Pagina inhoud

    Begripsbepalingen (Afd. 1, Titel 1, Boek 3 B.W.)

    Inleiding begripsbepalingen

    In Titel 1 van Boek 3 Burgerlijk Wetboek dat het vermogensrecht in zijn algemeenheid behandelt, vinden we de algemene bepalingen. Afd. 1 omvat 15 artikelen (art. 3:1 B.W. t/m art. 3:15 B.W.).

    Zoals bijna alle titels van de wet begint ook deze met ook weer een inleidende afdeling. De centrale begrippen van het vermogensrecht worden daar gedefinieerd. Deze afdeling heet dan ook “Begripsbepalingen”. Het belang van deze afdeling kan niet licht worden overschat: van de hier gedefinieerde begrippen moet in alle uithoeken van het vermogensrecht steeds goed rekenschap worden gegeven.

    Goederen, zaken en vermogensrechten

    Art. 3:1 B.W. bepaalt, dat het begrip “goederen” in het vermogensrecht alle “zaken” en alle “vermogensrechten” omvat. Goederen zijn alle ‘actieve’ vermogensbestanddelen, oftewel vermogensrechten die tot het actief gerekend kunnen worden. Daartegenover staan de ‘passieve’ vermogensbestanddelen, oftewel schulden. De keerzijde van een schuld (de vordering) is wel een vermogensrecht.

    Begrip ‘zaak’

    Onder een “zaak” verstaat het vermogensrecht “een voor menselijke beheersing vatbaar stoffelijke object” (art. 3:2 B.W.). Dat kan dus van alles zijn: een huis, een stoel enz. Maar ook bij maat of gewicht aangeduide (roerende) objecten, zoals een lading zand, gas in een gasfles enz.. Zo lang het “stoffelijk” is en voor menselijke beheersing vatbaar. En mits het zelfstandigheid heeft; anders is het een bestanddeel van een (andere) zaak. Zodoende is een scheet van een koe een zaak, zolang die kan worden afgevangen en aangewend voor een methaangasinstallatie. Zodra deze in de vrije lucht is vervlogen is die niet meer individualiseerbaar en niet langer voor menselijke beheersing vatbaar. Een schroef is een zelfstandige zaak, zo lang deze niet in de stoel geschroefd is om die bij elkaar te houden.

    Andere goederen – die geen zaken zijn – zijn “vermogensrechten”. Dus bvb. een auteursrecht, of een vordering. Dat zijn immers denkbeeldige constructies van de mens, die geen stoffelijke verschijning in de werkelijkheid hebben. In art. 3:6 B.W. wordt de term “vermogensrecht” (als subjectief recht) nader gedefinieerd.

    Ook is bvb. energie geen zaak (juridisch beschouwd niet stoffelijk), de zee of de lucht. En ook niet gedachten, merken en andere voortbrengselen van de geest. Daarop kan wel een vermogensrecht rusten.

    Onroerende zaken en roerende zaken

    Art. 3:3 B.W. definieert wat onroerende zaken zijn:

    – de grond
    – nog niet gewonnen delfstoffen
    – met de grond verenigde beplantingen, en
    – gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd, hetzij rechtstreeks, hetzij door vereniging met andere gebouwen of werken

    Alle andere stoffelijke objecten zijn roerende zaken (lid 2).

    Roerende zaken

    Zoals hierboven vermeld zijn alle zaken, die niet onroerend zijn, roerende zaken. Een negatieve definitie dus. In art. 3:5 B.W. wordt een specifieke soort roerende zaken gedefinieerd, de ‘inboedel’.

    “Inboedel is het geheel van tot huisraad en tot stoffering en meubilering van een woning dienende roerende zaken, met uitzondering van boekerijen en verzamelingen van voorwerpen van kunst, wetenschap of geschiedkundige aard.”

    Een inboedel is dus een verzameling van bij elkaar horende roerende zaken. Dit begrip is onder meer voor het beslagrecht van belang, en voor het familierecht en het erfrecht.

    Eigendom van roerende zaken

    Over de eigendom van onroerende zaken en van roerende zaken zijn nadere bepalingen te vinden in Boek 5 B.W. (het zakenrecht). Zie de pagina Eigendom van roerende zaken en de pagina Eigendom van onroerende zaken.

    Dieren

    Per 1 januari 2013 heeft de wetgever het wijs geacht om te bepalen, dat dieren geen zaken zijn (art. 3:2a B.W.). Was een kerkuil of een koe voordien gewoon een zaak, sindsdien is een dier geen zaak meer. Maar de bepalingen met betrekking tot zaken zijn wel gewoon van toepassing, tenzij dit uitzondering moet lijden (lid 2). Dieren zijn natuurlijk wel heel bijzondere zaken. Voor velen zijn het “ontroerende zaken”. Voorheen waren dieren roerende zaken.

    Wat omvat de eigendom van de grond (en is dus onroerend)?

    In Boek 5 heeft de wetgever in art. 5:20 lid 1 B.W. nader bepaald, wat de eigendom van grond omvat. Deze bepaling is enigszins een herhaling van art. 3:3 B.W. en luidt:

    De eigendom van grond omvat:

    – de bovengrond
    – de zich daaronder bevindende aardlagen
    – het grondwater dat door een bron, put of pomp aan de oppervlakte is gekomen
    – het water dat zich op de grond bevindt en niet in open gemeenschap met water op het erf van een ander staat
    – gebouwen en werken die rechtstreeks of indirect duurzaam met de grond zijn verenigd, voor zover geen bestanddeel van de onroerende zaak van een ander
    – de beplantingen die met de grond verenigd zijn

    Het criterium ‘duurzaam met de grond verenigd’ (en dus onroerend)

    Het zgn. Portacabin-arrest is het standaardarrest over de vraag, of een gebouw duurzaam met de grond verenigd is. Dit arrest betrof een procedure tussen de Ontvanger en de Rabobank (HR 31 oktober 1997 (Ontvanger/Rabobank Terneuzen-Axel). Het arrest (nog) niet gepubliceerd op ECLI). Een goede bespreking van dit arrest is echter te vinden op Wikipedia. Zie ook de bespreking van dit arrest op Lawyrup (lees Rechtspraak). De Hoge Raad oordeelde, dat een zaak, die – blijkens naar buiten kenbare feiten – bedoeld is duurzaam ter plaatse te blijven, moet worden aangemerkt als onroerend.

    Het oordeel in een zaak als deze hangt natuurlijk wel sterk samen met de feiten en omstandigheden van het geval. Als de Portacabin minder duurzaam geplaatst was (niet verbonden met de nutsvoorzieningen enz.) dan zou de uitkomst al snel een andere kunnen zijn.

    In het arrest HR 24 december 2004 (vakantiehuisje Nieuw Beusink) komt vraag naar roerend versus onroerend ook weer aan de orde. De P-G gaat in diens conclusie nader in op de beoordeling van duurzaamheid bij de kwalificatie als roerend of onroerend, op grond van Portacabin. Lees de bespreking op Lawyrup (lees Rechtspraak).

    Criterium onroerend door duurzaam verbinding met de grond is niet zelfde als de kwalificatie van bestanddeel

    In het arrest HR 25 oktober 2002 (St. Barbara/Aartsbisdom Utrecht) had begraafplaats St. Barbara het aartsbisdom Utrecht gedagvaard, omdat zij eiste dat het bisdom het onderhoud van de grafstenen van de “eigen graven” van het bisdom voor haar rekening nam. Het aartsbisdom stelde zich echter op het standpunt, dat dit de verantwoordelijkheid van St. Barbara was, omdat de grafstenen haar eigendom waren, nu zij duurzaam met de grond verbonden waren.

    De Hoge Raad bevestigt het oordeel van het Hof, dat de grafstenen ingevolge art. 3:3 B.W. en art. 5:20 B.W. wel degelijk zijn aan te merken als duurzaam verbonden met de grond en dus onroerend en eigendom – en de verantwoordelijkheid – van St. Barbara. Aan het bepaalde in de Wet op de Lijkbezorging kan niet een afwijkende regel worden ontleend (de tenzij-bepaling in art. 5:20 B.W. is hier dus niet van toepassing).

    Belangrijk hierbij is de overweging: “anders dan voor de vraag of iets een bestanddeel is, kunnen verkeersopvattingen niet worden gebezigd als zelfstandige maatstaf voor de beoordeling van de vraag of een zaak roerend of onroerend is”. Lees de bespreking op Lawyrup van HR 25 oktober 2004 (St. Barbara/Aartsbisdom Utrecht) (lees Rechtspraak).

    Bestanddeel

    Het is voor het recht belangrijk te weten, of een zaak zelfstandigheid bezit of niet. Zo niet, dan is de zaak een bestanddeel van een andere zaak, en behoort de eigendom ervan toe aan de eigenaar van die (hoofd)zaak. Ook voor levering (een zgn. zakenrechtelijke rechtshandeling) is het van belang te weten wat bestanddeel is en wat niet. Art. 3:4 lid 1 B.W. regelt dit probleem door te bepalen, dat het de verkeersopvatting is die bepaalt, of een zaak bestanddeel is.

    Dat past bij het open systeem van het B.W. sinds 1992. Lid 1 is de codificatie van een aantal arresten van de Hoge Raad over dit vraagstuk. Te denken valt aan machines in een fabriek die een geheel vormen, of servies bij een hotel met de naam van het hotel er op enz..

