Pagina inhoud

    Overeenkomst van goederenvervoer over zee (Afd. 2, Titel 5, Hoofdstuk II, Boek 8 B.W.)

    Inleiding overeenkomst van goederenvervoer over zee

    In Titel 5, Afd. 2 van Boek 8 B.W. wordt de overeenkomst van goederenvervoer over zee geregeld. De afdeling omvat maar liefst 126 bepalingen (art. 8:370 B.W. tot en met art. 8:496 B.W.). De bepalingen van deze afdeling zijn in art. 8:880 B.W. van overeenkomstige toepassing verklaard op inzake de overeenkomst tot vervoer van goederen met binnenschepen. Zie de pagina Algemene bepaling exploitatie binnenschip.

    Toepasselijkheid bepalingen overeenkomst goederenvervoer over zee

    De overeenkomst van goederenvervoer in de zin van deze titel is de overeenkomst van goederenvervoer, al dan niet tijd- of reisbevrachting zijnde, waarbij de ene partij (de vervoerder) zich tegenover de andere partij (de afzender) verbindt aan boord van een schip zaken uitsluitend over zee te vervoeren (art. 8:370 lid 1 B.W.).

    Vervoer over zee en over binnenwater in hetzelfde schip

    Vervoer over zee en binnenwateren aan boord van een en eenzelfde schip, dat deze beide wateren bevaart, wordt als vervoer over zee beschouwd, tenzij het varen van dit schip over zee kennelijk ondergeschikt is aan het varen over binnenwateren, in welk geval dit varen als varen over binnenwateren wordt beschouwd (art. 8:370 lid 2 B.W.).

    Vervoer met hetzelfde schip over zee en over binnenwater, voortgestuwd door een ander schip

    Vervoer over zee en binnenwateren aan boord van een en eenzelfde schip, dat zonder eigen beweegkracht deze beide wateren bevaart, wordt beschouwd als vervoer over zee voor zover, met inachtneming tevens van het tweede lid van dit artikel, het varen van het beweegkracht overbrengende schip als varen over zee wordt beschouwd. Voor zover dit niet het geval is, wordt het als vervoer over binnenwateren beschouwd (art. 8:370 lid 3 B.W.).

    Vervoer post over zee uitgesloten van de Hague Visby Rules

    Overeenkomstig de uitzondering in de Hague Visby Rules valt vervoer van post over zee niet onder deze Afdeling. Deze afdeling is niet van toepassing op overeenkomsten tot het vervoer van poststukken ter uitvoering van de universele postdienst bedoeld in de Postwet 2009 of onder een internationale postovereenkomst. Onder voorbehoud van art. 8:510 B.W. is deze afdeling niet van toepassing op overeenkomsten tot het vervoeren van bagage (art. 8:370 lid 4 B.W.).

    Hague Visby Rules toepasselijk verklaard

    In art. 8:371 lid 3 B.W. worden de artikelen 1 tot en met 9 van de Hague Visby Rules (‘HVR’) van toepassing verklaard op overeenkomsten voor vervoer over zee, voor zover het internationaal vervoer betreft. De wet definieert in de Hague Visby Rules (afgekort: ‘HVR’) met de aanduiding ‘het gewijzigd Verdrag’. Waarbij het bedoelde verdrag is het Eenvormige Cognossementsverdrag uit 1924 (ook wel aangeduid als de ‘Hague Rules’). Zie ook de pagina Verdragen overeenkomst goederenvervoer geheel of deels over zee.

    Art. 8:371 lid 1 B.W. verwoordt dit aldus: “Onder gewijzigd Verdrag wordt in dit artikel verstaan het Verdrag van 25 augustus 1924 ter vaststelling van enige eenvormige regelen betreffende het cognossement (Trb. 1953, 109) met inbegrip van de bepaling voorkomend in onderdeel 1 van het daarbij behorende Protocol van ondertekening, zoals dat Verdrag is gewijzigd bij het te Brussel op 23 februari 1968 ondertekende Protocol (Trb. 1979, 26) en als verder gewijzigd bij het te Brussel op 21 december 1979 ondertekende Protocol (Trb. 1985, 122)”.

    Voor de toepassing van dit artikel wordt onder verdragsstaat verstaan een staat, welke partij is bij het gewijzigd Verdrag.

    De HVR zijn – zo bepaalt art. 8:371 lid 3 B.W. in navolging van de HVR – van toepassing als aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

    a. het vervoer vindt plaats vanuit een haven in een land, dat partij is bij het verdrag;
    b. één van de contractspartijen bij de vervoerovereenkomst is ingezetene van een land, dat partij is bij het verdrag;
    c. de partijen bij de vervoersovereenkomst zijn overeengekomen dat de HVR op het vervoer van toepassing zijn.

    Deklading uitgesloten van de Hague Visby Rules

    De Hague Visby Rules zijn niet van toepassing op deklading (art. 1 sub c HVR).

    Samenloopbepaling huur, bewaarneming en bruikleen bij vervoer goederen over zee

    Art. 8:374 B.W. sluit de wettelijke bepalingen voor huur, bewaarneming en bruikleen uit ten aanzien van de terbeschikkingstelling van een schip uit. Dit met uitzondering van rompbevrachting. Hiermee sluit de wetgever samenloop van die wettelijke regelingen met het zeevervoersrecht uit. Het binnenvaartrecht kent een gelijkluidende bepaling (art. 8:893 B.W. en art. 8:1094 B.W.). Zie de pagina Overeenkomst goederenvervoer over binnenwateren en de pagina Overeenkomst van goederenvervoer over de weg.

