huurverhoging achteraf in rechte vernietigd. Daarbij rees de vraag, of de vordering tot terugbetaling van de teveel betaalde huur (deels) was verjaard op grond van art. 3:309 B.W., dat bepaald dat vorderingen die betaalbaar zijn bij kortere termijnen dan een jaar, verjaren na vijf jaar. Het Hof had beslist dat die termijn pas kon aanvangen op het moment, waarop degeen die betaald had wist dat hij het teveel betaalde kon terugvorderen. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel.

      Onverschuldigde betaling aan onbevoegde vertegenwoordiger rechtspersoon

      De vraag, of een betaling als onverschuldigd betaald kan worden teruggevorderd, kan zich ook voordoen wanneer een (rechts)persoon aan een derde betaald heeft, maar stelt dat er geen rechtsrelatie bestond waarop de betaling gebaseerd was, terwijl de derde stelt dat er wel een rechtsrelatie was aangegaan. Deze casuspositie komt aan de orde in Rb. Noord-Holland d.d. 3 augustus 2018 (Kolme Tak Holding AG/Strongwood Recherchebureau).

      Het betrof hier een opdracht van een onbevoegde (nl. de bestuurder van de aandeelhouder van KTH) aan Strongwood. In beginsel was er dus geen overeenkomst van opdracht tot stand gekomen, vanwege de onbevoegde vertegenwoordiging, die voor Strongwood ook kenbaar had moeten zijn. Doordat de aan KTH gerichte facturen door deze echter zijn behouden en voldaan is desondanks een overeenkomst tot stand gekomen door middel van bekrachtiging (art. 3:69 B.W.) wel een overeenkomst en dus geen sprake van het ontbreken van een rechtsgrond. Betalingen niet onverschuldigd en kunnen niet worden teruggevorderd. Zie ook de pagina Volmacht. De Rb. verwijst in de uitspraak nog naar het arrest Kuijpers/Wijnveen, dat op de pagina Volmacht wordt besproken.

      Bij de beantwoording van de vragen die zich in de casus KTH/Strongwood aan de orde komen gaat de rechtbank ook nog in op de toerekenbare schijn. De rechtbank overweegt in dit verband, dat bekrachtiging niet aan een bepaalde vorm gebonden is, en kan zowel gelegen zijn in verklaringen als in gedragingen (artikelen 3:33 B.W., art. 35 B.W. en art. 37 B.W.).

      Een vordering uit onverschuldigde betaling kan ook voortvloeien uit het ontbreken van de grondslag voor een vergoeding aan een commissaris voor werkzaamheden als (tijdelijk) bestuurder, als het vereiste besluit van de AVA tot vaststelling van diens vergoeding ontbreekt (HR 6 januari 2012, IMEKO/B&D Beheer BvbA, r.o. 3.4). Het kan echter zo zijn, dat de vennootschap dan ongerechtvaardigd verrijkt is (vgl. HR 13 juli 2018, Imeko).

      Voor de vaststelling van het tijdstip waarop de vennootschap bekend verondersteld moet worden met haar vorderingsrecht is de wetenschap van de bestuurder, die zijn bevoegdheid te buiten gaat, niet van belang. De vordering begint dus pas te verjaren als de vennootschap zelf daadwerkelijk de betaling kan opeisen. Vgl. de pagina Verjaring en stuiting (en dan met name art. 3:309 B.W.).

      Rechtspraak

      HR 3 juni 2016 (Bierbrouwerij De Leeuw/Pinocchio restaurants)- de aanvang van de verjaring inzake de terugvordering van betaalde periodieken vangt pas aan na de beslissing van de rechter waardoor de onverschuldigdheid komt vast te staan.

      HR 14 december 2014 (ex-saniet/Benedictus q.q.) – de vordering uit onverschuldigde betaling ontstaat in het geval dat de onverschuldigdheid van de betaling blijkt uit een nadien gewezen rechterlijke beslissing, met terugwerkende kracht vanaf het moment van de prestatie, ongeacht of het een prestatie ex lid 1, 2 of 3 van art. 6:203 B.W. betrof.

      HR 25 oktober 2013 (NN/ABP) – een onverschuldigd betaalde uitkering kan bruto worden teruggevorderd.

      HR 26 maart 2004 (UWV/NN) – art. 6:203 B.W. geldt voor het gehele recht, zodat deze bepaling ook moet worden toegepast op betalingen van publiekrechtelijke aard, voor zover uit de wet niet het tegendeel voortvloeit.

      HR 30 januari 2004 (huurder/Woningcorporatie Binnenhof) r.o. 3.3 2e alinea – De rechtsgrond kan ook achteraf aan een prestatie komen te ontvallen. Wanneer een vonnis ten uitvoer gelegd is (het ging hier om de ontruiming van het gehuurde), maar dit vonnis in hoger beroep wordt vernietigd, moet die tenuitvoerlegging (die ook beschouwd kan worden als een prestatie) op de voet van art. 6:203 B.W. ongedaan gemaakt worden. Zie ook HR 9 september 2005 (NN/NOB), r.o. 3.4.2. in gelijke zin.

      HR 17 november 2000 (Recreatieproject Breezand/Gemeente Veere) – van een prestatie zonder rechtsgrond kan ook sprake zijn wanneer de in de exploitatieovereenkomst door de gemeente bedongen financiële bijdrage niet voldoet aan de exploitatie verordening (d.w.z. wettelijke basis ontbeert).

      Betaling door pseudovertegenwoordiger

      Rb. Noord-Holland d.d. 3 augustus 2018 (Kolme Tak Holding AG/Strongwood Recherchebureau) – opdracht van onbevoegde bestuurder van de aandeelhouder aan Strongwood. Doordat facturen zijn behouden en voldaan is er t.g.v. bekrachtiging (art. 3:69 B.W.) wel een overeenkomst en dus geen sprake van het ontbreken van een rechtsgrond. Betalingen niet onverschuldigd en kunnen niet worden teruggevorderd.

      Auteur & Last edit

      [MdV, 11-09-2018; laatste bewerking 2-12-2022]

      Onverschuldigde betaling (Afd. 2, Titel 4, Boek 6 B.W.)

      Zoeken binnen de kennisbank

      Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!