    Eigendomsvoorbehoud en natrekking

    Het vraagstuk of een zaak bestanddeel is geworden doet zich met name regelmatig voor, als er sprake is van een eigendomsvoorbehoud. Maar ook in andere verhoudingen, zoals hypotheekrecht of pandrecht en bij kwesties over bodembeslag door de fiscus (al dan niet in een faillissement). Zie voor het eigendomsvoorbehoud de pagina Eigendom van roerende zaken en voor het bodemrecht de pagina Separatisten en de pagina Invorderingswet. Zoals uit onderstaand arrest Verwelius/huurders blijkt, kan dit zelfs aan de orde komen bij een geschil over de vraag, of de verhuurder dan wel de huurder de kosten van onderhoud van aan een onroerende zaak aangebrachte zonneschermen moet dragen.

    Criteria om vast te kunnen stellen of zaak een bestanddeel is

    In het arrest HR 15 november 1999 (Dépex/curatoren) deed zich de vraag voor, of de door Dépex aan Bergel Manufacturing B.V. geleverde waterdistillatie-inrichting bestanddeel was geworden van de farmaceutische fabriek van Bergel of niet. Deze installatie was geleverd onder eigendomsvoorbehoud met een machtiging verleend aan Dépex om de installatie terug te nemen als er niet betaald werd. Dépex had van Bergel nog NLG 140.000 te vorderen en eiste in kort geding de installatie op. Doordat Bergel eerst in surseance was geraakt en daarna gefailleerd was, waren de curatoren van Bergel de tegenpartij van Dépex in deze procedure.

    De Hoge Raad introduceerde in dit arrest een criterium voor het beoordelen van de vraag, of een machine of installatie geacht moet worden bestanddeel te zijn geworden van de fabriek waarin deze is geïnstalleerd. Wanneer gebouw en installatie constructief op elkaar zijn afgestemd, dan is dit volgens de Hoge Raad een aanwijzing, dat apparatuur en gebouw naar verkeersopvatting te zamen als één zaak moeten worden gezien.

    Hetzelfde geldt wanneer het gebouw uit een oogpunt van geschiktheid als fabrieksgebouw — gebouw dienende tot het huisvesten van een productie-inrichting — bij ontbreken van de apparatuur als onvoltooid moet worden beschouwd. Bij het aanleggen van deze laatste maatstaf komt het niet aan op de functie welke de apparatuur (eventueel) vervult in het productieproces. Hoewel deze zaak dateert van vóór de invoering van het huidige B.W. in 1992, is het arrest Dépex is ook voor het huidige recht nog steeds van belang. Lees de bespreking op Lawyrup van HR 15 november 1999 (Dépex/curatoren) (lees Rechtspraak).

    In het arrest HR 27 november 1992 (Ontvanger/Rabobank Wateringen Kwintsheul) gaat de Hoge Raad nogmaals in op het criterium van “incompleet” zijn van een fabriek zonder een bepaalde installatie. Niet gezegd kan worden dat het academische onderscheid dat de Hoge Raad hier maakt eenvoudig te begrijpen is.

    De Hoge Raad overwoog (r.o. 3.2):

    “… Het Hof heeft zijn beslissing niet doen steunen op de mate van fysieke verbondenheid van de apparatuur met de bedrijfsgebouwen, maar uitsluitend op de verkeersopvatting. Dienaangaande heeft het Hof overwogen dat ‘naar hedendaagse verkeersopvatting (ook die van november 1985) moet worden aangenomen dat een modern kwekersbedrijf als incompleet moet worden aangemerkt, indien daaruit de computergestuurde zaai-installatie zou worden verwijderd’. Het Hof heeft hieraan de conclusie verbonden dat ‘de omstreden goederen dan ook als bestanddeel van de loods (moeten) worden aangemerkt’. De rechtsklacht van onderdeel I treft doel.

    Aldus oordelend heeft het Hof een onjuiste maatstaf aangelegd. Het gaat in gevallen als het onderhavige om beantwoording van de vraag of apparatuur en gebouw naar verkeersopvatting tezamen als één zaak moeten worden gezien. Een aanwijzing voor een bevestigende beantwoording van deze vraag kan worden geput uit de omstandigheid dat het gebouw uit een oogpunt van geschiktheid als bedrijfsgebouw bij het ontbreken van de apparatuur als onvoltooid moet worden beschouwd. Bij het aanleggen van deze maatstaf komt het echter, anders dan het Hof klaarblijkelijk heeft aangenomen, niet aan op de functie die de apparatuur (eventueel) vervult in het productieproces van het in het gebouw uitgeoefende bedrijf (HR 15 november 1991, RvdW 1991, 257).”

    Het arrest Hof Arnhem-Leeuwarden 9 september 2014 (Rabobank/installateur kastuinbouw) maakt inzichtelijk wat de Hoge Raad hiermee wil zeggen. Het Hof wierp in die zaak nader licht op de wijze, waarop met de door de Hoge Raad geformuleerde criteria moet worden omgegaan. De installateur had in een tuinbouwkas een belichtings-, een beluchtings- en een sproei-installatie aangebracht. Zij heeft ter zake een eigendomsvoorbehoud gemaakt.

    De eigenaar van de kas had de Rabobank recht van hypotheek op de kas verleend. De Rabobank wilde het hypotheekrecht uitwinnen en heeft met de installateur afgesproken, dat zij zijn aanspraken uit hoofde van het eigendomsvoorbehoud zou compenseren, als zou komen vast te staan dat het eigendomsvoorbehoud stand hield. De Rabobank stelde, dat de installaties bestanddeel waren, omdat de kas zonder die installaties geen kas was. De installateur stelde, dat die installaties niet als bestanddeel waren aan te merken, omdat die slechts bedoeld waren voor een specifiek doel, te weten het kweken van een bepaald soort orchideeën. En dat de kas zonder de installaties prima dienst kon doen voor bvb. de teelt van paprika’s.

    Het Hof overwoog, verwijzend naar het Dépex-arrest:

    “3.30 Op grond van artikel 3:4 lid 1 BW is al hetgeen volgens verkeersopvatting onderdeel uitmaakt van een zaak, bestanddeel van die zaak. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat een aanwijzing dat een zaak volgens verkeersopvatting als onderdeel van een hoofdzaak heeft te gelden, kan zijn gelegen in de omstandigheid dat de twee zaken in constructief opzicht specifiek op elkaar zijn afgestemd, of in de omstandigheid dat de hoofdzaak, indien het bestanddeel zou ontbreken, als onvoltooid moet worden beschouwd in de zin, dat de hoofdzaak dan niet geschikt is te beantwoorden aan haar bestemming. Het gaat om de bestemming die uit de aard van de hoofdzaak zelf voortvloeit, niet om de economische of maatschappelijke bestemming die de concrete gebruiker subjectief aan de hoofdzaak heeft gegeven. Het komt niet aan op de functie die de apparatuur (eventueel) vervult in het productieproces. Of in een bepaald geval naar verkeersopvatting sprake is van een bestanddeel moet in het licht van alle omstandigheden van het geval worden beoordeeld.

    3.32 Voor de beoordeling van dit geschil moet voorts een onderscheid worden gemaakt tussen de geschiktheid van de kas als bouwwerk voor het telen van enig gewas in het algemeen en de geschiktheid voor het telen van een bepaald gewas in het bijzonder. Al die installaties die noodzakelijk zijn om een kas te laten beantwoorden aan zijn bestemming voor het telen van enig gewas in het algemeen dienen als bestanddeel van de kas te worden aangemerkt. Daarentegen zijn de installaties die aanvullend in een kas moeten worden aangebracht om de kas geschikt te maken voor de teelt van een bepaald gewas in het bijzonder niet als zodanig aan te merken.

    Het maakt in dat verband niet uit dat installateur alle installaties heeft voorzien van de tekst “eigendom van [naam] installateur”.

    In het licht daarvan gelastte het Hof een deskundigenbericht, om zich te laten voorlichten over de vraag of de installaties een onontbeerlijk onderdeel van de kas vormden of niet.

    Horizontale natrekking of verticale natrekking?

    In het arrest HR 6 december 2012 (Prorail/Rijswijk Wonen) kwam de vraag, of een zaak volgens verkeersopvattingen bestanddeel uitmaakt van een andere (onroerende) zaak opnieuw aan de orde. De rechtsvoorganger van Prorail had een tunnelbak laten bouwen en daartoe aan Rijswijk Wonen toestemming gevraagd om zgn. ‘groutankers’ in de grond van het aangrenzende perceel te mogen aanbrengen, om de wanden van de tunnelbak te verstevigen tijdens de bouw. Het was de bedoeling, dat deze groutankers tijdelijk zouden zijn, maar na voltooiing van de bouw had Prorail de ankers met goedvinden van Rijswijk Wonen in de grond laten zitten. Toen Rijswijk Wonen op haar perceel wilde bouwen en een parkeergarage wilde aanbrengen, vorderde zij dat Prorail de groutankers zou verwijderen.

    Rechtbank en Hof gaven Rijswijk Wonen gelijk. Het Hof overwoog daarbij, dat ook al waren de groutankers bedoeld slechts tijdelijk te zijn, deze niettemin geacht moesten worden tot de tunnelbak constructie te behoren (horizontale natrekking). Daartoe was niet nodig, dat ze (nog) bouwkundig met de tunnelbak verbonden waren, aldus het Hof.

