Pagina inhoud

    Termijn hoger beroep (Afd. 2, Titel 7, Boek 1 Rv.)

    Inleiding termijn hoger beroep

    In Afd. 2, Titel 7 Boek I Rv. is geregeld, binnen welke termijn hoger beroep in verschillende situaties moet worden ingesteld. Is die termijn verstreken, dan is de kans op hoger beroep verkeken. Belangrijke uitzondering is de mogelijkheid van incidenteel appèl. De afdeling omvat 3 bepalingen (art. 339 Rv. t/m art. 341 Rv.). Art. 342 Rv. is al in 1982 vervallen.

    Hoe lang is de termijn voor hoger beroep?

    De beroepstermijn bedraagt drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak van het vonnis (art. 339 lid 1 Rv.). Het is dus altijd even goed opletten, wanneer de termijn eindigt. Let op dat niet alle maanden even lang zijn. Het is dus niet een kwestie van weken of dagen uittellen.

    Dit geldt ook in verzoekschriftprocedures. In HR 1 september 2017 (Postma bewindvoering c.s./executeur testamentair) kwam de termijn in hoger beroep ook aan de orde: wanneer de laatste dag valt op 29 februari (in een schrikkeljaar dus), dan is de laatste dag van de beroepstermijn NIET 31 mei (of 30 mei), maar 29 mei.

    NB in bestuursrechtelijke procedures geldt over het algemeen een beroepstermijn van zes weken. Het bestuursorgaan moet die termijn in de beslissing vermelden. De termijn van drie maanden geldt dus alleen in burgerlijke zaken.

    Beroepstermijn bij tussentijds beroep tegen een tussenvonnis

    De beroepstermijn bij tussentijds beroep tegen een tussenvonnis begint meteen te lopen, en niet pas nadat de rechter verlof heeft verleend voor het tussentijds beroep. Zie de bespreking van HR 17 december 2004 (Bosta/VDL) (lees Rechtspraak).

    Beroepstermijn beschikking verzoekschriftprocedure

    De beroepstermijn bij verzoekschriftprocedures is eveneens drie maanden (art. 358 Rv.). Er zijn ook uitzonderingen, zoals de termijn in verzoekschriftprocedures over geschillen over uitkeringen uit verzekeringspolissen die betrekking hebben op appartementsrechten. De beroepstermijn in die procedures is uitzonderlijk kort: één maand. Zie ook de pagina Verzekeringsuitkeringen appartementsrechten.

    Beroepstermijn kort geding

    De beroepstermijn tegen kort geding vonnissen is vier weken (art. 339 lid 2 Rv.).

    Hoger beroep deelgeschillen

    Voor hoger beroep tegen beslissingen in deelgeschilprocedures geldt een apart regime. Die beslissingen hebben te gelden als een tussenvonnis, dat hetzij voorafgaand dan wel tijdens (en parallel aan) de hoofdzaak wordt gewezen. Zie voor de regeling en de beroepstermijn de pagina Deelgeschillen letselschade en overlijdensschade.

    Aanvang termijn bij mondelinge uitspraak

    Bij mondelinge uitspraak (op grond van art. 29a lid 1 Rv. – was tot 1 mei 2023 art. 30p Rv.) of bij een kop-staart vonnis geldt de dag waarop de uitspraak mondeling is gedaan als de datum van de uitspraak, dus niet de datum waarop de latere uitwerking of het proces-verbaal wordt opgesteld. Zie ook de pagina Algemene bepalingen vonnis en de pagina Algemene voorschriften procedures.

    Een uitzonderlijk geval doet zich voor in de zaak die wordt besproken door de P-G in PHR 15 juli 2022 (beroep tegen afwijzing WSNP). In die zaak had de griffier van de rechtbank op 20 januari 2022 mondeling meegedeeld, wat de inhoud van de uitspraak was. Dat was ook de door de rechtbank aangekondigde datum, maar de uitspraak werd pas later toegestuurd en was gedateerd op 24 januari 2022. Dit geldt echter niet als een mondelinge uitspraak. Het hoger beroep was daardoor 4 dagen te laat ingesteld, maar de P-G oordeelt dat dit een verschoonbare termijn is. De Hoge Raad heeft de P-G gevolgd (HR 7 oktober 2022).

    Zeer korte termijnen in het insolventierecht

    In insolventiezaken – dus bij faillissement, surseance, WSNP en WHOA – gelden zeer korte beroepstermijnen. De algemene regeling van Afd. 2, Titel 7 Boek I Rv. geldt dus niet in insolventieprocedures. Zie onder andere de pagina Faillietverklaring en rechtsmiddelen.