    De wet gaat overigens niet in op de mogelijke samenloop van de wettelijke bepalingen voor huur, bewaarneming en bruikleen met rompbevrachting (art. 8:530 B.W.). Zie over rompbevrachting de pagina Enige bijzondere overeenkomsten inzake zeevervoer.

    Bij overdracht zeeschip gaan de rechten en verplichtingen als vervrachter over op de verkrijger

    In wordt art. 8:375 B.W. van overeenkomstige toepassing verklaard. Art. 8:375 lid 1 B.W. bepaalt, dat bij eigendomsovergang van een tevoren vervracht, al dan niet teboekstaand, schip naar een derde de verkrijger in alle rechten en verplichtingen van de vervrachter opvolgt. De verkoper blijft na de overdracht echter naast de nieuwe eigenaar aan de overeenkomst gebonden.

    Rechten en verplichtingen, welke vóór de eigendomsovergang opeisbaar zijn geworden, gaan op de derde niet over (lid 2).

    Exoneratiebeding in cognossement nietig

    Art. 8:382 lid 2, onder c, B.W. bepaalt, dat nietig is een beding in een vervoerovereenkomst onder cognossement, waardoor de vervoerder of het schip wordt ontheven van aansprakelijkheid voor verlies of beschadiging van of met betrekking tot zaken voortvloeiende uit nalatigheid, schuld of tekortkoming in het voldoen aan de verplichtingen in de artikelen 8:381, 8:399, 8:411, 8:414 eerste lid, 8:492, 8:493 of in artikel 8:1712 voorzien of waardoor deze aansprakelijkheid mocht worden verminderd op andere wijze dan in deze afdeling of in de artikelen 8:361 tot en met 8:366 is voorzien.

    Een beding, krachtens hetwelk de uitkering op grond van een gesloten verzekering aan de vervoerder komt of elk ander beding van dergelijke strekking, wordt aangemerkt als te zijn gemaakt teneinde de vervoerder van zijn aansprakelijkheid te ontheffen.

    Wel exoneratie mogelijk voor deklading, levende dieren en een beding inzake avarij-grosse

    Met betrekking tot zaken die als deklading vervoerd worden, kan op grond van art. 8:382 lid 2, onder c, B.W. aansprakelijkheid voor verlies en beschadiging van de lading voortvloeiende uit nalatigheid, schuld of tekortkoming in het voldoen aan de in lid 1 van dat artikel bedoelde verplichtingen geldig worden uitgesloten.

    In het arrest HR 27 september 2002 (schade deklading bij laden/lossen) heeft de Hoge Raad beslist, dat de exoneratie voor deklading ook ziet op het laden en lossen van de als deklading te vervoeren zaken. De uitleg van het Hof, dat die episodes van het vervoer daar niet onder vallen, is te restrictief, aldus de Hoge Raad.

    Lees meer over HR 27 september 2002 (schade deklading)

    De Hoge Raad overwoog (r.o. 3.4):

    “…Volgens art. 1 onder e daarvan betreft “carriage of goods” immers “the period from the time when the goods are loaded on to the time they are discharged from the ship” en deklading is krachtens art. 1 onder c gedurende die gehele periode onttrokken aan de werking van het Verdrag. Ook het Nederlandse recht beperkt de contractsvrijheid in deze niet.

    Zoals hiervoor is overwogen, laat art. 8:382 lid 2, onder c, exoneratie met betrekking tot vervoer van deklading toe. Gezien het verband tussen die bepaling en de leden c en e van artikel 1 van de Hague-Visby Rules is onaannemelijk dat dit begrip in art. 8:382 een andere betekenis zou hebben dan in de verdragsbepalingen. Ware dit anders, dan zou uitsluitend de aansprakelijkheid voor schade aan deklading bij het laden en lossen in weerwil van art. 1 onder c (toch weer) bestreken blijven door het regime van de Hague-Visby Rules, terwijl aansprakelijkheid voor schade aan deklading gedurende alle overige gedeelten van de vervoerovereenkomst buiten dat regime zou vallen. Daarbij verdient opmerking dat zowel het Nederlandse recht (art. 8:386 BW) als de Hague-Visby Rules (art. 7) zonder enige beperking exoneratie voor verlies en beschadiging van goederen – deklading en andere – vóór het laden en na het lossen toestaan.”

    Exoneratie toegestaan voor te vervoeren goederen voorafgaand aan laden en na het lossen

    Art. 8:386 B.W. bepaalt, dat het de vervoerder en de afzender – niettegenstaande art. 8:382 lid 1 B.W. – vrij staat in een vervoerovereenkomst enig beding, enige voorwaarde, enig voorbehoud of enige ontheffing op te nemen met betrekking tot de verplichtingen en aansprakelijkheden van de vervoerder of het schip voor het verlies of de schaden opgekomen aan de zaken of betreffende hun bewaring, verzorging of behandeling vóór het laden in en na het lossen uit het over zee vervoerende schip.