    De Hoge Raad casseert die beslissing, verwijzend naar het arrest Dépex/curatoren. Het Hof had namelijk beslist, dat de groutankers constructief op de tunnelbak waren afgestemd, maar had nagelaten om te onderzoeken of ze naar verkeersopvatting deel uitmaakten van die constructie, omdat de ankers slechts tijdelijk bedoeld waren. Zodoende waren ze – als ze niet (meer) bij de tunnelbak hoorden – verticaal nagetrokken en bestanddeel geworden van het perceel van Rijswijk Wonen.

    Lees de overwegingen van HR 6 december 2012 (Prorail/Rijswijk Wonen)

    De Hoge Raad overwoog:

    “3.4 Op de voet van het bepaalde in art. 3:4 lid 1 BW, is hetgeen volgens verkeersopvatting onderdeel uitmaakt van een zaak, bestanddeel van die zaak. Een aard- of nagelvaste verbinding is daarvoor niet vereist. Een aanwijzing dat een zaak volgens verkeersopvatting als onderdeel van een hoofdzaak heeft te gelden, kan gelegen zijn in de omstandigheid dat de twee zaken in constructief opzicht specifiek op elkaar zijn afgestemd, of in de omstandigheid dat de hoofdzaak, indien het bestanddeel zou ontbreken, als onvoltooid moet worden beschouwd in de zin, dat de hoofdzaak dan niet geschikt is te beantwoorden aan haar bestemming (vgl. HR 15 november 1991, Dépex/curatoren). Of in een bepaald geval naar verkeersopvatting sprake is van een bestanddeel, moet echter in het licht van alle omstandigheden van het geval beoordeeld worden; voor zover dat oordeel berust op een waardering van die omstandigheden, is het feitelijk van aard en kan het in cassatie slechts in beperkte mate worden onderzocht (HR 28 februari 2003, LJN AF0131, NJ 2003/272).

    3.5.1 De in de onderdelen 1.1.1 – 1.1.3 geformuleerde rechtsklachten nemen tot uitgangspunt dat het tijdelijke karakter van de hulpfunctie van de groutankers belet deze als bestanddeel van de tunnelbak aan te merken, althans dat een zaak het karakter van bestanddeel verliest op het moment dat die zaak haar hulpfunctie verliest. In ieder geval geldt dit waar het (voormalige) bestanddeel, zoals in het onderhavige geval, slechts een tijdelijke functie had als hulpconstructie bij de bouw van de hoofdzaak. Daartoe wordt aangevoerd dat vanaf bedoeld moment niet langer kan worden gezegd dat de hoofdzaak zonder het (voormalige) bestanddeel incompleet zou zijn of niet aan haar economische of maatschappelijke functie zou kunnen beantwoorden. Aan het voorgaande doet, aldus nog steeds de onderdelen, onvoldoende af dat de tunnelwand en de groutankers constructief op elkaar zijn afgestemd. Betoogd wordt dat, indien sprake is van een tijdelijke hulpconstructie, een constructieve afstemming niet met zich brengt dat de zaken naar verkeersopvatting als een eenheid moeten worden gezien. In dit geval rechtvaardigt de constructieve afstemming veeleer het vermoeden dat de ‘hulpzaak’ bestemd is de ‘hoofdzaak’ (tijdelijk) te dienen en daarom als een zelfstandige zaak moet worden beschouwd.

    3.5.2 Deze rechtsklachten falen. Hoewel de omstandigheid dat een zaak ten opzichte van een andere zaak een tijdelijke hulpfunctie vervult en bestemd is om daarna te worden verwijderd, in het algemeen een aanwijzing oplevert dat die zaak naar verkeersopvatting niet als onderdeel van de andere zaak kan worden aangemerkt, staat zulks niet altijd in de weg aan het oordeel dat desalniettemin sprake is van een bestanddeel, nu dat immers mede afhangt van de overige omstandigheden van het geval.

    3.6 De in onderdeel 1.1.4 subsidiair aangevoerde motiveringsklachten slagen echter. Het hof heeft zijn oordeel dat de groutankers bestanddeel van de tunnelbak zijn (geworden), gebaseerd op de omstandigheden (i) dat zij dienden ter stabilisatie van de tunnelwand tijdens de bouwfase en (ii) dat de constructie van de wand en die van de ankers met het oog op die stabilisatiefunctie op elkaar waren afgestemd. Zonder nadere motivering is dit oordeel echter onbegrijpelijk in het licht van de omstandigheid dat de groutankers slechts een tijdelijke functie als hulpconstructie tijdens de bouwfase vervulden en bestemd waren om daarna te worden verwijderd; zoals hiervoor in 3.5.2 is overwogen, levert deze omstandigheid immers in het algemeen een aanwijzing op dat naar verkeersopvatting geen sprake is van een bestanddeel. Weliswaar overweegt het hof dat de groutankers na het vervullen van hun functie (toch) niet zijn verwijderd, maar het heeft die omstandigheid alleen redengevend geacht voor zijn oordeel dat de groutankers bestanddeel van de tunnelbak zijn “gebleven”, terwijl niet zonder meer valt in te zien dat die omstandigheid van invloed zou kunnen zijn op de voorvraag of de groutankers bestanddeel van de tunnelbak zijn geworden.

    Nu onderdeel 1.1.4 slaagt, is ook onderdeel 1.2.3 gegrond. Het oordeel dat de groutankers bestanddeel zijn gebleven, kan immers niet in stand blijven omdat het voortbouwt op het met succes bestreden oordeel dat de ankers bestanddeel van de tunnelbak zijn geworden.

    3.7 Het hof heeft in rov. 6 geoordeeld dat de groutankers, nu zij bestanddeel van de tunnelbak zijn gebleven, niet door verticale natrekking in de zin van art. 5:20 lid 1, onder e, BW eigendom zijn geworden van Rijswijk Wonen. Dit oordeel kan, nu de tegen de kwalificatie van de groutankers als bestanddeel van de tunnelbak gerichte klachten in onderdeel 1 gedeeltelijk slagen, niet in stand blijven. Onderdeel 2.2 slaagt derhalve eveneens …”

    Afstemming bestanddeel en hoofdzaak in constructief opzicht

    In het arrest Hof Arnhem-Leeuwarden 8 januari 2019 (Verwelius Vastgoed/huurders) kwam ook de vraag aan de orde, of een zaak – in dit geval zonneschermen die aan het gehuurde appartement waren bevestigd – al dan niet bestanddeel van het gebouw was. Verwelius wilde de defecte schermen niet op haar kosten repareren, verwijzend naar een beding in de huurovereenkomst. Het Hof oordeelde echter, dat de schermen volgens verkeersopvatting bestanddeel waren, overwegend dat uit het arrest Dépex/curatoren blijkt, dat een aanwijzing dat een zaak volgens verkeersopvatting als onderdeel van een hoofdzaak heeft te gelden, kan zijn gelegen in de omstandigheid dat de twee zaken in constructief opzicht specifiek op elkaar zijn afgestemd (het 1e element van de overweging van de Hoge Raad). Nu de zonneschermen – zoals uitvoerig toegelicht door het Hof – constructief op het gebouw waren afgestemd, waren ze onderdeel van het gebouw en moest Verwelius de herstelkosten dus betalen.

    Aard en nagelvast

    Het oude criterium “aard en nagelvast” is terug te vinden in art. 3:4 lid 1 B.W.: als een zaak zodanig met de hoofdzaak verbonden is, dat die niet zonder schade kan worden verwijderd, dan is het een bestanddeel van de hoofdzaak waaraan deze verbonden is.

    Vermogensrechten

    In art. 3:6 B.W. wordt het begrip “vermogensrechten” gedefinieerd. Aan de definitie van vermogensrechten verbindt de wetgever drie criteria. Vermogensrechten zijn rechten, die:

    overdraagbaar zijn, – hetzij afzonderlijk hetzij tezamen met een ander recht;

    of er toe strekken de rechthebbende stoffelijk voordeel te verschaffen;

    ofwel verkregen zijn in ruil voor verstrekt of in het vooruitzicht gesteld stoffelijk voordeel.

    Deze definitie brengt fundamentele vragen met zich mee, zoals de vraag of goodwill een vermogensrecht is, of een assurantieportefeuille een vermogensrecht is en of crypto’s en NFT’s vermogensrechten zijn of niet.

    Is een assurantieportefeuille overdraagbaar (en dus een vermogensrecht)?

    In het arrest HR 6 december 2019 (ING Bank/Thielen q.q.) was de vraag aan de orde, of een assurantieportefeuille een overdraagbaar goed is, en dus of daarop een pandrecht ten gunste van de bank gevestigd was. De Hoge Raad komt tot de conclusie, dat – hoewel goederenrechtelijke rechten wel onderdeel kunnen zijn van een assurantieportefeuille – de assurantieportefeuille als zodanig geen goed is in de zin van het goederenrecht.

    Lees de bespreking op Lawyrup van HR 6 december 2019 (ING Bank/Thielen q.q.) (lees Rechtspraak).

    Cryptomunten en NFT’s: vorderingsrechten of vermogensrechten?

    Of crypto’s en NFT’s gekwalificeerd kunnen worden als vermogensrechten is nog onzeker. Zie het blog Crypto’s en NFT’s: vorderingsrechten of vermogensrechten?

    Wat zijn afhankelijke rechten?

    Art. 3:7 B.W. geeft de definitie van afhankelijk recht:

    “Een afhankelijk recht is een recht dat aan een ander recht zodanig verbonden is, dat het niet zonder dat andere recht kan bestaan.”