    Zeer korte termijn van 8 dagen bij vonnis tot levering onroerend goed

    Wanneer het vonnis bepaalt, dat dit in plaats van de medewerking van de veroordeelde tot levering van een onroerend goed, moet degeen tegen wie dit vonnis is uitgesproken het hoger beroep binnen acht dagen inschrijven, op straffe van niet-ontvankelijkheid. In dit geval is de termijn dus verkort naar 8 dagen! Althans is hoger beroep met betrekking tot die beslissing zinloos als dit is verzuimd. Zie de pagina Rechtsvorderingen.

    Wijziging procespartij tijdens beroepstermijn

    Bij rechtsovergang onder algemene of bijzondere titel – terwijl er een termijn loopt voor het instellen van een rechtsmiddel – rijst de vraag, wie bevoegd is om dat rechtsmiddel in te stellen: de rechtverkrijgende of diens rechtsvoorganger? Voor het geval dat een procespartij (een natuurlijk persoon dus) tijdens de beroepstermijn overlijdt, geeft de wet een regeling (zie hierna, art. 341 Rv.).

    Maar wat als de procespartij op dat moment wijzigt doordat een rechtspersoon opgaat in een andere door juridische fusie of splitsing? Of wanneer de vordering door de oorspronkelijke schuldenaar is gecedeerd aan een derde (de cessionaris)? Andere situaties die zich voor kunnen doen zijn subrogatie of indeplaatsstelling, schuldoverneming of contractsoverneming.

    Hoofdregel van het procesrecht is, dat een procedure in een volgende instantie in beginsel gevoerd moet worden tussen dezelfde procespartijen. Wel kan bvb. slechts één partij ervoor kiezen hoger beroep in te stellen, terwijl de andere partijen daar vanaf zien.

    Partijwijziging aan eisende zijde

    De Hoge Raad heeft in het arrest van 13 december 2013 (Montis II) de (met dat arrest gewijzigde) regels gegeven voor het geval er sprake is van wijziging van de procespartij. In die zaak had de advocaat van Montis aan de Hoge Raad medegedeeld dat hij kort voordien bekend was geworden met het feit, dat Montis Design B.V. als gevolg van een fusie is opgegaan in Montis Holding B.V. en heeft opgehouden zelfstandig te bestaan. Met het oog daarop heeft hij de Hoge Raad verzocht hem een wijziging van de tenaamstelling van de eisende partij in de gedingstukken toe te staan. De wederpartij voerde verweer tegen dit verzoek en vorderde niet-ontvankelijkverklaring van Montis.

    Procedure in hoger beroep en cassatie moet tussen zelfde partijen gevoerd worden

    Volgens de Hoge Raad is uitgangspunt van de wet voor hoger beroep (art. 332 Rv.) en cassatie (art. 398 Rv.), dat de procedure gevoerd moet worden tussen dezelfde partijen als in de eerdere instantie (r.o. 5.5.1.). Dit is mede van belang voor het gezag van gewijsde en voor de uitvoerbaarheid van een vonnis; daarvoor moet vaststaan tussen welke partijen het vonnis rechtskracht heeft (aldus de A-G in diens conclusie bij dit arrest, nr. 3.9).

    De Hoge Raad vervolgt (r.o. 5.5.2):

    “Op het uitgangspunt dat de procespartijen in een volgende instantie dezelfde moeten zijn als in de vorige instantie, geldt een uitzondering in geval van partijwisseling door rechtsopvolging.

    Voor gevallen waarin de volgende instantie ten onrechte nog op naam van de partij in de vorige instantie aanhangig wordt gemaakt, zijn in de rechtspraak drie categorieën van gevallen aanvaard waarin niet-ontvankelijkverklaring achterwege blijft, zoals vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.3-3.6.”

    Welke gevallen noemt de P-G in zijn conclusie? De gevallen die de A-G t.a.p. noemt zijn:

    1. de wederpartij wist vóór het verstrijken van de appeltermijn niet (noch behoorde dit te weten), dat de in de dagvaarding als appellant vermelde rechtspersoon als gevolg van fusie reeds ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding had opgehouden te bestaan. De enkele inschrijving in het handelsregister is hiervoor niet voldoende. er rust op de wederpartij niet de plicht dit actief te onderzoeken;

    2. in geval de oorspronkelijke procespartij zeer kort vóór het instellen van cassatieberoep heeft opgehouden te bestaan zonder dat de advocaat of procesgemachtigde daarvan wist of had behoren te weten (bvb. doordat de procespartij kort daarvoor was overleden, zie HR 28 juni 1989, NJ 1990, 285);

    3. in geval van een kennelijke vergissing (ECLI:NL:HR:2009:BI4198). In die zaak hadden partijen van meet af aan geprocedeerd op naam van een door fusie niet meer bestaande stichting. Hier werd correctie toegestaan door de juiste (verkrijgende) stichting in de processtukken te vermelden. De wederpartij was blijkens haar weren uitgegaan van de realiteit dat zij van doen had met de verkrijgende stichting als procespartij (verhuurder).