    Vorderingsrecht afzender bij niet-nakoming vervoersovereenkomst over zee

    De afzender heeft – wanneer de vervoerder de specifiek aan de vervoersovereenkomst eigen verplichtingen niet nakomt – niet de reguliere mogelijkheden, die gelden voor wederkerige overeenkomsten in het algemeen.  Het gaat hierbij met name om de verplichting de goederen zonder vertraging te vervoeren en deze in dezelfde staat als waarin hij ze ontving af te leveren op de afgesproken plaats.

    Art. 8:387 B.W. beperkt de vorderingsrechten van de afzender tot aansprakelijkstelling van de vervoerder wegens niet nakomen van de op hem uit hoofde van art. 8:378 B.W. en art. 8:379 B.W.  rustende verplichtingen. De afzender heeft in dat geval geen ander recht dan betaling van de in art. 8:388 B.W. genoemde bedragen te vorderen. Als de vervoerder op grond van art. 8:384 B.W. met de afzender is overeengekomen, dat andere (ruimere) aansprakelijkheid geldt, dan kan de afzender zich (uitsluitend) de daarbij overeen gekomen bedragen vorderen. Mits die afwijkende aansprakelijkheid conform die laatste bepaling in het cognossement is opgenomen.

    De afzender kan voor de nakoming van de specifieke verplichtingen uit de vervoersovereenkomst met name niet enige andere (vervangende) schadevergoeding vorderen conform de commune regels van overeenkomstenrecht, noch kan hij (bvb. op straffe van dwangsommen) nakoming vorderen, en ook kan hij de vervoersovereenkomst niet ontbinden op de voet van art. 6:265 B.W. wegens een al dan niet toerekenbare tekortkoming. Voor andere tekortkomingen van de vervoerder dan de specifiek uit de vervoersovereenkomst voortvloeiende verplichtingen behoudt de afzender die rechten wel.

    Ondanks de stelligheid van art. 8:387 B.W. wordt aangenomen, dat de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid van art. 6:2 lid 2 B.W. en van art. 6:248 lid 2 B.W. onder omstandigheden desondanks de aansprakelijkheidsregels van deze bepaling op zij kunnen zetten. Het zal dan wel om uitzonderlijke omstandigheden moeten gaan. Zie ook de pagina Algemene bepalingen verbintenissenrecht en de pagina Rechtsgevolgen van overeenkomsten.

    Onjuistheden in het cognossement, die zijn toe te rekenen aan de afzender

    Art. 8:388 lid 7 B.W. luidt: “Noch de vervoerder noch het schip is in enig geval aansprakelijk voor verlies of schade van of aan zaken of met betrekking tot deze, indien aard of waarde daarvan door de afzender opzettelijk verkeerdelijk is opgegeven en, indien een cognossement is afgegeven, daarin verkeerdelijk is opgenomen.”

    Deze bepaling is conform art. 4 lid 5 onder h van de Hague Visby Rules.

    Wie is de vervoerder volgens het cognossement?

    Art. 8:461 lid 1 B.W. bepaalt, dat als vervoerder onder het cognossement aangemerkt hij die het cognossement ondertekende of voor wie een ander dit ondertekende alsmede hij wiens formulier voor het cognossement is gebezigd. Dit onverminderd de overige leden van dit artikel.

    Overschrijding bevoegdheid agent tot tekenen cognossement

    Volgens art. 8:462 lid 1 B.W. vindt art. 8:461 lid 1 B.W. geen toepassing, wanneer een als vervoerder onder het cognossement aangemerkte persoon bewijst, dat hij die het cognossement voor hem ondertekende daarbij de grenzen zijner bevoegdheid overschreed of dat het formulier zonder zijn toestemming is gebezigd.

    De in het cognossement als vervoerder aangemerkte persoon wordt echter niettemin als vervoerder onder het cognossement aangemerkt, als de houder van het cognossement bewijst dat op het ogenblik van uitgifte van het cognossement, op grond van een verklaring of gedraging van hem voor wie is ondertekend of wiens formulier is gebezigd, redelijkerwijze mocht worden aangenomen, dat hij die ondertekende daartoe bevoegd was of dat het formulier met toestemming was gebezigd. Deze problematiek deed zich voor in het arrest Damco/Meisterwerke.

    Lees meer over HR 4 april 2003 (Damco/Meisterwerke)

    In de zaak HR 4 april 2003 (Damco/Meisterwerke) had Meisterwerke (D) in april 1995 aluminium ladders besteld bij Seda in Seoul. De ladders zouden vervoerd worden door Damco. De agent van Damco in Seoul had 3 cognossementen opgesteld, op basis waarvan de ladders met 3 verschillende schepen in juli en augustus 1995 in partijen van resp. 16, nog eens 16 en 12 containers vervoerd zouden worden. Meisterwerke had via haar bank accreditief laten stellen ter betaling, waartegen zij de cognossementen had ontvangen. Zij had Deventer Expeditiebedrijf geïnstrueerd de containers in te klaren en verder te vervoeren naar Duitsland.