    Zo is een hypotheekrecht (waarmee een onroerend goed als onderpand wordt gegeven ter verzekering van de nakoming van een geldlening of een andere op geld waardeerbare verplichting) een afhankelijk recht.

    Het afhankelijke recht gaat bij de overdracht van het recht, waaraan dit is verbonden, automatisch mee over. Wanneer dus de vordering uit de geldlening wordt overgedragen, dan gaat de hypothecaire onderzetting (het afhankelijke recht) van rechtswege mee over, zonder dat daarvoor een akte nodig is. Ook hoeft er zelfs geen bijzonder beding te worden opgenomen om het afhankelijke recht mee over te dragen. Het is echter wel mogelijk daar een afzonderlijke akte van te maken, en dat kan soms ook wel praktisch zijn (zie art. 13:7 lid 1 aanhef en sub a B.W.).. Daardoor wordt immers bvb. bij een hypotheek ook voor derden kenbaar, wie de gerechtigde is (d.w.z. dat er een wijziging is opgetreden in wie de gerechtigde is).

    Het afhankelijke recht gaat over bij alle vormen van overgang van het hoofdrecht. Dus ook bij rechtsopvolging onder algemene titel, zoals erflating enz.

    Zie ook de pagina Algemene bepalingen verkrijging en verlies van goederen (Afd. 1, Titel 4, Boek 3 B.W.).

    Natuurlijke en burgerlijke vruchten en lijfrente

    Deze termen worden gedefinieerd in art. 3:9 B.W.. Natuurlijke vruchten zijn zaken die volgens verkeersopvatting als vruchten van andere zaken worden aangemerkt (art. 3:9 lid 1 B.W.).

    Burgerlijke vruchten zijn rechten die volgens verkeersopvatting als vruchten van goederen worden aangemerkt (art. 3:9 lid 2 B.W.). Daaronder is onder meer te verstaan de rente uit een vermogen.

    De afzonderlijke termijnen van een lijfrente gelden als vruchten van het recht op de lijfrente (art. 3:9 lid 3 B.W.).

    Een natuurlijke vrucht wordt een zelfstandige zaak door haar afscheiding, een burgerlijke vrucht een zelfstandig recht door haar opeisbaar worden (art. 3:9 lid 4 B.W.).

    In het arrest HR 18 oktober 2013 (ouderlijk vruchtgenot vader van onder testamentair bewind gesteld vermogen zoon) werd de rente over het – onder bewind gestelde – vermogen pas opeisbaar na einde van het bewind (bij bereiken van de 22-jarige leeftijd van de minderjarige). Op dat moment scheidde de rente zich af, en kon de vader – volgens annotator Prof. mr. A.J.M. Nuytink in Ars Aequi 2014, nr. 1 (p. 34) – aanspraak maken op die rente krachtens het ouderlijk vruchtgenot. De Hoge Raad oordeelde volgens Nuytinck ten onrechte dat de vader dit nooit meer kon opeisen. Zie over dit arrest nader de pagina Ouderlijk gezag over minderjarige kinderen.

    In het arrest HR 9 februari 2024 (opeisbaarheid niet verifieerbare rente na akkoord in faillissement) gaf de Hoge Raad antwoord op een drietal prejudiciële vragen, waaronder de vraag of – op grond van art. 3:9 lid 4 BW (of art. 6:142 lid 2 BW) – wettelijke en contractuele rentevorderingen als bedoeld in art. 128 eerste volzin Fw. natuurlijke verbintenissen worden bij de beëindiging van het faillissement door de homologatie van het faillissementsakkoord. Het antwoord is nee. Deze zijn dus na het faillissement opeisbaar.

    Registergoederen

    Registergoederen zijn alle zaken, die (uitsluitend) geleverd (of gevestigd) (kunnen) worden door de inschrijving in een daartoe bestemd register (art. 3:10 B.W.). Voor registergoederen is ook Afd. 2 van belang.

    Goede trouw: niet het feitelijk weten maar het behoren te weten is leidend

    Goede trouw van een persoon, vereist voor enig rechtsgevolg, ontbreekt niet alleen, indien hij de feiten of het recht, waarop zijn goede trouw betrekking moet hebben, kende, maar ook indien hij ze in de gegeven omstandigheden behoorde te kennen (art. 3:11 B.W.).

    Onmogelijkheid van onderzoek belet niet dat degene die goede reden tot twijfel had, aangemerkt wordt als iemand die de feiten of het recht behoorde te kennen.

    Verder bepaalt art. 3:23 B.W. dat degeen die zich op verjaring wil beroepen niet te goeder trouw is als een persoon door de openbare registers te bekijken, kon weten dat hij niet de eigenaar is van de zaak. Zie ook de pagina Inschrijvingen registergoederen.

    Redelijkheid en billijkheid

    Bij de vaststelling van wat redelijkheid en billijkheid eisen moet volgens art. 3:12 B.W. rekening worden gehouden met:

    – algemeen erkende rechtsbeginselen,
    – met de in Nederland levende rechtsovertuigingen en
    – met de maatschappelijke en persoonlijke belangen, die bij het gegeven geval zijn betrokken

    Voor een voorbeeld van de toepassing hiervan zie Ktr. Midden-Nederland (annulering bruiloftslocatie wegens corona; overmacht).

    Misbruik van bevoegdheid of misbruik van recht

    Een even centraal begrip is dat van de misbruik van bevoegdheid. Waar niemand een (rechts)vordering heeft, als een belang daarbij ontbreekt, geldt ook dat het instellen van een rechtsvordering zonder belang neerkomt op misbruik van de bevoegdheid die vordering in te stellen. Art. 3:13 lid 1 B.W. vormt de centrale bepaling voor een beroep op misbruik van bevoegdheid. In lid 2 wordt nader omschrijven wat als misbruik heeft te gelden. Sommige bevoegdheden kunnen naar hun aard niet worden misbruikt (lid 3).

    Overigens zal er niet snel sprake zijn van misbruik van bevoegdheid: zie ook de pagina Algemene beginselen procedures.

    Civielrechtelijke bevoegdheid mag niet worden uitgeoefend in strijd met publiekrecht

    Een voor civilisten wat onopvallende bepaling is art. 3:14 B.W., dat bepaalt dat een bevoegdheid, die iemand krachtens het burgerlijk recht toekomt, mag niet worden uitgeoefend in strijd met geschreven of ongeschreven regels van publiekrecht.

    Een voorbeeld hiervan geeft het arrest HR 26 november 2021 (Beteco c.s./Gemeente Montferland). De Gemeente wilde het oude gemeentehuis van Didam – waarvan zij eigenaar was – verkopen en laten ontwikkelen in het kader van het Masterplan Didam. Bij de aanbesteding had zij echter de lokale Albert Heijn gepasseerd. Lees de bespreking op Lawyrup (lees Rechtspraak).

    Hiermee wordt invulling gegeven aan de wisselwerking tussen burgerlijk recht en het publiekrecht (ook wel aangeduid als bestuursrecht of administratief recht). Een publiekrechtelijke vergunning (zoals bvb. een bouwvergunning) geeft een bevoegdheid die door de overheid is gegeven vanuit de publiekrechtelijke toetsing en taakstelling. Die geeft echter daarmee niet tevens een vrijbrief om die publiekrechtelijk verleende bevoegdheid (in dit voorbeeld de bouwvergunning) zonder civielrechtelijke beperking uit te oefenen. De uitoefening kan in strijd zijn met bvb. het burenrecht of andere civielrechtelijke verplichtingen.

    In art. 3:14 B.W. wordt de spiegelbeeldige situatie belicht vanuit het burgerlijk recht in relatie tot het publiekrecht: de uitoefening van een civielrechtelijke bevoegdheid mag niet strijdig zijn met de bestuursrechtelijke regels. Het recht van eigendom geeft je dus niet de vrijbrief om op je erf te bouwen wat je maar wilt: daarbij komen de publiekrechtelijke regels zoals het bestemmingsplan en het vereiste van een bouwvergunning (of een hinderwetvergunning enz.) bij om de hoek kijken.

    De positie van een overheidslichaam verschilt hiermee wezenlijk van die van een private partij, omdat een overheid anders dan privaatrechtelijke partijen zich hebben te houden aan de aan overheden te stellen eisen. Een private partij is veel vrijer in de uitoefening van zijn privaatrechtelijke bevoegdheden. Hij mag bij voorbeeld – behoudens andere afspraken – zelf bepalen aan wie hij een zaak al of niet verkoopt. De publiekrechtelijke beperkingen die voor een private partij gelden hebben alleen betrekking op de verticale (top down) regels van de overheid richting de burger. De overheid heeft echter de plicht zich ook overeenkomstig de ABBB te gedragen als een transparante en eerlijke overheid. Iets wat in de praktijk telkens weer moeilijk (b)lijkt te zijn.

    Schakelbepaling

    Tot slot geeft de afdeling een schakelbepaling: art. 3:11 B.W tot en met art. 3:14 B.W. vinden buiten het vermogensrecht toepassing, voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet. Dus de begrippen goede trouw, redelijkheid & billijkheid en misbruik van bevoegdheid zijn in beginsel ook buiten het vermogensrecht toepasbaar.

    Author & Last edit

    [MdV, 22-06-2018; laatste bewerking 5-05-2024]

    Begripsbepalingen (Afd. 1, Titel 1, Boek 3 B.W.)

    Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

    Praktizijns

    Pagina inhoud

      Begripsbepalingen (Afd. 1, Titel 1, Boek 3 B.W.)

      Inleiding begripsbepalingen

      In Titel 1 van Boek 3 Burgerlijk Wetboek dat het vermogensrecht in zijn algemeenheid behandelt, vinden we de algemene bepalingen. Afd. 1 omvat 15 artikelen (art. 3:1 B.W. t/m art. 3:15 B.W.).

      Zoals bijna alle titels van de wet begint ook deze met ook weer een inleidende afdeling. De centrale begrippen van het vermogensrecht worden daar gedefinieerd. Deze afdeling heet dan ook “Begripsbepalingen”. Het belang van deze afdeling kan niet licht worden overschat: van de hier gedefinieerde begrippen moet in alle uithoeken van het vermogensrecht steeds goed rekenschap worden gegeven.

      Goederen, zaken en vermogensrechten

      Art. 3:1 B.W. bepaalt, dat het begrip “goederen” in het vermogensrecht alle “zaken” en alle “vermogensrechten” omvat. Goederen zijn alle ‘actieve’ vermogensbestanddelen, oftewel vermogensrechten die tot het actief gerekend kunnen worden. Daartegenover staan de ‘passieve’ vermogensbestanddelen, oftewel schulden. De keerzijde van een schuld (de vordering) is wel een vermogensrecht.

      Begrip ‘zaak’

      Onder een “zaak” verstaat het vermogensrecht “een voor menselijke beheersing vatbaar stoffelijke object” (art. 3:2 B.W.). Dat kan dus van alles zijn: een huis, een stoel enz. Maar ook bij maat of gewicht aangeduide (roerende) objecten, zoals een lading zand, gas in een gasfles enz.. Zo lang het “stoffelijk” is en voor menselijke beheersing vatbaar. En mits het zelfstandigheid heeft; anders is het een bestanddeel van een (andere) zaak. Zodoende is een scheet van een koe een zaak, zolang die kan worden afgevangen en aangewend voor een methaangasinstallatie. Zodra deze in de vrije lucht is vervlogen is die niet meer individualiseerbaar en niet langer voor menselijke beheersing vatbaar. Een schroef is een zelfstandige zaak, zo lang deze niet in de stoel geschroefd is om die bij elkaar te houden.

      Andere goederen – die geen zaken zijn – zijn “vermogensrechten”. Dus bvb. een auteursrecht, of een vordering. Dat zijn immers denkbeeldige constructies van de mens, die geen stoffelijke verschijning in de werkelijkheid hebben. In art. 3:6 B.W. wordt de term “vermogensrecht” (als subjectief recht) nader gedefinieerd.

      Ook is bvb. energie geen zaak (juridisch beschouwd niet stoffelijk), de zee of de lucht. En ook niet gedachten, merken en andere voortbrengselen van de geest. Daarop kan wel een vermogensrecht rusten.

      Onroerende zaken en roerende zaken

      Art. 3:3 B.W. definieert wat onroerende zaken zijn:

      – de grond
      – nog niet gewonnen delfstoffen
      – met de grond verenigde beplantingen, en
      – gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd, hetzij rechtstreeks, hetzij door vereniging met andere gebouwen of werken

      Alle andere stoffelijke objecten zijn roerende zaken (lid 2).

      Roerende zaken

      Zoals hierboven vermeld zijn alle zaken, die niet onroerend zijn, roerende zaken. Een negatieve definitie dus. In art. 3:5 B.W. wordt een specifieke soort roerende zaken gedefinieerd, de ‘inboedel’.

      “Inboedel is het geheel van tot huisraad en tot stoffering en meubilering van een woning dienende roerende zaken, met uitzondering van boekerijen en verzamelingen van voorwerpen van kunst, wetenschap of geschiedkundige aard.”

      Een inboedel is dus een verzameling van bij elkaar horende roerende zaken. Dit begrip is onder meer voor het beslagrecht van belang, en voor het familierecht en het erfrecht.

      Eigendom van roerende zaken

      Over de eigendom van onroerende zaken en van roerende zaken zijn nadere bepalingen te vinden in Boek 5 B.W. (het zakenrecht). Zie de pagina Eigendom van roerende zaken en de pagina Eigendom van onroerende zaken.

      Dieren

      Per 1 januari 2013 heeft de wetgever het wijs geacht om te bepalen, dat dieren geen zaken zijn (art. 3:2a B.W.). Was een kerkuil of een koe voordien gewoon een zaak, sindsdien is een dier geen zaak meer. Maar de bepalingen met betrekking tot zaken zijn wel gewoon van toepassing, tenzij dit uitzondering moet lijden (lid 2). Dieren zijn natuurlijk wel heel bijzondere zaken. Voor velen zijn het “ontroerende zaken”. Voorheen waren dieren roerende zaken.

      Wat omvat de eigendom van de grond (en is dus onroerend)?

      In Boek 5 heeft de wetgever in art. 5:20 lid 1 B.W. nader bepaald, wat de eigendom van grond omvat. Deze bepaling is enigszins een herhaling van art. 3:3 B.W. en luidt:

      De eigendom van grond omvat:

      – de bovengrond
      – de zich daaronder bevindende aardlagen
      – het grondwater dat door een bron, put of pomp aan de oppervlakte is gekomen
      – het water dat zich op de grond bevindt en niet in open gemeenschap met water op het erf van een ander staat
      – gebouwen en werken die rechtstreeks of indirect duurzaam met de grond zijn verenigd, voor zover geen bestanddeel van de onroerende zaak van een ander
      – de beplantingen die met de grond verenigd zijn

      Het criterium ‘duurzaam met de grond verenigd’ (en dus onroerend)

      Het zgn. Portacabin-arrest is het standaardarrest over de vraag, of een gebouw duurzaam met de grond verenigd is. Dit arrest betrof een procedure tussen de Ontvanger en de Rabobank (HR 31 oktober 1997 (Ontvanger/Rabobank Terneuzen-Axel). Het arrest (nog) niet gepubliceerd op ECLI). Een goede bespreking van dit arrest is echter te vinden op Wikipedia. Zie ook de bespreking van dit arrest op Lawyrup (lees Rechtspraak). De Hoge Raad oordeelde, dat een zaak, die – blijkens naar buiten kenbare feiten – bedoeld is duurzaam ter plaatse te blijven, moet worden aangemerkt als onroerend.

      Het oordeel in een zaak als deze hangt natuurlijk wel sterk samen met de feiten en omstandigheden van het geval. Als de Portacabin minder duurzaam geplaatst was (niet verbonden met de nutsvoorzieningen enz.) dan zou de uitkomst al snel een andere kunnen zijn.

      In het arrest HR 24 december 2004 (vakantiehuisje Nieuw Beusink) komt vraag naar roerend versus onroerend ook weer aan de orde. De P-G gaat in diens conclusie nader in op de beoordeling van duurzaamheid bij de kwalificatie als roerend of onroerend, op grond van Portacabin. Lees de bespreking op Lawyrup (lees Rechtspraak).

      Criterium onroerend door duurzaam verbinding met de grond is niet zelfde als de kwalificatie van bestanddeel

      In het arrest HR 25 oktober 2002 (St. Barbara/Aartsbisdom Utrecht) had begraafplaats St. Barbara het aartsbisdom Utrecht gedagvaard, omdat zij eiste dat het bisdom het onderhoud van de grafstenen van de “eigen graven” van het bisdom voor haar rekening nam. Het aartsbisdom stelde zich echter op het standpunt, dat dit de verantwoordelijkheid van St. Barbara was, omdat de grafstenen haar eigendom waren, nu zij duurzaam met de grond verbonden waren.

      De Hoge Raad bevestigt het oordeel van het Hof, dat de grafstenen ingevolge art. 3:3 B.W. en art. 5:20 B.W. wel degelijk zijn aan te merken als duurzaam verbonden met de grond en dus onroerend en eigendom – en de verantwoordelijkheid – van St. Barbara. Aan het bepaalde in de Wet op de Lijkbezorging kan niet een afwijkende regel worden ontleend (de tenzij-bepaling in art. 5:20 B.W. is hier dus niet van toepassing).

      Belangrijk hierbij is de overweging: “anders dan voor de vraag of iets een bestanddeel is, kunnen verkeersopvattingen niet worden gebezigd als zelfstandige maatstaf voor de beoordeling van de vraag of een zaak roerend of onroerend is”. Lees de bespreking op Lawyrup van HR 25 oktober 2004 (St. Barbara/Aartsbisdom Utrecht) (lees Rechtspraak).

      Bestanddeel

      Het is voor het recht belangrijk te weten, of een zaak zelfstandigheid bezit of niet. Zo niet, dan is de zaak een bestanddeel van een andere zaak, en behoort de eigendom ervan toe aan de eigenaar van die (hoofd)zaak. Ook voor levering (een zgn. zakenrechtelijke rechtshandeling) is het van belang te weten wat bestanddeel is en wat niet. Art. 3:4 lid 1 B.W. regelt dit probleem door te bepalen, dat het de verkeersopvatting is die bepaalt, of een zaak bestanddeel is.

      Dat past bij het open systeem van het B.W. sinds 1992. Lid 1 is de codificatie van een aantal arresten van de Hoge Raad over dit vraagstuk. Te denken valt aan machines in een fabriek die een geheel vormen, of servies bij een hotel met de naam van het hotel er op enz..