    De Hoge Raad vervolgt met te overwegen:

    “Bovendien kunnen kennelijke verschrijvingen worden hersteld met toestemming van de wederpartij. De ratio van de deformaliseringstendens die hieraan ten grondslag ligt, is dat fouten en vergissingen niet tot fatale gevolgen behoren te leiden, mits de wederpartij door het herstel hiervan niet onredelijk in haar belangen wordt geschaad. Voorts dient zoveel mogelijk te worden beslist tussen de werkelijk belanghebbende partijen bij de rechtsbetrekking in geschil”.

    Versoepelde regels voor stricte norm van zelfde partijen

    De Hoge Raad versoepelt vervolgens de strictere maatstaf die tot dan gold op basis van het arrest HR 9 januari 2004 (Muntendamsche  Investerings Maatschappij, NJ 2005, 222) en geeft de volgende nieuwe regels voor deze situatie.

    “De Hoge Raad ziet aanleiding op deze rechtspraak en die tendens voort te bouwen door terug te komen van de hiervoor in 5.4 vermelde regels, mede in aanmerking genomen dat het hier meestal gaat om louter formele fouten en dat met herstel daarvan in de regel geen materiële belangen van de wederpartij worden geschaad. Voortaan zullen bij de beoordeling of de aanduiding van een procespartij kan worden gewijzigd nadat de procedure in een volgende instantie aanhangig is gemaakt, de volgende regels gelden:

    (i) Een procedure in een volgende instantie dient in beginsel plaats te vinden tussen de partijen uit de vorige instantie;

    (ii) Indien een procedure in een volgende instantie aanhangig is gemaakt, kan een verschenen partij wijziging verzoeken van haar aanduiding in de procedure op de grond dat een vergissing is begaan in die aanduiding of een partijwisseling heeft plaatsgevonden;

    (iii) Het verzoek is toewijsbaar, tenzij de wederpartij stelt en bij betwisting aannemelijk maakt dat zij daardoor onredelijk in haar belangen wordt geschaad (vgl. art. 122 lid 1 Rv);

    (iv) Indien de wederpartij niet in de door het rechtsmiddel ingeleide procedure is verschenen, beveelt de rechter dat zij wordt opgeroepen teneinde zich over het verzoek tot wijziging uit te laten.”

    Partijwijziging door fusie en ontvankelijkheid

    Vgl. ook het arrest van de Hoge Raad d.d. 21 september 2012 (ACI Adam c.s./Stichting Thuiskopie), waarbij ten aanzien van twee partijen de vraag rees, of deze ontvankelijk waren in het cassatieberoep (zie r.o. 3.4 en 3.5). De partij die (na juridische fusie als verkrijgende partij was overgebleven en) een naamswijziging had ondergaan, maar in hoger beroep procespartij was, was ontvankelijk en de aanpassing van de naam werd toegestaan. De partij, die gedurende de cassatietermijn door juridische fusie was opgehouden te bestaan, was niet-ontvankelijk.

    Partijwijziging door cessie

    Bij een partijwijziging door een stille cessie staat het de cedent vrij om hoger beroep in te stellen, en kan de cessionaris (de verkrijger van de vordering) in een later stadium schorsing vragen op de voet van art. 225 lid 1 aanhef en sub c Rv. en aansluitend indeplaatsstelling (art. 227 Rv.) Dit volgt ook uit HR 5 juni 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0620, NJ 1993, 204 onder meer kenbaar uit Hof Arnhem-Leeuwarden 22 oktober 2013 (Transportbedrijf Jan de Lely en Autobedrijf Van Dijk Culemborg/BNP Paribas Leasing Solutions N.V.) (r.o. 3.4).

    Na cessie heeft de oorspronkelijk eigenaar van de vordering geen belang meer

    In de zaak die leidde tot het arrest Hof Arnhem-Leeuwarden d.d. 9 mei 2018 (Op- en Overslag Meppel B.V./NN Holding B.V.) besliste het Hof, dat de vordering van OOM niet kon worden toegewezen, omdat zij daarbij geen belang meer had, nu de vordering bij stille cessie was overgedragen aan Schoemaker Beheer B.V.. De cessie-akte was niet in het geding gebracht, maar dat was ook niet nodig; de mondelinge mededeling van de cessie was voldoende, zo lang niet blijkt dat de cessie niet geldig heeft plaatsgevonden.

    Lees de bespreking op Lawyrup van Hof Arnhem-Leeuwarden d.d. 9 mei 2018 (Op- en Overslag Meppel B.V./NN Holding B.V.) (lees Rechtspraak).

    Partijwijziging aan zijde gedaagde

    Het kan zich ook voordoen dat de procespartij waartegen de andere partij een rechtsmiddel wil instellen niet meer bestaat. Dit deed zich onder meer voor in de zaak die leidde tot het arrest HR 10 september 2004 (werkneemster/AEX resp. Euronext). Wanneer dit het gevolg is van fusie, hoeft dit niet per definitie tot niet-ontvankelijkheid te leiden.