    Bij aankomst van de schepen bleek echter, dat Seda een medewerker van Eastern had omgekocht om valse cognossementen op te stellen. Er arriveerden slechts 9 containers met het 1e schip. Voor de andere twee cognossementen bleek geen lading aanwezig. Meisterwerke stelde Damco aansprakelijk. De rechtbank wees de vordering toe tot een bedrag van 1,25 mio Euro vermeerderd met rente en kosten. Damco verweerde zich met de stelling, dat zij niet voor deze fraude aansprakelijk gesteld kon worden. De Hoge Raad laat het oordeel van het Hof in stand, overwegende (r.o. 3.5):

    “…Het Hof heeft met zijn door het onderdeel bestreden overweging tot uitdrukking gebracht dat Damco tegenover Meister als derde cognossementhouder te goeder trouw is “gebonden” aan de inhoud van de cognossementen b en c omdat Damco, door haar agent Eastern namens haar die cognossementen te laten afgeven, de aan haar – Damco – toe te rekenen schijn heeft gewekt, ook in het zich hier voordoende geval van fraude, dat de in die cognossementen vermelde zaken inderdaad aan boord van de hiervoor in 3.1 onder (ii) vermelde schepen waren geladen. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en het kan verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst.”

    en verder:

    “Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat Eastern door Damco was aangesteld als agent en in die hoedanigheid in het algemeen bevoegd was cognossementen namens Damco te ondertekenen en af te geven, en voorts dat het toerekenen van de (gevolgen van de) gepleegde fraude aan Damco past in het wettelijk systeem (zie met name de art. 8: 414 lid 1, 441 lid 2, 461 en 462 lid 1, tweede volzin) dat aan de bescherming van derden die te goeder trouw rechten ten aanzien van een cognossement hebben verworven, uit een oogpunt van billijkheid en met het oog op de eisen van het handelsverkeer een aanzienlijk gewicht toekent.”

    In r.o. 3.6 vervolgt de Hoge Raad over de klacht, dat het Hof Damco ten onrechte aansprakelijk hield voor het handelen van haar agent:

    “…het Hof heeft geoordeeld dat het afgeven van cognossementen met een onjuiste inhoud tevens een onrechtmatige gedraging is, verricht door een medewerker van Eastern, die optrad als een agent van Damco, zodat de Rechtbank met juistheid heeft overwogen dat en waarom Damco door Meister kan worden aangesproken tot betaling van de schadevergoeding die verband houdt met ‘cognossement a’.

    Mede tegen de achtergrond van het debat van partijen in de feitelijke instanties, waarin Meister zich … op het standpunt heeft gesteld dat Damco op grond van art. 6:172 B.W. als principaal ervoor aansprakelijk is dat (een medewerker van) Eastern een cognossement met een onjuiste inhoud heeft afgegeven, moet deze overweging aldus worden verstaan dat het Hof heeft geoordeeld dat Damco op grond van het bepaalde in art. 6:172 B.W. jegens Meister aansprakelijk is voor de door een medewerker van haar agent die haar bij het uitgeven van de onderhavige cognossementen vertegenwoordigde, gepleegde fraude.

    Voor het overige stuit het onderdeel erop af dat het evenvermelde oordeel, opgevat zoals zo-even vermeld, niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en geen nadere motivering behoefde.”

    Zie over art. 6:172 B.W. ook de pagina Aansprakelijkheid voor personen en zaken, op het onderdeel werknemers en hulppersonen.

    De derde klacht van Damco komt er op neer, dat de schade (deels) aan Meisterwerke toerekenbaar zou zijn op grond van art. 6:101 B.W. wegens eigen schuld, omdat de bank de papieren niet had gecheckt. Ook dat verweer strandt. De bank kon niet als vertegenwoordiger van Meisterwerke in de zin van art. 6:76 B.W. worden beschouwd. Zie de pagina Algemene bepalingen niet-nakoming inzake de toerekening van tekortkomingen in de nakoming die het gevolg zijn van ingeschakelde hulppersonen, en de pagina Wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding inzake eigen schuld van de benadeelde.

    De vierde en laatste klacht van Damco, waarmee zij zich beroept op art. 8:388 lid 7 B.W., strandt ook. Deze bepaling luidt: “Noch de vervoerder noch het schip is in enig geval aansprakelijk voor verlies of schade van of aan zaken of met betrekking tot deze, indien aard of waarde daarvan door de afzender opzettelijk verkeerdelijk is opgegeven en, indien een cognossement is afgegeven, daarin verkeerdelijk is opgenomen.”

    De Hoge Raad overweegt (r.o. 3.8):

    “De in art. 4 lid 5 onder h van de Hague Visby Rules, dat inhoudelijk overeenstemt met de in art. 8:388 lid 7 BW opgenomen aansprakelijkheidsbeperking van de vervoerder, beoogt de vervoerder te beschermen tegen kwade trouw van de afzender. Deze aansprakelijkheidsbeperking geldt daarom niet ten opzichte van de vervoerder die van de onjuistheid van de door de afzender gedane opgave(n) op de hoogte was of indien, zoals in het onderhavige geval, deze wetenschap aan de vervoerder kan worden toegerekend. Het Hof heeft dus … met juistheid geoordeeld dat art. 8:388 lid 7 op deze situatie niet van toepassing is”.

    Auteur & Last edit

    [MdV, 3-03-2022; laatste bewerking 28-05-2022]

    Overeenkomst van goederenvervoer over zee (Afd. 2, Titel 5, Hoofdstuk II, Boek 8 B.W.)

    Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

    Praktizijns

    Pagina inhoud

      Overeenkomst van goederenvervoer over zee (Afd. 2, Titel 5, Hoofdstuk II, Boek 8 B.W.)

      Inleiding overeenkomst van goederenvervoer over zee

      In Titel 5, Afd. 2 van Boek 8 B.W. wordt de overeenkomst van goederenvervoer over zee geregeld. De afdeling omvat maar liefst 126 bepalingen (art. 8:370 B.W. tot en met art. 8:496 B.W.). De bepalingen van deze afdeling zijn in art. 8:880 B.W. van overeenkomstige toepassing verklaard op inzake de overeenkomst tot vervoer van goederen met binnenschepen. Zie de pagina Algemene bepaling exploitatie binnenschip.

      Toepasselijkheid bepalingen overeenkomst goederenvervoer over zee

      De overeenkomst van goederenvervoer in de zin van deze titel is de overeenkomst van goederenvervoer, al dan niet tijd- of reisbevrachting zijnde, waarbij de ene partij (de vervoerder) zich tegenover de andere partij (de afzender) verbindt aan boord van een schip zaken uitsluitend over zee te vervoeren (art. 8:370 lid 1 B.W.).

      Vervoer over zee en over binnenwater in hetzelfde schip

      Vervoer over zee en binnenwateren aan boord van een en eenzelfde schip, dat deze beide wateren bevaart, wordt als vervoer over zee beschouwd, tenzij het varen van dit schip over zee kennelijk ondergeschikt is aan het varen over binnenwateren, in welk geval dit varen als varen over binnenwateren wordt beschouwd (art. 8:370 lid 2 B.W.).

      Vervoer met hetzelfde schip over zee en over binnenwater, voortgestuwd door een ander schip

      Vervoer over zee en binnenwateren aan boord van een en eenzelfde schip, dat zonder eigen beweegkracht deze beide wateren bevaart, wordt beschouwd als vervoer over zee voor zover, met inachtneming tevens van het tweede lid van dit artikel, het varen van het beweegkracht overbrengende schip als varen over zee wordt beschouwd. Voor zover dit niet het geval is, wordt het als vervoer over binnenwateren beschouwd (art. 8:370 lid 3 B.W.).

      Vervoer post over zee uitgesloten van de Hague Visby Rules

      Overeenkomstig de uitzondering in de Hague Visby Rules valt vervoer van post over zee niet onder deze Afdeling. Deze afdeling is niet van toepassing op overeenkomsten tot het vervoer van poststukken ter uitvoering van de universele postdienst bedoeld in de Postwet 2009 of onder een internationale postovereenkomst. Onder voorbehoud van art. 8:510 B.W. is deze afdeling niet van toepassing op overeenkomsten tot het vervoeren van bagage (art. 8:370 lid 4 B.W.).

      Hague Visby Rules toepasselijk verklaard

      In art. 8:371 lid 3 B.W. worden de artikelen 1 tot en met 9 van de Hague Visby Rules (‘HVR’) van toepassing verklaard op overeenkomsten voor vervoer over zee, voor zover het internationaal vervoer betreft. De wet definieert in de Hague Visby Rules (afgekort: ‘HVR’) met de aanduiding ‘het gewijzigd Verdrag’. Waarbij het bedoelde verdrag is het Eenvormige Cognossementsverdrag uit 1924 (ook wel aangeduid als de ‘Hague Rules’). Zie ook de pagina Verdragen overeenkomst goederenvervoer geheel of deels over zee.

      Art. 8:371 lid 1 B.W. verwoordt dit aldus: “Onder gewijzigd Verdrag wordt in dit artikel verstaan het Verdrag van 25 augustus 1924 ter vaststelling van enige eenvormige regelen betreffende het cognossement (Trb. 1953, 109) met inbegrip van de bepaling voorkomend in onderdeel 1 van het daarbij behorende Protocol van ondertekening, zoals dat Verdrag is gewijzigd bij het te Brussel op 23 februari 1968 ondertekende Protocol (Trb. 1979, 26) en als verder gewijzigd bij het te Brussel op 21 december 1979 ondertekende Protocol (Trb. 1985, 122)”.

      Voor de toepassing van dit artikel wordt onder verdragsstaat verstaan een staat, welke partij is bij het gewijzigd Verdrag.

      De HVR zijn – zo bepaalt art. 8:371 lid 3 B.W. in navolging van de HVR – van toepassing als aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

      a. het vervoer vindt plaats vanuit een haven in een land, dat partij is bij het verdrag;
      b. één van de contractspartijen bij de vervoerovereenkomst is ingezetene van een land, dat partij is bij het verdrag;
      c. de partijen bij de vervoersovereenkomst zijn overeengekomen dat de HVR op het vervoer van toepassing zijn.

      Deklading uitgesloten van de Hague Visby Rules

      De Hague Visby Rules zijn niet van toepassing op deklading (art. 1 sub c HVR).

      Samenloopbepaling huur, bewaarneming en bruikleen bij vervoer goederen over zee

      Art. 8:374 B.W. sluit de wettelijke bepalingen voor huur, bewaarneming en bruikleen uit ten aanzien van de terbeschikkingstelling van een schip uit. Dit met uitzondering van rompbevrachting. Hiermee sluit de wetgever samenloop van die wettelijke regelingen met het zeevervoersrecht uit. Het binnenvaartrecht kent een gelijkluidende bepaling (art. 8:893 B.W. en art. 8:1094 B.W.). Zie de pagina Overeenkomst goederenvervoer over binnenwateren en de pagina Overeenkomst van goederenvervoer over de weg.