      Eigendomsvoorbehoud en natrekking

      Het vraagstuk of een zaak bestanddeel is geworden doet zich met name regelmatig voor, als er sprake is van een eigendomsvoorbehoud. Maar ook in andere verhoudingen, zoals hypotheekrecht of pandrecht en bij kwesties over bodembeslag door de fiscus (al dan niet in een faillissement). Zie voor het eigendomsvoorbehoud de pagina Eigendom van roerende zaken en voor het bodemrecht de pagina Separatisten en de pagina Invorderingswet. Zoals uit onderstaand arrest Verwelius/huurders blijkt, kan dit zelfs aan de orde komen bij een geschil over de vraag, of de verhuurder dan wel de huurder de kosten van onderhoud van aan een onroerende zaak aangebrachte zonneschermen moet dragen.

      Criteria om vast te kunnen stellen of zaak een bestanddeel is

      In het arrest HR 15 november 1999 (Dépex/curatoren) deed zich de vraag voor, of de door Dépex aan Bergel Manufacturing B.V. geleverde waterdistillatie-inrichting bestanddeel was geworden van de farmaceutische fabriek van Bergel of niet. Deze installatie was geleverd onder eigendomsvoorbehoud met een machtiging verleend aan Dépex om de installatie terug te nemen als er niet betaald werd. Dépex had van Bergel nog NLG 140.000 te vorderen en eiste in kort geding de installatie op. Doordat Bergel eerst in surseance was geraakt en daarna gefailleerd was, waren de curatoren van Bergel de tegenpartij van Dépex in deze procedure.

      De Hoge Raad introduceerde in dit arrest een criterium voor het beoordelen van de vraag, of een machine of installatie geacht moet worden bestanddeel te zijn geworden van de fabriek waarin deze is geïnstalleerd. Wanneer gebouw en installatie constructief op elkaar zijn afgestemd, dan is dit volgens de Hoge Raad een aanwijzing, dat apparatuur en gebouw naar verkeersopvatting te zamen als één zaak moeten worden gezien.

      Hetzelfde geldt wanneer het gebouw uit een oogpunt van geschiktheid als fabrieksgebouw — gebouw dienende tot het huisvesten van een productie-inrichting — bij ontbreken van de apparatuur als onvoltooid moet worden beschouwd. Bij het aanleggen van deze laatste maatstaf komt het niet aan op de functie welke de apparatuur (eventueel) vervult in het productieproces. Hoewel deze zaak dateert van vóór de invoering van het huidige B.W. in 1992, is het arrest Dépex is ook voor het huidige recht nog steeds van belang. Lees de bespreking op Lawyrup van HR 15 november 1999 (Dépex/curatoren) (lees Rechtspraak).

      In het arrest HR 27 november 1992 (Ontvanger/Rabobank Wateringen Kwintsheul) gaat de Hoge Raad nogmaals in op het criterium van “incompleet” zijn van een fabriek zonder een bepaalde installatie. Niet gezegd kan worden dat het academische onderscheid dat de Hoge Raad hier maakt eenvoudig te begrijpen is.

      De Hoge Raad overwoog (r.o. 3.2):

      “… Het Hof heeft zijn beslissing niet doen steunen op de mate van fysieke verbondenheid van de apparatuur met de bedrijfsgebouwen, maar uitsluitend op de verkeersopvatting. Dienaangaande heeft het Hof overwogen dat ‘naar hedendaagse verkeersopvatting (ook die van november 1985) moet worden aangenomen dat een modern kwekersbedrijf als incompleet moet worden aangemerkt, indien daaruit de computergestuurde zaai-installatie zou worden verwijderd’. Het Hof heeft hieraan de conclusie verbonden dat ‘de omstreden goederen dan ook als bestanddeel van de loods (moeten) worden aangemerkt’. De rechtsklacht van onderdeel I treft doel.

      Aldus oordelend heeft het Hof een onjuiste maatstaf aangelegd. Het gaat in gevallen als het onderhavige om beantwoording van de vraag of apparatuur en gebouw naar verkeersopvatting tezamen als één zaak moeten worden gezien. Een aanwijzing voor een bevestigende beantwoording van deze vraag kan worden geput uit de omstandigheid dat het gebouw uit een oogpunt van geschiktheid als bedrijfsgebouw bij het ontbreken van de apparatuur als onvoltooid moet worden beschouwd. Bij het aanleggen van deze maatstaf komt het echter, anders dan het Hof klaarblijkelijk heeft aangenomen, niet aan op de functie die de apparatuur (eventueel) vervult in het productieproces van het in het gebouw uitgeoefende bedrijf (HR 15 november 1991, RvdW 1991, 257).”

      Het arrest Hof Arnhem-Leeuwarden 9 september 2014 (Rabobank/installateur kastuinbouw) maakt inzichtelijk wat de Hoge Raad hiermee wil zeggen. Het Hof wierp in die zaak nader licht op de wijze, waarop met de door de Hoge Raad geformuleerde criteria moet worden omgegaan. De installateur had in een tuinbouwkas een belichtings-, een beluchtings- en een sproei-installatie aangebracht. Zij heeft ter zake een eigendomsvoorbehoud gemaakt.

      De eigenaar van de kas had de Rabobank recht van hypotheek op de kas verleend. De Rabobank wilde het hypotheekrecht uitwinnen en heeft met de installateur afgesproken, dat zij zijn aanspraken uit hoofde van het eigendomsvoorbehoud zou compenseren, als zou komen vast te staan dat het eigendomsvoorbehoud stand hield. De Rabobank stelde, dat de installaties bestanddeel waren, omdat de kas zonder die installaties geen kas was. De installateur stelde, dat die installaties niet als bestanddeel waren aan te merken, omdat die slechts bedoeld waren voor een specifiek doel, te weten het kweken van een bepaald soort orchideeën. En dat de kas zonder de installaties prima dienst kon doen voor bvb. de teelt van paprika’s.

      Het Hof overwoog, verwijzend naar het Dépex-arrest:

      “3.30 Op grond van artikel 3:4 lid 1 BW is al hetgeen volgens verkeersopvatting onderdeel uitmaakt van een zaak, bestanddeel van die zaak. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat een aanwijzing dat een zaak volgens verkeersopvatting als onderdeel van een hoofdzaak heeft te gelden, kan zijn gelegen in de omstandigheid dat de twee zaken in constructief opzicht specifiek op elkaar zijn afgestemd, of in de omstandigheid dat de hoofdzaak, indien het bestanddeel zou ontbreken, als onvoltooid moet worden beschouwd in de zin, dat de hoofdzaak dan niet geschikt is te beantwoorden aan haar bestemming. Het gaat om de bestemming die uit de aard van de hoofdzaak zelf voortvloeit, niet om de economische of maatschappelijke bestemming die de concrete gebruiker subjectief aan de hoofdzaak heeft gegeven. Het komt niet aan op de functie die de apparatuur (eventueel) vervult in het productieproces. Of in een bepaald geval naar verkeersopvatting sprake is van een bestanddeel moet in het licht van alle omstandigheden van het geval worden beoordeeld.

      3.32 Voor de beoordeling van dit geschil moet voorts een onderscheid worden gemaakt tussen de geschiktheid van de kas als bouwwerk voor het telen van enig gewas in het algemeen en de geschiktheid voor het telen van een bepaald gewas in het bijzonder. Al die installaties die noodzakelijk zijn om een kas te laten beantwoorden aan zijn bestemming voor het telen van enig gewas in het algemeen dienen als bestanddeel van de kas te worden aangemerkt. Daarentegen zijn de installaties die aanvullend in een kas moeten worden aangebracht om de kas geschikt te maken voor de teelt van een bepaald gewas in het bijzonder niet als zodanig aan te merken.

      Het maakt in dat verband niet uit dat installateur alle installaties heeft voorzien van de tekst “eigendom van [naam] installateur”.

      In het licht daarvan gelastte het Hof een deskundigenbericht, om zich te laten voorlichten over de vraag of de installaties een onontbeerlijk onderdeel van de kas vormden of niet.

      Horizontale natrekking of verticale natrekking?

      In het arrest HR 6 december 2012 (Prorail/Rijswijk Wonen) kwam de vraag, of een zaak volgens verkeersopvattingen bestanddeel uitmaakt van een andere (onroerende) zaak opnieuw aan de orde. De rechtsvoorganger van Prorail had een tunnelbak laten bouwen en daartoe aan Rijswijk Wonen toestemming gevraagd om zgn. ‘groutankers’ in de grond van het aangrenzende perceel te mogen aanbrengen, om de wanden van de tunnelbak te verstevigen tijdens de bouw. Het was de bedoeling, dat deze groutankers tijdelijk zouden zijn, maar na voltooiing van de bouw had Prorail de ankers met goedvinden van Rijswijk Wonen in de grond laten zitten. Toen Rijswijk Wonen op haar perceel wilde bouwen en een parkeergarage wilde aanbrengen, vorderde zij dat Prorail de groutankers zou verwijderen.

      Rechtbank en Hof gaven Rijswijk Wonen gelijk. Het Hof overwoog daarbij, dat ook al waren de groutankers bedoeld slechts tijdelijk te zijn, deze niettemin geacht moesten worden tot de tunnelbak constructie te behoren (horizontale natrekking). Daartoe was niet nodig, dat ze (nog) bouwkundig met de tunnelbak verbonden waren, aldus het Hof.