    Lees de bespreking op Lawyrup van HR 10 september 2004 (werkneemster/AEX resp. Euronext) (lees Rechtspraak).

    Eenzelfde situatie deed zich voor in de zaak leidend tot het arrest van de Hoge Raad d.d. 25 maart 2005 (Megavastgoed, NJ 2005, 224). Hier was de oorspronkelijke procespartij door een juridische splitsing opgehouden te bestaan. Ook hier geen niet-ontvankelijkheid.

    Lees de bespreking op Lawyrup van HR 25 maart 2005 (Megavastgoed) (lees Rechtspraak).

    De Hoge Raad verwijst daarbij ook nog naar zijn eerdere arresten HR 5 januari 2001 (NJ 2001, 80) en HR 6 december 2002 ( NJ 2004, 162). De oplossing voor deze processuele kwestie reikt de Hoge Raad in deze arresten aan.

    De Hoge Raad overweegt:

    “Nu het geding in hoger beroep ten name van Mega is voortgezet hoewel deze sedert 14 september 1999 niet meer bestond, moet het ervoor worden gehouden dat die voortzetting is geschied door de rechtsopvolger van Mega, overeenkomstig de mogelijkheid, genoemd in HR 15 juni 2001 (We Vastgoed/VIB Nederland, NJ 2001, 435). Nu zich op de aan Mega, als wederpartij van [eisers] in hoger beroep, uitgebrachte cassatiedagvaarding een advocaat heeft gesteld, moet worden aangenomen dat in cassatie de rechtsopvolger van Mega is verschenen. Die rechtsopvolger kan het geding in cassatie, op de voet van hetgeen in het evenbedoelde arrest is beslist, voortzetten hetzij ten name van Mega, hetzij op haar eigen naam.

    Regeling bij foutieve cassatie: nieuwe beroepstermijn

    In art. 340 Rv. geeft een regeling voor het geval cassatie is ingesteld maar dit niet-ontvankelijk verklaard wordt. Mits de cassatie binnen de beroepstermijn was ingesteld, begint dan een nieuwe beroepstermijn te lopen vanaf de afwijzende beslissing in cassatie.

    Overlijden van procespartij tijdens beroepstermijn

    Wanneer een procespartij tijdens de beroepstermijn overlijdt, kan het beroep door de erfgenamen of rechtverkrijgenden nog worden ingesteld binnen drie maanden na het overlijden (art. 341 Rv.). De bepaling beperkt dit tot de procespartij die in het ongelijk gesteld is.

    Daarnaast kan dit ook nog binnen een maand na afloop van de termijn, vermeld in art. 4:185 B.W.. Deze is eveneens drie maanden na overlijden, maar kan door de Kantonrechter verlengd worden.

    Voor de situatie van overlijden gedurende de procedure zij verwezen naar de pagina Schorsing en hervatting van het geding.

    Partijwijziging tijdens rechtsmiddeltermijn door einde faillissement, surseance of WSNP

    Ook door het einde van een faillissement (of andere insolventieprocedure) kan er staatwijziging optreden, als gevolg waarvan een andere partij in rechte moet optreden dan wel moet worden betrokken. De curator (of bewindvoerder) is dan immers niet meer bevoegd. Zie hierover nader de pagina Schorsing en hervatting van de procedure en de pagina Procedures gefailleerde.

    Incidenteel appèl

    De wederpartij van degeen die hoger beroep instelt kan (behoudens berusting) altijd “tegenappèl” (incidenteel appèl) instellen, wanneer er al hoger beroep is ingesteld. Hij kan dan bij antwoord op de grieven van degeen die het eerst appèl instelde (het “principaal appèl) eigen grieven aanvoeren tegen de beslissing in 1e instantie. Dit heet incidenteel appèl. Deze term moet niet worden verward met “incidenten” in een procedure (zie de pagina over incidenten).

    Daarbij kan hij op grond van de jurisprudentie niet worden beperkt in de omvang van het appèl. Hij is ook niet gebonden aan de beroepstermijn. Wanneer 1 partij dus in hoger beroep gaat, (her)opent dat voor de wederpartij de mogelijkheid om van diens kant ook in beroep te komen, ook wanneer deze de beroepstermijn aanvankelijk had laten verstrijken.

    Vrijwaring in hoger beroep

    Hof Arnhem-Leeuwarden d.d. 21-11-2006 betreft een vrijwaring in hoger beroep: kan dit, hoe en tot welk moment?

    Auteur & Last edit

    [MdV, 6-07-2018; laatste bewerking 8-06-2023]

    Termijn hoger beroep (Afd. 2, Titel 7, Boek 1 Rv.)

    Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

    Pagina inhoud

      Termijn hoger beroep (Afd. 2, Titel 7, Boek 1 Rv.)

      Inleiding termijn hoger beroep

      In Afd. 2, Titel 7 Boek I Rv. is geregeld, binnen welke termijn hoger beroep in verschillende situaties moet worden ingesteld. Is die termijn verstreken, dan is de kans op hoger beroep verkeken. Belangrijke uitzondering is de mogelijkheid van incidenteel appèl. De afdeling omvat 3 bepalingen (art. 339 Rv. t/m art. 341 Rv.). Art. 342 Rv. is al in 1982 vervallen.

      Hoe lang is de termijn voor hoger beroep?

      De beroepstermijn bedraagt drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak van het vonnis (art. 339 lid 1 Rv.). Het is dus altijd even goed opletten, wanneer de termijn eindigt. Let op dat niet alle maanden even lang zijn. Het is dus niet een kwestie van weken of dagen uittellen.

      Dit geldt ook in verzoekschriftprocedures. In HR 1 september 2017 (Postma bewindvoering c.s./executeur testamentair) kwam de termijn in hoger beroep ook aan de orde: wanneer de laatste dag valt op 29 februari (in een schrikkeljaar dus), dan is de laatste dag van de beroepstermijn NIET 31 mei (of 30 mei), maar 29 mei.

      NB in bestuursrechtelijke procedures geldt over het algemeen een beroepstermijn van zes weken. Het bestuursorgaan moet die termijn in de beslissing vermelden. De termijn van drie maanden geldt dus alleen in burgerlijke zaken.

      Beroepstermijn bij tussentijds beroep tegen een tussenvonnis

      De beroepstermijn bij tussentijds beroep tegen een tussenvonnis begint meteen te lopen, en niet pas nadat de rechter verlof heeft verleend voor het tussentijds beroep. Zie de bespreking van HR 17 december 2004 (Bosta/VDL) (lees Rechtspraak).

      Beroepstermijn beschikking verzoekschriftprocedure

      De beroepstermijn bij verzoekschriftprocedures is eveneens drie maanden (art. 358 Rv.). Er zijn ook uitzonderingen, zoals de termijn in verzoekschriftprocedures over geschillen over uitkeringen uit verzekeringspolissen die betrekking hebben op appartementsrechten. De beroepstermijn in die procedures is uitzonderlijk kort: één maand. Zie ook de pagina Verzekeringsuitkeringen appartementsrechten.

      Beroepstermijn kort geding

      De beroepstermijn tegen kort geding vonnissen is vier weken (art. 339 lid 2 Rv.).

      Hoger beroep deelgeschillen

      Voor hoger beroep tegen beslissingen in deelgeschilprocedures geldt een apart regime. Die beslissingen hebben te gelden als een tussenvonnis, dat hetzij voorafgaand dan wel tijdens (en parallel aan) de hoofdzaak wordt gewezen. Zie voor de regeling en de beroepstermijn de pagina Deelgeschillen letselschade en overlijdensschade.

      Aanvang termijn bij mondelinge uitspraak

      Bij mondelinge uitspraak (op grond van art. 29a lid 1 Rv. – was tot 1 mei 2023 art. 30p Rv.) of bij een kop-staart vonnis geldt de dag waarop de uitspraak mondeling is gedaan als de datum van de uitspraak, dus niet de datum waarop de latere uitwerking of het proces-verbaal wordt opgesteld. Zie ook de pagina Algemene bepalingen vonnis en de pagina Algemene voorschriften procedures.

      Een uitzonderlijk geval doet zich voor in de zaak die wordt besproken door de P-G in PHR 15 juli 2022 (beroep tegen afwijzing WSNP). In die zaak had de griffier van de rechtbank op 20 januari 2022 mondeling meegedeeld, wat de inhoud van de uitspraak was. Dat was ook de door de rechtbank aangekondigde datum, maar de uitspraak werd pas later toegestuurd en was gedateerd op 24 januari 2022. Dit geldt echter niet als een mondelinge uitspraak. Het hoger beroep was daardoor 4 dagen te laat ingesteld, maar de P-G oordeelt dat dit een verschoonbare termijn is. De Hoge Raad heeft de P-G gevolgd (HR 7 oktober 2022).

      Zeer korte termijnen in het insolventierecht

      In insolventiezaken – dus bij faillissement, surseance, WSNP en WHOA – gelden zeer korte beroepstermijnen. De algemene regeling van Afd. 2, Titel 7 Boek I Rv. geldt dus niet in insolventieprocedures. Zie onder andere de pagina Faillietverklaring en rechtsmiddelen.