      De wet gaat overigens niet in op de mogelijke samenloop van de wettelijke bepalingen voor huur, bewaarneming en bruikleen met rompbevrachting (art. 8:530 B.W.). Zie over rompbevrachting de pagina Enige bijzondere overeenkomsten inzake zeevervoer.

      Bij overdracht zeeschip gaan de rechten en verplichtingen als vervrachter over op de verkrijger

      In wordt art. 8:375 B.W. van overeenkomstige toepassing verklaard. Art. 8:375 lid 1 B.W. bepaalt, dat bij eigendomsovergang van een tevoren vervracht, al dan niet teboekstaand, schip naar een derde de verkrijger in alle rechten en verplichtingen van de vervrachter opvolgt. De verkoper blijft na de overdracht echter naast de nieuwe eigenaar aan de overeenkomst gebonden.

      Rechten en verplichtingen, welke vóór de eigendomsovergang opeisbaar zijn geworden, gaan op de derde niet over (lid 2).

      Exoneratiebeding in cognossement nietig

      Art. 8:382 lid 2, onder c, B.W. bepaalt, dat nietig is een beding in een vervoerovereenkomst onder cognossement, waardoor de vervoerder of het schip wordt ontheven van aansprakelijkheid voor verlies of beschadiging van of met betrekking tot zaken voortvloeiende uit nalatigheid, schuld of tekortkoming in het voldoen aan de verplichtingen in de artikelen 8:381, 8:399, 8:411, 8:414 eerste lid, 8:492, 8:493 of in artikel 8:1712 voorzien of waardoor deze aansprakelijkheid mocht worden verminderd op andere wijze dan in deze afdeling of in de artikelen 8:361 tot en met 8:366 is voorzien.

      Een beding, krachtens hetwelk de uitkering op grond van een gesloten verzekering aan de vervoerder komt of elk ander beding van dergelijke strekking, wordt aangemerkt als te zijn gemaakt teneinde de vervoerder van zijn aansprakelijkheid te ontheffen.

      Wel exoneratie mogelijk voor deklading, levende dieren en een beding inzake avarij-grosse

      Met betrekking tot zaken die als deklading vervoerd worden, kan op grond van art. 8:382 lid 2, onder c, B.W. aansprakelijkheid voor verlies en beschadiging van de lading voortvloeiende uit nalatigheid, schuld of tekortkoming in het voldoen aan de in lid 1 van dat artikel bedoelde verplichtingen geldig worden uitgesloten.

      In het arrest HR 27 september 2002 (schade deklading bij laden/lossen) heeft de Hoge Raad beslist, dat de exoneratie voor deklading ook ziet op het laden en lossen van de als deklading te vervoeren zaken. De uitleg van het Hof, dat die episodes van het vervoer daar niet onder vallen, is te restrictief, aldus de Hoge Raad.

      Lees meer over HR 27 september 2002 (schade deklading)

      De Hoge Raad overwoog (r.o. 3.4):

      “…Volgens art. 1 onder e daarvan betreft “carriage of goods” immers “the period from the time when the goods are loaded on to the time they are discharged from the ship” en deklading is krachtens art. 1 onder c gedurende die gehele periode onttrokken aan de werking van het Verdrag. Ook het Nederlandse recht beperkt de contractsvrijheid in deze niet.

      Zoals hiervoor is overwogen, laat art. 8:382 lid 2, onder c, exoneratie met betrekking tot vervoer van deklading toe. Gezien het verband tussen die bepaling en de leden c en e van artikel 1 van de Hague-Visby Rules is onaannemelijk dat dit begrip in art. 8:382 een andere betekenis zou hebben dan in de verdragsbepalingen. Ware dit anders, dan zou uitsluitend de aansprakelijkheid voor schade aan deklading bij het laden en lossen in weerwil van art. 1 onder c (toch weer) bestreken blijven door het regime van de Hague-Visby Rules, terwijl aansprakelijkheid voor schade aan deklading gedurende alle overige gedeelten van de vervoerovereenkomst buiten dat regime zou vallen. Daarbij verdient opmerking dat zowel het Nederlandse recht (art. 8:386 BW) als de Hague-Visby Rules (art. 7) zonder enige beperking exoneratie voor verlies en beschadiging van goederen – deklading en andere – vóór het laden en na het lossen toestaan.”

      Exoneratie toegestaan voor te vervoeren goederen voorafgaand aan laden en na het lossen

      Art. 8:386 B.W. bepaalt, dat het de vervoerder en de afzender – niettegenstaande art. 8:382 lid 1 B.W. – vrij staat in een vervoerovereenkomst enig beding, enige voorwaarde, enig voorbehoud of enige ontheffing op te nemen met betrekking tot de verplichtingen en aansprakelijkheden van de vervoerder of het schip voor het verlies of de schaden opgekomen aan de zaken of betreffende hun bewaring, verzorging of behandeling vóór het laden in en na het lossen uit het over zee vervoerende schip.