      De Hoge Raad casseert die beslissing, verwijzend naar het arrest Dépex/curatoren. Het Hof had namelijk beslist, dat de groutankers constructief op de tunnelbak waren afgestemd, maar had nagelaten om te onderzoeken of ze naar verkeersopvatting deel uitmaakten van die constructie, omdat de ankers slechts tijdelijk bedoeld waren. Zodoende waren ze – als ze niet (meer) bij de tunnelbak hoorden – verticaal nagetrokken en bestanddeel geworden van het perceel van Rijswijk Wonen.

      Lees de overwegingen van HR 6 december 2012 (Prorail/Rijswijk Wonen)

      De Hoge Raad overwoog:

      “3.4 Op de voet van het bepaalde in art. 3:4 lid 1 BW, is hetgeen volgens verkeersopvatting onderdeel uitmaakt van een zaak, bestanddeel van die zaak. Een aard- of nagelvaste verbinding is daarvoor niet vereist. Een aanwijzing dat een zaak volgens verkeersopvatting als onderdeel van een hoofdzaak heeft te gelden, kan gelegen zijn in de omstandigheid dat de twee zaken in constructief opzicht specifiek op elkaar zijn afgestemd, of in de omstandigheid dat de hoofdzaak, indien het bestanddeel zou ontbreken, als onvoltooid moet worden beschouwd in de zin, dat de hoofdzaak dan niet geschikt is te beantwoorden aan haar bestemming (vgl. HR 15 november 1991, Dépex/curatoren). Of in een bepaald geval naar verkeersopvatting sprake is van een bestanddeel, moet echter in het licht van alle omstandigheden van het geval beoordeeld worden; voor zover dat oordeel berust op een waardering van die omstandigheden, is het feitelijk van aard en kan het in cassatie slechts in beperkte mate worden onderzocht (HR 28 februari 2003, LJN AF0131, NJ 2003/272).

      3.5.1 De in de onderdelen 1.1.1 – 1.1.3 geformuleerde rechtsklachten nemen tot uitgangspunt dat het tijdelijke karakter van de hulpfunctie van de groutankers belet deze als bestanddeel van de tunnelbak aan te merken, althans dat een zaak het karakter van bestanddeel verliest op het moment dat die zaak haar hulpfunctie verliest. In ieder geval geldt dit waar het (voormalige) bestanddeel, zoals in het onderhavige geval, slechts een tijdelijke functie had als hulpconstructie bij de bouw van de hoofdzaak. Daartoe wordt aangevoerd dat vanaf bedoeld moment niet langer kan worden gezegd dat de hoofdzaak zonder het (voormalige) bestanddeel incompleet zou zijn of niet aan haar economische of maatschappelijke functie zou kunnen beantwoorden. Aan het voorgaande doet, aldus nog steeds de onderdelen, onvoldoende af dat de tunnelwand en de groutankers constructief op elkaar zijn afgestemd. Betoogd wordt dat, indien sprake is van een tijdelijke hulpconstructie, een constructieve afstemming niet met zich brengt dat de zaken naar verkeersopvatting als een eenheid moeten worden gezien. In dit geval rechtvaardigt de constructieve afstemming veeleer het vermoeden dat de ‘hulpzaak’ bestemd is de ‘hoofdzaak’ (tijdelijk) te dienen en daarom als een zelfstandige zaak moet worden beschouwd.

      3.5.2 Deze rechtsklachten falen. Hoewel de omstandigheid dat een zaak ten opzichte van een andere zaak een tijdelijke hulpfunctie vervult en bestemd is om daarna te worden verwijderd, in het algemeen een aanwijzing oplevert dat die zaak naar verkeersopvatting niet als onderdeel van de andere zaak kan worden aangemerkt, staat zulks niet altijd in de weg aan het oordeel dat desalniettemin sprake is van een bestanddeel, nu dat immers mede afhangt van de overige omstandigheden van het geval.

      3.6 De in onderdeel 1.1.4 subsidiair aangevoerde motiveringsklachten slagen echter. Het hof heeft zijn oordeel dat de groutankers bestanddeel van de tunnelbak zijn (geworden), gebaseerd op de omstandigheden (i) dat zij dienden ter stabilisatie van de tunnelwand tijdens de bouwfase en (ii) dat de constructie van de wand en die van de ankers met het oog op die stabilisatiefunctie op elkaar waren afgestemd. Zonder nadere motivering is dit oordeel echter onbegrijpelijk in het licht van de omstandigheid dat de groutankers slechts een tijdelijke functie als hulpconstructie tijdens de bouwfase vervulden en bestemd waren om daarna te worden verwijderd; zoals hiervoor in 3.5.2 is overwogen, levert deze omstandigheid immers in het algemeen een aanwijzing op dat naar verkeersopvatting geen sprake is van een bestanddeel. Weliswaar overweegt het hof dat de groutankers na het vervullen van hun functie (toch) niet zijn verwijderd, maar het heeft die omstandigheid alleen redengevend geacht voor zijn oordeel dat de groutankers bestanddeel van de tunnelbak zijn “gebleven”, terwijl niet zonder meer valt in te zien dat die omstandigheid van invloed zou kunnen zijn op de voorvraag of de groutankers bestanddeel van de tunnelbak zijn geworden.

      Nu onderdeel 1.1.4 slaagt, is ook onderdeel 1.2.3 gegrond. Het oordeel dat de groutankers bestanddeel zijn gebleven, kan immers niet in stand blijven omdat het voortbouwt op het met succes bestreden oordeel dat de ankers bestanddeel van de tunnelbak zijn geworden.

      3.7 Het hof heeft in rov. 6 geoordeeld dat de groutankers, nu zij bestanddeel van de tunnelbak zijn gebleven, niet door verticale natrekking in de zin van art. 5:20 lid 1, onder e, BW eigendom zijn geworden van Rijswijk Wonen. Dit oordeel kan, nu de tegen de kwalificatie van de groutankers als bestanddeel van de tunnelbak gerichte klachten in onderdeel 1 gedeeltelijk slagen, niet in stand blijven. Onderdeel 2.2 slaagt derhalve eveneens …”

      Afstemming bestanddeel en hoofdzaak in constructief opzicht

      In het arrest Hof Arnhem-Leeuwarden 8 januari 2019 (Verwelius Vastgoed/huurders) kwam ook de vraag aan de orde, of een zaak – in dit geval zonneschermen die aan het gehuurde appartement waren bevestigd – al dan niet bestanddeel van het gebouw was. Verwelius wilde de defecte schermen niet op haar kosten repareren, verwijzend naar een beding in de huurovereenkomst. Het Hof oordeelde echter, dat de schermen volgens verkeersopvatting bestanddeel waren, overwegend dat uit het arrest Dépex/curatoren blijkt, dat een aanwijzing dat een zaak volgens verkeersopvatting als onderdeel van een hoofdzaak heeft te gelden, kan zijn gelegen in de omstandigheid dat de twee zaken in constructief opzicht specifiek op elkaar zijn afgestemd (het 1e element van de overweging van de Hoge Raad). Nu de zonneschermen – zoals uitvoerig toegelicht door het Hof – constructief op het gebouw waren afgestemd, waren ze onderdeel van het gebouw en moest Verwelius de herstelkosten dus betalen.

      Aard en nagelvast

      Het oude criterium “aard en nagelvast” is terug te vinden in art. 3:4 lid 1 B.W.: als een zaak zodanig met de hoofdzaak verbonden is, dat die niet zonder schade kan worden verwijderd, dan is het een bestanddeel van de hoofdzaak waaraan deze verbonden is.

      Vermogensrechten

      In art. 3:6 B.W. wordt het begrip “vermogensrechten” gedefinieerd. Aan de definitie van vermogensrechten verbindt de wetgever drie criteria. Vermogensrechten zijn rechten, die:

      overdraagbaar zijn, – hetzij afzonderlijk hetzij tezamen met een ander recht;

      of er toe strekken de rechthebbende stoffelijk voordeel te verschaffen;

      ofwel verkregen zijn in ruil voor verstrekt of in het vooruitzicht gesteld stoffelijk voordeel.

      Deze definitie brengt fundamentele vragen met zich mee, zoals de vraag of goodwill een vermogensrecht is, of een assurantieportefeuille een vermogensrecht is en of crypto’s en NFT’s vermogensrechten zijn of niet.

      Is een assurantieportefeuille overdraagbaar (en dus een vermogensrecht)?

      In het arrest HR 6 december 2019 (ING Bank/Thielen q.q.) was de vraag aan de orde, of een assurantieportefeuille een overdraagbaar goed is, en dus of daarop een pandrecht ten gunste van de bank gevestigd was. De Hoge Raad komt tot de conclusie, dat – hoewel goederenrechtelijke rechten wel onderdeel kunnen zijn van een assurantieportefeuille – de assurantieportefeuille als zodanig geen goed is in de zin van het goederenrecht.

      Lees de bespreking op Lawyrup van HR 6 december 2019 (ING Bank/Thielen q.q.) (lees Rechtspraak).

      Cryptomunten en NFT’s: vorderingsrechten of vermogensrechten?

      Of crypto’s en NFT’s gekwalificeerd kunnen worden als vermogensrechten is nog onzeker. Zie het blog Crypto’s en NFT’s: vorderingsrechten of vermogensrechten?

      Wat zijn afhankelijke rechten?

      Art. 3:7 B.W. geeft de definitie van afhankelijk recht:

      “Een afhankelijk recht is een recht dat aan een ander recht zodanig verbonden is, dat het niet zonder dat andere recht kan bestaan.”

