Pagina inhoud

    Termijn hoger beroep (Afd. 2, Titel 7, Boek 1 Rv.)

    Inleiding termijn hoger beroep

    De procedure in hoger beroep is geregeld in Titel 7 Boek 1 Rechtsvordering (art. 332 t/m 362 Rv.). In Afd. 2 is geregeld, binnen welke termijn hoger beroep in verschillende situaties moet worden ingesteld. Is die termijn verstreken, dan is de kans op hoger beroep verkeken. Belangrijke uitzondering is de mogelijkheid van incidenteel appèl.

    NB de links naar de wettekst op deze pagina verwijzen naar de wettekst voor niet-digitaal procederen.

    Hoe lang is de termijn voor hoger beroep?

    De beroepstermijn bedraagt drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak van het vonnis (art. 339 lid 1 Rv.). Het is dus altijd even goed uittellen, wanneer de termijn eindigt. Let op dat niet alle maanden even lang zijn. Het is dus niet een kwestie van weken of dagen uittellen.

    De beroepstermijn tegen kort geding vonnissen is vier weken (lid 2).

    De beroepstermijn bij verzoekschriftprocedures is eveneens drie maanden (art. 358 Rv.). Er zijn ook uitzonderingen, zoals de termijn in verzoekschriftprocedures over geschillen over uitkeringen uit verzekeringspolissen die betrekking hebben op appartementsrechten. De beroepstermijn in die procedures is uitzonderlijk kort: één maand. Zie ook de pagina Verzekeringsuitkeringen appartementsrechten.

    Voor hoger beroep tegen beslissingen in deelgeschilprocedures geldt een apart regime. Die beslissingen hebben te gelden als een tussenvonnis, dat hetzij voorafgaand dan wel tijdens (en parallel aan) de hoofdzaak wordt gewezen. Zie voor de regeling en de beroepstermijn de pagina Deelgeschillen letselschade en overlijdensschade.

    NB in bestuursrechtelijke procedures geldt een beroepstermijn van zes weken. De termijn van drie maanden geldt dus alleen in civilibus.

    Aanvang termijn bij mondelinge uitspraak

    Bij mondelinge uitspraak (op grond van art. 30p Rv. of bij een kop-staart vonnis) geldt de dag waarop de uitspraak mondeling is gedaan als de datum van de uitspraak, dus niet de datum waarop de latere uitwerking of het proces-verbaal wordt opgesteld. Zie ook de pagina Algemene bepalingen vonnis en de pagina Algemene voorschriften procedures.

    Een uitzonderlijk geval doet zich voor in de zaak die wordt besproken door de P-G in PHR 15 juli 2022 (beroep tegen afwijzing WSNP). In die zaak had de griffier van de rechtbank op 20 januari 2022 mondeling meegedeeld, wat de inhoud van de uitspraak was. Dat was ook de door de rechtbank aangekondigde datum, maar de uitspraak werd pas later toegestuurd en was gedateerd op 24 januari 2022. Dit geldt echter niet als een mondelinge uitspraak. Het hoger beroep was daardoor 4 dagen te laat ingesteld, maar de P-G oordeelt dat dit een verschoonbare termijn is. Benieuwd wat de Hoge Raad hiervan gaat vinden.

    Termijn bij vonnis tot levering onroerend goed

    Wanneer het vonnis bepaalt, dat dit in plaats van de medewerking van de veroordeelde tot levering van een onroerend goed, moet degeen tegen wie dit vonnis is uitgesproken het hoger beroep binnen acht dagen inschrijven, op straffe van niet-ontvankelijkheid. In dit geval is de termijn dus verkort naar 8 dagen! Althans is hoger beroep met betrekking tot die beslissing zinloos als dit is verzuimd. Zie de pagina Rechtsvorderingen.

    Wijziging procespartij tijdens beroepstermijn

    Bij rechtsovergang onder algemene of bijzondere titel – terwijl er een termijn loopt voor het instellen van een rechtsmiddel – rijst de vraag, wie bevoegd is om dat rechtsmiddel in te stellen: de rechtverkrijgende of diens rechtsvoorganger? Voor het geval dat een procespartij (een natuurlijk persoon dus) tijdens de beroepstermijn overlijdt, geeft de wet een regeling (zie hierna, art. 341 Rv.).

    Maar wat als de procespartij op dat moment wijzigt doordat een rechtspersoon opgaat in een andere door juridische fusie of splitsing? Of wanneer de vordering door de oorspronkelijke schuldenaar is gecedeerd aan een derde (de cessionaris)? Andere situaties die zich voor kunnen doen zijn subrogatie of indeplaatsstelling, schuldoverneming of contractsoverneming.

    Hoofdregel van het procesrecht is, dat een procedure in een volgende instantie in beginsel gevoerd moet worden tussen dezelfde procespartijen. Wel kan bvb. slechts één partij ervoor kiezen hoger beroep in te stellen, terwijl de andere partijen daar vanaf zien.