      Vorderingsrecht afzender bij niet-nakoming vervoersovereenkomst over zee

      De afzender heeft – wanneer de vervoerder de specifiek aan de vervoersovereenkomst eigen verplichtingen niet nakomt – niet de reguliere mogelijkheden, die gelden voor wederkerige overeenkomsten in het algemeen.  Het gaat hierbij met name om de verplichting de goederen zonder vertraging te vervoeren en deze in dezelfde staat als waarin hij ze ontving af te leveren op de afgesproken plaats.

      Art. 8:387 B.W. beperkt de vorderingsrechten van de afzender tot aansprakelijkstelling van de vervoerder wegens niet nakomen van de op hem uit hoofde van art. 8:378 B.W. en art. 8:379 B.W.  rustende verplichtingen. De afzender heeft in dat geval geen ander recht dan betaling van de in art. 8:388 B.W. genoemde bedragen te vorderen. Als de vervoerder op grond van art. 8:384 B.W. met de afzender is overeengekomen, dat andere (ruimere) aansprakelijkheid geldt, dan kan de afzender zich (uitsluitend) de daarbij overeen gekomen bedragen vorderen. Mits die afwijkende aansprakelijkheid conform die laatste bepaling in het cognossement is opgenomen.

      De afzender kan voor de nakoming van de specifieke verplichtingen uit de vervoersovereenkomst met name niet enige andere (vervangende) schadevergoeding vorderen conform de commune regels van overeenkomstenrecht, noch kan hij (bvb. op straffe van dwangsommen) nakoming vorderen, en ook kan hij de vervoersovereenkomst niet ontbinden op de voet van art. 6:265 B.W. wegens een al dan niet toerekenbare tekortkoming. Voor andere tekortkomingen van de vervoerder dan de specifiek uit de vervoersovereenkomst voortvloeiende verplichtingen behoudt de afzender die rechten wel.

      Ondanks de stelligheid van art. 8:387 B.W. wordt aangenomen, dat de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid van art. 6:2 lid 2 B.W. en van art. 6:248 lid 2 B.W. onder omstandigheden desondanks de aansprakelijkheidsregels van deze bepaling op zij kunnen zetten. Het zal dan wel om uitzonderlijke omstandigheden moeten gaan. Zie ook de pagina Algemene bepalingen verbintenissenrecht en de pagina Rechtsgevolgen van overeenkomsten.

      Onjuistheden in het cognossement, die zijn toe te rekenen aan de afzender

      Art. 8:388 lid 7 B.W. luidt: “Noch de vervoerder noch het schip is in enig geval aansprakelijk voor verlies of schade van of aan zaken of met betrekking tot deze, indien aard of waarde daarvan door de afzender opzettelijk verkeerdelijk is opgegeven en, indien een cognossement is afgegeven, daarin verkeerdelijk is opgenomen.”

      Deze bepaling is conform art. 4 lid 5 onder h van de Hague Visby Rules.

      Wie is de vervoerder volgens het cognossement?

      Art. 8:461 lid 1 B.W. bepaalt, dat als vervoerder onder het cognossement aangemerkt hij die het cognossement ondertekende of voor wie een ander dit ondertekende alsmede hij wiens formulier voor het cognossement is gebezigd. Dit onverminderd de overige leden van dit artikel.

      Overschrijding bevoegdheid agent tot tekenen cognossement

      Volgens art. 8:462 lid 1 B.W. vindt art. 8:461 lid 1 B.W. geen toepassing, wanneer een als vervoerder onder het cognossement aangemerkte persoon bewijst, dat hij die het cognossement voor hem ondertekende daarbij de grenzen zijner bevoegdheid overschreed of dat het formulier zonder zijn toestemming is gebezigd.

      De in het cognossement als vervoerder aangemerkte persoon wordt echter niettemin als vervoerder onder het cognossement aangemerkt, als de houder van het cognossement bewijst dat op het ogenblik van uitgifte van het cognossement, op grond van een verklaring of gedraging van hem voor wie is ondertekend of wiens formulier is gebezigd, redelijkerwijze mocht worden aangenomen, dat hij die ondertekende daartoe bevoegd was of dat het formulier met toestemming was gebezigd. Deze problematiek deed zich voor in het arrest Damco/Meisterwerke.

      Lees meer over HR 4 april 2003 (Damco/Meisterwerke)

      In de zaak HR 4 april 2003 (Damco/Meisterwerke) had Meisterwerke (D) in april 1995 aluminium ladders besteld bij Seda in Seoul. De ladders zouden vervoerd worden door Damco. De agent van Damco in Seoul had 3 cognossementen opgesteld, op basis waarvan de ladders met 3 verschillende schepen in juli en augustus 1995 in partijen van resp. 16, nog eens 16 en 12 containers vervoerd zouden worden. Meisterwerke had via haar bank accreditief laten stellen ter betaling, waartegen zij de cognossementen had ontvangen. Zij had Deventer Expeditiebedrijf geïnstrueerd de containers in te klaren en verder te vervoeren naar Duitsland.