      Zo is een hypotheekrecht (waarmee een onroerend goed als onderpand wordt gegeven ter verzekering van de nakoming van een geldlening of een andere op geld waardeerbare verplichting) een afhankelijk recht.

      Het afhankelijke recht gaat bij de overdracht van het recht, waaraan dit is verbonden, automatisch mee over. Wanneer dus de vordering uit de geldlening wordt overgedragen, dan gaat de hypothecaire onderzetting (het afhankelijke recht) van rechtswege mee over, zonder dat daarvoor een akte nodig is. Ook hoeft er zelfs geen bijzonder beding te worden opgenomen om het afhankelijke recht mee over te dragen. Het is echter wel mogelijk daar een afzonderlijke akte van te maken, en dat kan soms ook wel praktisch zijn (zie art. 13:7 lid 1 aanhef en sub a B.W.).. Daardoor wordt immers bvb. bij een hypotheek ook voor derden kenbaar, wie de gerechtigde is (d.w.z. dat er een wijziging is opgetreden in wie de gerechtigde is).

      Het afhankelijke recht gaat over bij alle vormen van overgang van het hoofdrecht. Dus ook bij rechtsopvolging onder algemene titel, zoals erflating enz.

      Zie ook de pagina Algemene bepalingen verkrijging en verlies van goederen (Afd. 1, Titel 4, Boek 3 B.W.).

      Natuurlijke en burgerlijke vruchten en lijfrente

      Deze termen worden gedefinieerd in art. 3:9 B.W.. Natuurlijke vruchten zijn zaken die volgens verkeersopvatting als vruchten van andere zaken worden aangemerkt (art. 3:9 lid 1 B.W.).

      Burgerlijke vruchten zijn rechten die volgens verkeersopvatting als vruchten van goederen worden aangemerkt (art. 3:9 lid 2 B.W.). Daaronder is onder meer te verstaan de rente uit een vermogen.

      De afzonderlijke termijnen van een lijfrente gelden als vruchten van het recht op de lijfrente (art. 3:9 lid 3 B.W.).

      Een natuurlijke vrucht wordt een zelfstandige zaak door haar afscheiding, een burgerlijke vrucht een zelfstandig recht door haar opeisbaar worden (art. 3:9 lid 4 B.W.).

      In het arrest HR 18 oktober 2013 (ouderlijk vruchtgenot vader van onder testamentair bewind gesteld vermogen zoon) werd de rente over het – onder bewind gestelde – vermogen pas opeisbaar na einde van het bewind (bij bereiken van de 22-jarige leeftijd van de minderjarige). Op dat moment scheidde de rente zich af, en kon de vader – volgens annotator Prof. mr. A.J.M. Nuytink in Ars Aequi 2014, nr. 1 (p. 34) – aanspraak maken op die rente krachtens het ouderlijk vruchtgenot. De Hoge Raad oordeelde volgens Nuytinck ten onrechte dat de vader dit nooit meer kon opeisen. Zie over dit arrest nader de pagina Ouderlijk gezag over minderjarige kinderen.

      In het arrest HR 9 februari 2024 (opeisbaarheid niet verifieerbare rente na akkoord in faillissement) gaf de Hoge Raad antwoord op een drietal prejudiciële vragen, waaronder de vraag of – op grond van art. 3:9 lid 4 BW (of art. 6:142 lid 2 BW) – wettelijke en contractuele rentevorderingen als bedoeld in art. 128 eerste volzin Fw. natuurlijke verbintenissen worden bij de beëindiging van het faillissement door de homologatie van het faillissementsakkoord. Het antwoord is nee. Deze zijn dus na het faillissement opeisbaar.

      Registergoederen

      Registergoederen zijn alle zaken, die (uitsluitend) geleverd (of gevestigd) (kunnen) worden door de inschrijving in een daartoe bestemd register (art. 3:10 B.W.). Voor registergoederen is ook Afd. 2 van belang.

      Goede trouw: niet het feitelijk weten maar het behoren te weten is leidend

      Goede trouw van een persoon, vereist voor enig rechtsgevolg, ontbreekt niet alleen, indien hij de feiten of het recht, waarop zijn goede trouw betrekking moet hebben, kende, maar ook indien hij ze in de gegeven omstandigheden behoorde te kennen (art. 3:11 B.W.).

      Onmogelijkheid van onderzoek belet niet dat degene die goede reden tot twijfel had, aangemerkt wordt als iemand die de feiten of het recht behoorde te kennen.

      Verder bepaalt art. 3:23 B.W. dat degeen die zich op verjaring wil beroepen niet te goeder trouw is als een persoon door de openbare registers te bekijken, kon weten dat hij niet de eigenaar is van de zaak. Zie ook de pagina Inschrijvingen registergoederen.

      Redelijkheid en billijkheid

      Bij de vaststelling van wat redelijkheid en billijkheid eisen moet volgens art. 3:12 B.W. rekening worden gehouden met:

      – algemeen erkende rechtsbeginselen,
      – met de in Nederland levende rechtsovertuigingen en
      – met de maatschappelijke en persoonlijke belangen, die bij het gegeven geval zijn betrokken

      Voor een voorbeeld van de toepassing hiervan zie Ktr. Midden-Nederland (annulering bruiloftslocatie wegens corona; overmacht).

      Misbruik van bevoegdheid of misbruik van recht

      Een even centraal begrip is dat van de misbruik van bevoegdheid. Waar niemand een (rechts)vordering heeft, als een belang daarbij ontbreekt, geldt ook dat het instellen van een rechtsvordering zonder belang neerkomt op misbruik van de bevoegdheid die vordering in te stellen. Art. 3:13 lid 1 B.W. vormt de centrale bepaling voor een beroep op misbruik van bevoegdheid. In lid 2 wordt nader omschrijven wat als misbruik heeft te gelden. Sommige bevoegdheden kunnen naar hun aard niet worden misbruikt (lid 3).

      Overigens zal er niet snel sprake zijn van misbruik van bevoegdheid: zie ook de pagina Algemene beginselen procedures.

      Civielrechtelijke bevoegdheid mag niet worden uitgeoefend in strijd met publiekrecht

      Een voor civilisten wat onopvallende bepaling is art. 3:14 B.W., dat bepaalt dat een bevoegdheid, die iemand krachtens het burgerlijk recht toekomt, mag niet worden uitgeoefend in strijd met geschreven of ongeschreven regels van publiekrecht.

      Een voorbeeld hiervan geeft het arrest HR 26 november 2021 (Beteco c.s./Gemeente Montferland). De Gemeente wilde het oude gemeentehuis van Didam – waarvan zij eigenaar was – verkopen en laten ontwikkelen in het kader van het Masterplan Didam. Bij de aanbesteding had zij echter de lokale Albert Heijn gepasseerd. Lees de bespreking op Lawyrup (lees Rechtspraak).

      Hiermee wordt invulling gegeven aan de wisselwerking tussen burgerlijk recht en het publiekrecht (ook wel aangeduid als bestuursrecht of administratief recht). Een publiekrechtelijke vergunning (zoals bvb. een bouwvergunning) geeft een bevoegdheid die door de overheid is gegeven vanuit de publiekrechtelijke toetsing en taakstelling. Die geeft echter daarmee niet tevens een vrijbrief om die publiekrechtelijk verleende bevoegdheid (in dit voorbeeld de bouwvergunning) zonder civielrechtelijke beperking uit te oefenen. De uitoefening kan in strijd zijn met bvb. het burenrecht of andere civielrechtelijke verplichtingen.

      In art. 3:14 B.W. wordt de spiegelbeeldige situatie belicht vanuit het burgerlijk recht in relatie tot het publiekrecht: de uitoefening van een civielrechtelijke bevoegdheid mag niet strijdig zijn met de bestuursrechtelijke regels. Het recht van eigendom geeft je dus niet de vrijbrief om op je erf te bouwen wat je maar wilt: daarbij komen de publiekrechtelijke regels zoals het bestemmingsplan en het vereiste van een bouwvergunning (of een hinderwetvergunning enz.) bij om de hoek kijken.

      De positie van een overheidslichaam verschilt hiermee wezenlijk van die van een private partij, omdat een overheid anders dan privaatrechtelijke partijen zich hebben te houden aan de aan overheden te stellen eisen. Een private partij is veel vrijer in de uitoefening van zijn privaatrechtelijke bevoegdheden. Hij mag bij voorbeeld – behoudens andere afspraken – zelf bepalen aan wie hij een zaak al of niet verkoopt. De publiekrechtelijke beperkingen die voor een private partij gelden hebben alleen betrekking op de verticale (top down) regels van de overheid richting de burger. De overheid heeft echter de plicht zich ook overeenkomstig de ABBB te gedragen als een transparante en eerlijke overheid. Iets wat in de praktijk telkens weer moeilijk (b)lijkt te zijn.

      Schakelbepaling

      Tot slot geeft de afdeling een schakelbepaling: art. 3:11 B.W tot en met art. 3:14 B.W. vinden buiten het vermogensrecht toepassing, voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet. Dus de begrippen goede trouw, redelijkheid & billijkheid en misbruik van bevoegdheid zijn in beginsel ook buiten het vermogensrecht toepasbaar.

      Author & Last edit

      [MdV, 22-06-2018; laatste bewerking 5-05-2024]

      Begripsbepalingen (Afd. 1, Titel 1, Boek 3 B.W.)

      Zoeken binnen de kennisbank

      Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!