    Partijwijziging aan eisende zijde

    De Hoge Raad heeft in het arrest van 13 december 2013 (Montis II) de (met dat arrest gewijzigde) regels gegeven voor het geval er sprake is van wijziging van de procespartij. In die zaak had de advocaat van Montis aan de Hoge Raad medegedeeld dat hij kort voordien bekend was geworden met het feit, dat Montis Design B.V. als gevolg van een fusie is opgegaan in Montis Holding B.V. en heeft opgehouden zelfstandig te bestaan. Met het oog daarop heeft hij de Hoge Raad verzocht hem een wijziging van de tenaamstelling van de eisende partij in de gedingstukken toe te staan. De wederpartij voerde verweer tegen dit verzoek en vorderde niet-ontvankelijkverklaring van Montis.

    Volgens de Hoge Raad is uitgangspunt van de wet voor cassatie (art. 398 Rv.) en hoger beroep (art. 332 Rv.), dat de procedure gevoerd moet worden tussen dezelfde partijen als in de eerdere instantie (r.o. 5.5.1.). Dit is mede van belang voor het gezag van gewijsde en voor de uitvoerbaarheid van een vonnis; daarvoor moet vaststaan tussen welke partijen het vonnis rechtskracht heeft (aldus de A-G in diens conclusie bij dit arrest, nr. 3.9).

    De Hoge Raad vervolgt (r.o. 5.5.2):

    “Op het uitgangspunt dat de procespartijen in een volgende instantie dezelfde moeten zijn als in de vorige instantie, geldt een uitzondering in geval van partijwisseling door rechtsopvolging.

    Voor gevallen waarin de volgende instantie ten onrechte nog op naam van de partij in de vorige instantie aanhangig wordt gemaakt, zijn in de rechtspraak drie categorieën van gevallen aanvaard waarin niet-ontvankelijkverklaring achterwege blijft, zoals vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.3-3.6.”

    Welke gevallen noemt de P-G in zijn conclusie? Lees meer

    De gevallen die de A-G t.a.p. noemt zijn:

    1. de wederpartij wist vóór het verstrijken van de appeltermijn niet (noch behoorde dit te weten), dat de in de dagvaarding als appellant vermelde rechtspersoon als gevolg van fusie reeds ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding had opgehouden te bestaan. De enkele inschrijving in het handelsregister is hiervoor niet voldoende. er rust op de wederpartij niet de plicht dit actief te onderzoeken;

    2. in geval de oorspronkelijke procespartij zeer kort vóór het instellen van cassatieberoep heeft opgehouden te bestaan zonder dat de advocaat of procesgemachtigde daarvan wist of had behoren te weten (bvb. doordat de procespartij kort daarvoor was overleden, zie HR 28 juni 1989, NJ 1990, 285);

    3. in geval van een kennelijke vergissing (ECLI:NL:HR:2009:BI4198). In die zaak hadden partijen van meet af aan geprocedeerd op naam van een door fusie niet meer bestaande stichting. Hier werd correctie toegestaan door de juiste (verkrijgende) stichting in de processtukken te vermelden. De wederpartij was blijkens haar weren uitgegaan van de realiteit dat zij van doen had met de verkrijgende stichting als procespartij (verhuurder).

    De Hoge Raad vervolgt met te overwegen:

    “Bovendien kunnen kennelijke verschrijvingen worden hersteld met toestemming van de wederpartij. De ratio van de deformaliseringstendens die hieraan ten grondslag ligt, is dat fouten en vergissingen niet tot fatale gevolgen behoren te leiden, mits de wederpartij door het herstel hiervan niet onredelijk in haar belangen wordt geschaad. Voorts dient zoveel mogelijk te worden beslist tussen de werkelijk belanghebbende partijen bij de rechtsbetrekking in geschil”.

    De Hoge Raad versoepelt vervolgens de strictere maatstaf die tot dan gold op basis van het arrest HR 9 januari 2004 (Muntendamsche  Investerings Maatschappij, NJ 2005, 222) en geeft de volgende nieuwe regels voor deze situatie.

    “De Hoge Raad ziet aanleiding op deze rechtspraak en die tendens voort te bouwen door terug te komen van de hiervoor in 5.4 vermelde regels, mede in aanmerking genomen dat het hier meestal gaat om louter formele fouten en dat met herstel daarvan in de regel geen materiële belangen van de wederpartij worden geschaad. Voortaan zullen bij de beoordeling of de aanduiding van een procespartij kan worden gewijzigd nadat de procedure in een volgende instantie aanhangig is gemaakt, de volgende regels gelden:

    (i) Een procedure in een volgende instantie dient in beginsel plaats te vinden tussen de partijen uit de vorige instantie;

    (ii) Indien een procedure in een volgende instantie aanhangig is gemaakt, kan een verschenen partij wijziging verzoeken van haar aanduiding in de procedure op de grond dat een vergissing is begaan in die aanduiding of een partijwisseling heeft plaatsgevonden;

    (iii) Het verzoek is toewijsbaar, tenzij de wederpartij stelt en bij betwisting aannemelijk maakt dat zij daardoor onredelijk in haar belangen wordt geschaad (vgl. art. 122 lid 1 Rv);

    (iv) Indien de wederpartij niet in de door het rechtsmiddel ingeleide procedure is verschenen, beveelt de rechter dat zij wordt opgeroepen teneinde zich over het verzoek tot wijziging uit te laten.”