      Bij aankomst van de schepen bleek echter, dat Seda een medewerker van Eastern had omgekocht om valse cognossementen op te stellen. Er arriveerden slechts 9 containers met het 1e schip. Voor de andere twee cognossementen bleek geen lading aanwezig. Meisterwerke stelde Damco aansprakelijk. De rechtbank wees de vordering toe tot een bedrag van 1,25 mio Euro vermeerderd met rente en kosten. Damco verweerde zich met de stelling, dat zij niet voor deze fraude aansprakelijk gesteld kon worden. De Hoge Raad laat het oordeel van het Hof in stand, overwegende (r.o. 3.5):

      “…Het Hof heeft met zijn door het onderdeel bestreden overweging tot uitdrukking gebracht dat Damco tegenover Meister als derde cognossementhouder te goeder trouw is “gebonden” aan de inhoud van de cognossementen b en c omdat Damco, door haar agent Eastern namens haar die cognossementen te laten afgeven, de aan haar – Damco – toe te rekenen schijn heeft gewekt, ook in het zich hier voordoende geval van fraude, dat de in die cognossementen vermelde zaken inderdaad aan boord van de hiervoor in 3.1 onder (ii) vermelde schepen waren geladen. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en het kan verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst.”

      en verder:

      “Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat Eastern door Damco was aangesteld als agent en in die hoedanigheid in het algemeen bevoegd was cognossementen namens Damco te ondertekenen en af te geven, en voorts dat het toerekenen van de (gevolgen van de) gepleegde fraude aan Damco past in het wettelijk systeem (zie met name de art. 8: 414 lid 1, 441 lid 2, 461 en 462 lid 1, tweede volzin) dat aan de bescherming van derden die te goeder trouw rechten ten aanzien van een cognossement hebben verworven, uit een oogpunt van billijkheid en met het oog op de eisen van het handelsverkeer een aanzienlijk gewicht toekent.”

      In r.o. 3.6 vervolgt de Hoge Raad over de klacht, dat het Hof Damco ten onrechte aansprakelijk hield voor het handelen van haar agent:

      “…het Hof heeft geoordeeld dat het afgeven van cognossementen met een onjuiste inhoud tevens een onrechtmatige gedraging is, verricht door een medewerker van Eastern, die optrad als een agent van Damco, zodat de Rechtbank met juistheid heeft overwogen dat en waarom Damco door Meister kan worden aangesproken tot betaling van de schadevergoeding die verband houdt met ‘cognossement a’.

      Mede tegen de achtergrond van het debat van partijen in de feitelijke instanties, waarin Meister zich … op het standpunt heeft gesteld dat Damco op grond van art. 6:172 B.W. als principaal ervoor aansprakelijk is dat (een medewerker van) Eastern een cognossement met een onjuiste inhoud heeft afgegeven, moet deze overweging aldus worden verstaan dat het Hof heeft geoordeeld dat Damco op grond van het bepaalde in art. 6:172 B.W. jegens Meister aansprakelijk is voor de door een medewerker van haar agent die haar bij het uitgeven van de onderhavige cognossementen vertegenwoordigde, gepleegde fraude.

      Voor het overige stuit het onderdeel erop af dat het evenvermelde oordeel, opgevat zoals zo-even vermeld, niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en geen nadere motivering behoefde.”

      Zie over art. 6:172 B.W. ook de pagina Aansprakelijkheid voor personen en zaken, op het onderdeel werknemers en hulppersonen.

      De derde klacht van Damco komt er op neer, dat de schade (deels) aan Meisterwerke toerekenbaar zou zijn op grond van art. 6:101 B.W. wegens eigen schuld, omdat de bank de papieren niet had gecheckt. Ook dat verweer strandt. De bank kon niet als vertegenwoordiger van Meisterwerke in de zin van art. 6:76 B.W. worden beschouwd. Zie de pagina Algemene bepalingen niet-nakoming inzake de toerekening van tekortkomingen in de nakoming die het gevolg zijn van ingeschakelde hulppersonen, en de pagina Wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding inzake eigen schuld van de benadeelde.

      De vierde en laatste klacht van Damco, waarmee zij zich beroept op art. 8:388 lid 7 B.W., strandt ook. Deze bepaling luidt: “Noch de vervoerder noch het schip is in enig geval aansprakelijk voor verlies of schade van of aan zaken of met betrekking tot deze, indien aard of waarde daarvan door de afzender opzettelijk verkeerdelijk is opgegeven en, indien een cognossement is afgegeven, daarin verkeerdelijk is opgenomen.”

      De Hoge Raad overweegt (r.o. 3.8):

      “De in art. 4 lid 5 onder h van de Hague Visby Rules, dat inhoudelijk overeenstemt met de in art. 8:388 lid 7 BW opgenomen aansprakelijkheidsbeperking van de vervoerder, beoogt de vervoerder te beschermen tegen kwade trouw van de afzender. Deze aansprakelijkheidsbeperking geldt daarom niet ten opzichte van de vervoerder die van de onjuistheid van de door de afzender gedane opgave(n) op de hoogte was of indien, zoals in het onderhavige geval, deze wetenschap aan de vervoerder kan worden toegerekend. Het Hof heeft dus … met juistheid geoordeeld dat art. 8:388 lid 7 op deze situatie niet van toepassing is”.

      Auteur & Last edit

      [MdV, 3-03-2022; laatste bewerking 28-05-2022]

      Overeenkomst van goederenvervoer over zee (Afd. 2, Titel 5, Hoofdstuk II, Boek 8 B.W.)

      Zoeken binnen de kennisbank

      Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!