      Zeer korte termijn van 8 dagen bij vonnis tot levering onroerend goed

      Wanneer het vonnis bepaalt, dat dit in plaats van de medewerking van de veroordeelde tot levering van een onroerend goed, moet degeen tegen wie dit vonnis is uitgesproken het hoger beroep binnen acht dagen inschrijven, op straffe van niet-ontvankelijkheid. In dit geval is de termijn dus verkort naar 8 dagen! Althans is hoger beroep met betrekking tot die beslissing zinloos als dit is verzuimd. Zie de pagina Rechtsvorderingen.

      Wijziging procespartij tijdens beroepstermijn

      Bij rechtsovergang onder algemene of bijzondere titel – terwijl er een termijn loopt voor het instellen van een rechtsmiddel – rijst de vraag, wie bevoegd is om dat rechtsmiddel in te stellen: de rechtverkrijgende of diens rechtsvoorganger? Voor het geval dat een procespartij (een natuurlijk persoon dus) tijdens de beroepstermijn overlijdt, geeft de wet een regeling (zie hierna, art. 341 Rv.).

      Maar wat als de procespartij op dat moment wijzigt doordat een rechtspersoon opgaat in een andere door juridische fusie of splitsing? Of wanneer de vordering door de oorspronkelijke schuldenaar is gecedeerd aan een derde (de cessionaris)? Andere situaties die zich voor kunnen doen zijn subrogatie of indeplaatsstelling, schuldoverneming of contractsoverneming.

      Hoofdregel van het procesrecht is, dat een procedure in een volgende instantie in beginsel gevoerd moet worden tussen dezelfde procespartijen. Wel kan bvb. slechts één partij ervoor kiezen hoger beroep in te stellen, terwijl de andere partijen daar vanaf zien.

      Partijwijziging aan eisende zijde

      De Hoge Raad heeft in het arrest van 13 december 2013 (Montis II) de (met dat arrest gewijzigde) regels gegeven voor het geval er sprake is van wijziging van de procespartij. In die zaak had de advocaat van Montis aan de Hoge Raad medegedeeld dat hij kort voordien bekend was geworden met het feit, dat Montis Design B.V. als gevolg van een fusie is opgegaan in Montis Holding B.V. en heeft opgehouden zelfstandig te bestaan. Met het oog daarop heeft hij de Hoge Raad verzocht hem een wijziging van de tenaamstelling van de eisende partij in de gedingstukken toe te staan. De wederpartij voerde verweer tegen dit verzoek en vorderde niet-ontvankelijkverklaring van Montis.

      Procedure in hoger beroep en cassatie moet tussen zelfde partijen gevoerd worden

      Volgens de Hoge Raad is uitgangspunt van de wet voor hoger beroep (art. 332 Rv.) en cassatie (art. 398 Rv.), dat de procedure gevoerd moet worden tussen dezelfde partijen als in de eerdere instantie (r.o. 5.5.1.). Dit is mede van belang voor het gezag van gewijsde en voor de uitvoerbaarheid van een vonnis; daarvoor moet vaststaan tussen welke partijen het vonnis rechtskracht heeft (aldus de A-G in diens conclusie bij dit arrest, nr. 3.9).

      De Hoge Raad vervolgt (r.o. 5.5.2):

      “Op het uitgangspunt dat de procespartijen in een volgende instantie dezelfde moeten zijn als in de vorige instantie, geldt een uitzondering in geval van partijwisseling door rechtsopvolging.

      Voor gevallen waarin de volgende instantie ten onrechte nog op naam van de partij in de vorige instantie aanhangig wordt gemaakt, zijn in de rechtspraak drie categorieën van gevallen aanvaard waarin niet-ontvankelijkverklaring achterwege blijft, zoals vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.3-3.6.”

      Welke gevallen noemt de P-G in zijn conclusie? De gevallen die de A-G t.a.p. noemt zijn:

      1. de wederpartij wist vóór het verstrijken van de appeltermijn niet (noch behoorde dit te weten), dat de in de dagvaarding als appellant vermelde rechtspersoon als gevolg van fusie reeds ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding had opgehouden te bestaan. De enkele inschrijving in het handelsregister is hiervoor niet voldoende. er rust op de wederpartij niet de plicht dit actief te onderzoeken;

      2. in geval de oorspronkelijke procespartij zeer kort vóór het instellen van cassatieberoep heeft opgehouden te bestaan zonder dat de advocaat of procesgemachtigde daarvan wist of had behoren te weten (bvb. doordat de procespartij kort daarvoor was overleden, zie HR 28 juni 1989, NJ 1990, 285);

      3. in geval van een kennelijke vergissing (ECLI:NL:HR:2009:BI4198). In die zaak hadden partijen van meet af aan geprocedeerd op naam van een door fusie niet meer bestaande stichting. Hier werd correctie toegestaan door de juiste (verkrijgende) stichting in de processtukken te vermelden. De wederpartij was blijkens haar weren uitgegaan van de realiteit dat zij van doen had met de verkrijgende stichting als procespartij (verhuurder).

      De Hoge Raad vervolgt met te overwegen:

      “Bovendien kunnen kennelijke verschrijvingen worden hersteld met toestemming van de wederpartij. De ratio van de deformaliseringstendens die hieraan ten grondslag ligt, is dat fouten en vergissingen niet tot fatale gevolgen behoren te leiden, mits de wederpartij door het herstel hiervan niet onredelijk in haar belangen wordt geschaad. Voorts dient zoveel mogelijk te worden beslist tussen de werkelijk belanghebbende partijen bij de rechtsbetrekking in geschil”.

      Versoepelde regels voor stricte norm van zelfde partijen

      De Hoge Raad versoepelt vervolgens de strictere maatstaf die tot dan gold op basis van het arrest HR 9 januari 2004 (Muntendamsche  Investerings Maatschappij, NJ 2005, 222) en geeft de volgende nieuwe regels voor deze situatie.

      “De Hoge Raad ziet aanleiding op deze rechtspraak en die tendens voort te bouwen door terug te komen van de hiervoor in 5.4 vermelde regels, mede in aanmerking genomen dat het hier meestal gaat om louter formele fouten en dat met herstel daarvan in de regel geen materiële belangen van de wederpartij worden geschaad. Voortaan zullen bij de beoordeling of de aanduiding van een procespartij kan worden gewijzigd nadat de procedure in een volgende instantie aanhangig is gemaakt, de volgende regels gelden:

      (i) Een procedure in een volgende instantie dient in beginsel plaats te vinden tussen de partijen uit de vorige instantie;

      (ii) Indien een procedure in een volgende instantie aanhangig is gemaakt, kan een verschenen partij wijziging verzoeken van haar aanduiding in de procedure op de grond dat een vergissing is begaan in die aanduiding of een partijwisseling heeft plaatsgevonden;

      (iii) Het verzoek is toewijsbaar, tenzij de wederpartij stelt en bij betwisting aannemelijk maakt dat zij daardoor onredelijk in haar belangen wordt geschaad (vgl. art. 122 lid 1 Rv);

      (iv) Indien de wederpartij niet in de door het rechtsmiddel ingeleide procedure is verschenen, beveelt de rechter dat zij wordt opgeroepen teneinde zich over het verzoek tot wijziging uit te laten.”

      Partijwijziging door fusie en ontvankelijkheid

      Vgl. ook het arrest van de Hoge Raad d.d. 21 september 2012 (ACI Adam c.s./Stichting Thuiskopie), waarbij ten aanzien van twee partijen de vraag rees, of deze ontvankelijk waren in het cassatieberoep (zie r.o. 3.4 en 3.5). De partij die (na juridische fusie als verkrijgende partij was overgebleven en) een naamswijziging had ondergaan, maar in hoger beroep procespartij was, was ontvankelijk en de aanpassing van de naam werd toegestaan. De partij, die gedurende de cassatietermijn door juridische fusie was opgehouden te bestaan, was niet-ontvankelijk.

      Partijwijziging door cessie

      Bij een partijwijziging door een stille cessie staat het de cedent vrij om hoger beroep in te stellen, en kan de cessionaris (de verkrijger van de vordering) in een later stadium schorsing vragen op de voet van art. 225 lid 1 aanhef en sub c Rv. en aansluitend indeplaatsstelling (art. 227 Rv.) Dit volgt ook uit HR 5 juni 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0620, NJ 1993, 204 onder meer kenbaar uit Hof Arnhem-Leeuwarden 22 oktober 2013 (Transportbedrijf Jan de Lely en Autobedrijf Van Dijk Culemborg/BNP Paribas Leasing Solutions N.V.) (r.o. 3.4).

      Na cessie heeft de oorspronkelijk eigenaar van de vordering geen belang meer

      In de zaak die leidde tot het arrest Hof Arnhem-Leeuwarden d.d. 9 mei 2018 (Op- en Overslag Meppel B.V./NN Holding B.V.) besliste het Hof, dat de vordering van OOM niet kon worden toegewezen, omdat zij daarbij geen belang meer had, nu de vordering bij stille cessie was overgedragen aan Schoemaker Beheer B.V.. De cessie-akte was niet in het geding gebracht, maar dat was ook niet nodig; de mondelinge mededeling van de cessie was voldoende, zo lang niet blijkt dat de cessie niet geldig heeft plaatsgevonden.

      Lees de bespreking op Lawyrup van Hof Arnhem-Leeuwarden d.d. 9 mei 2018 (Op- en Overslag Meppel B.V./NN Holding B.V.) (lees Rechtspraak).

      Partijwijziging aan zijde gedaagde

      Het kan zich ook voordoen dat de procespartij waartegen de andere partij een rechtsmiddel wil instellen niet meer bestaat. Dit deed zich onder meer voor in de zaak die leidde tot het arrest HR 10 september 2004 (werkneemster/AEX resp. Euronext). Wanneer dit het gevolg is van fusie, hoeft dit niet per definitie tot niet-ontvankelijkheid te leiden.

      Lees de bespreking op Lawyrup van HR 10 september 2004 (werkneemster/AEX resp. Euronext) (lees Rechtspraak).

      Eenzelfde situatie deed zich voor in de zaak leidend tot het arrest van de Hoge Raad d.d. 25 maart 2005 (Megavastgoed, NJ 2005, 224). Hier was de oorspronkelijke procespartij door een juridische splitsing opgehouden te bestaan. Ook hier geen niet-ontvankelijkheid.

      Lees de bespreking op Lawyrup van HR 25 maart 2005 (Megavastgoed) (lees Rechtspraak).

      De Hoge Raad verwijst daarbij ook nog naar zijn eerdere arresten HR 5 januari 2001 (NJ 2001, 80) en HR 6 december 2002 ( NJ 2004, 162). De oplossing voor deze processuele kwestie reikt de Hoge Raad in deze arresten aan.

      De Hoge Raad overweegt:

      “Nu het geding in hoger beroep ten name van Mega is voortgezet hoewel deze sedert 14 september 1999 niet meer bestond, moet het ervoor worden gehouden dat die voortzetting is geschied door de rechtsopvolger van Mega, overeenkomstig de mogelijkheid, genoemd in HR 15 juni 2001 (We Vastgoed/VIB Nederland, NJ 2001, 435). Nu zich op de aan Mega, als wederpartij van [eisers] in hoger beroep, uitgebrachte cassatiedagvaarding een advocaat heeft gesteld, moet worden aangenomen dat in cassatie de rechtsopvolger van Mega is verschenen. Die rechtsopvolger kan het geding in cassatie, op de voet van hetgeen in het evenbedoelde arrest is beslist, voortzetten hetzij ten name van Mega, hetzij op haar eigen naam.

      Regeling bij foutieve cassatie: nieuwe beroepstermijn

      In art. 340 Rv. geeft een regeling voor het geval cassatie is ingesteld maar dit niet-ontvankelijk verklaard wordt. Mits de cassatie binnen de beroepstermijn was ingesteld, begint dan een nieuwe beroepstermijn te lopen vanaf de afwijzende beslissing in cassatie.

      Overlijden van procespartij tijdens beroepstermijn

      Wanneer een procespartij tijdens de beroepstermijn overlijdt, kan het beroep door de erfgenamen of rechtverkrijgenden nog worden ingesteld binnen drie maanden na het overlijden (art. 341 Rv.). De bepaling beperkt dit tot de procespartij die in het ongelijk gesteld is.

      Daarnaast kan dit ook nog binnen een maand na afloop van de termijn, vermeld in art. 4:185 B.W.. Deze is eveneens drie maanden na overlijden, maar kan door de Kantonrechter verlengd worden.

      Voor de situatie van overlijden gedurende de procedure zij verwezen naar de pagina Schorsing en hervatting van het geding.

      Partijwijziging tijdens rechtsmiddeltermijn door einde faillissement, surseance of WSNP

      Ook door het einde van een faillissement (of andere insolventieprocedure) kan er staatwijziging optreden, als gevolg waarvan een andere partij in rechte moet optreden dan wel moet worden betrokken. De curator (of bewindvoerder) is dan immers niet meer bevoegd. Zie hierover nader de pagina Schorsing en hervatting van de procedure en de pagina Procedures gefailleerde.

      Incidenteel appèl

      De wederpartij van degeen die hoger beroep instelt kan (behoudens berusting) altijd “tegenappèl” (incidenteel appèl) instellen, wanneer er al hoger beroep is ingesteld. Hij kan dan bij antwoord op de grieven van degeen die het eerst appèl instelde (het “principaal appèl) eigen grieven aanvoeren tegen de beslissing in 1e instantie. Dit heet incidenteel appèl. Deze term moet niet worden verward met “incidenten” in een procedure (zie de pagina over incidenten).

      Daarbij kan hij op grond van de jurisprudentie niet worden beperkt in de omvang van het appèl. Hij is ook niet gebonden aan de beroepstermijn. Wanneer 1 partij dus in hoger beroep gaat, (her)opent dat voor de wederpartij de mogelijkheid om van diens kant ook in beroep te komen, ook wanneer deze de beroepstermijn aanvankelijk had laten verstrijken.

      Vrijwaring in hoger beroep

      Hof Arnhem-Leeuwarden d.d. 21-11-2006 betreft een vrijwaring in hoger beroep: kan dit, hoe en tot welk moment?

      Auteur & Last edit

      [MdV, 6-07-2018; laatste bewerking 8-06-2023]

      Termijn hoger beroep (Afd. 2, Titel 7, Boek 1 Rv.)

      Zoeken binnen de kennisbank

      Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!