    Vgl. ook het arrest van de Hoge Raad d.d. 21 september 2012 (ACI Adam c.s./Stichting Thuiskopie, NJ 2012, 532), waarbij ten aanzien van twee partijen de vraag rees, of deze ontvankelijk waren in het cassatieberoep (zie r.o. 3.4 en 3.5). De partij die (na juridische fusie als verkrijgende partij was overgebleven en) een naamswijziging had ondergaan, maar in hoger beroep procespartij was, was ontvankelijk en de aanpassing van de naam werd toegestaan. De partij, die gedurende de cassatietermijn door juridische fusie was opgehouden te bestaan, was niet-ontvankelijk.

    Partijwijziging door cessie

    Bij een partijwijziging door een stille cessie staat het de cedent vrij om hoger beroep in te stellen, en kan de cessionaris (de verkrijger van de vordering) in een later stadium schorsing vragen op de voet van art. 225 aanhef en sub c Rv. en aansluitend indeplaatsstelling (art. 227 Rv.) Dit volgt ook uit HR 5 juni 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0620, NJ 1993, 204 onder meer kenbaar uit Hof Arnhem-Leeuwarden 22 oktober 2013 (Transportbedrijf Jan de Lely en Autobedrijf Van Dijk Culemborg/BNP Paribas Leasing Solutions N.V.) (r.o. 3.4).

    In de zaak die leidde tot het arrest Hof Arnhem-Leeuwarden d.d. 9 mei 2018 (Op- en Overslag Meppel B.V./NN Holding B.V.) besliste het Hof, dat de vordering van OOM niet kon worden toegewezen, omdat zij daarbij geen belang meer had, nu de vordering bij stille cessie was overgedragen aan Schoemaker Beheer B.V.. De cessie-akte was niet in het geding gebracht, maar dat was ook niet nodig; de mondelinge mededeling van de cessie was voldoende, zo lang niet blijkt dat de cessie niet geldig heeft plaatsgevonden.

    Lees de overweging van Hof Arnhem-Leeuwarden d.d. 9 mei 2018 (Op- en Overslag Meppel B.V./NN Holding B.V.)

    Het Hof overweegt:

    “Het hof stelt voorop dat het (appel)procesrecht zoals dat vorm heeft gekregen in de jurisprudentie, uitgaat van de gedachte dat beslist dient te worden tussen de werkelijk belanghebbende partijen. Wanneer de oorspronkelijke wederpartij niet meer als materieel belanghebbende is betrokken bij de rechtsbetrekking in geschil, dient te worden voorkomen dat enerzijds de vordering niet meer aan de oorspronkelijk eiser kan worden toegewezen omdat deze niet meer de schuldeiser is, en dat anderzijds de rechtverkrijgende, na het in kracht van gewijsde gaan van de einduitspraak, daaraan krachtens het gezag van gewijsde zou zijn gebonden zonder daartegen een rechtsmiddel te hebben kunnen instellen. De werkelijk belanghebbende moet derhalve als partij aan een proces kunnen deelnemen, opdat deze niet wordt gebonden aan een beslissing waarop hij geen invloed heeft kunnen uitoefenen. Deze gedachte zet de hoofdregel in het appelprocesrecht, dat het hoger beroep gevoerd wordt tussen de partijen in eerste aanleg, zo nodig op zij.

    De beoordeling van de hoedanigheid van een procespartij is van openbare orde en dient ook ambtshalve door de rechter te worden onderzocht (HR 15 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3148).”

    Partijwijziging aan zijde gedaagde

    Het kan zich ook voordoen dat de procespartij waartegen de andere partij een rechtsmiddel wil instellen niet meer bestaat. Dit deed zich onder meer voor in de zaak die leidde tot het arrest HR 10 september 2004 (werkneemster/AEX resp. Euronext), NJ 2005, 223).

    HR 10 september 2004 (werkneemster/AEX resp. Euronext

    De Hoge Raad overwoog in r.o. 4.4 ten aanzien van de stelling van Euronext dat de rechtbank de werkneemster niet-ontvankelijk had moeten verklaren, omdat deze procedeerde tegen AEX en die gedurende de procedure door een juridische fusie was opgehouden te bestaan (en was opgegaan in Euronext):

    “Bij de beoordeling van het middel moet worden uitgegaan van de regel dat een rechtsmiddel in beginsel dient te worden ingesteld tegen de processuele wederpartij in de vorige instantie. De partij die het rechtsmiddel aanwendt, heeft de vrijheid om naast die wederpartij diens rechtsopvolger in de volgende instantie te betrekken. Wanneer de wederpartij ten tijde van het aanwenden van het rechtsmiddel niet meer bestaat, kan het rechtsmiddel echter – op straffe van niet-ontvankelijkheid – uitsluitend tegen de rechtsopvolger worden ingesteld (HR 13 november 1987, nr. 13 259, NJ 1988, 941). Nu tijdens de procedure in eerste aanleg een fusie als hiervoor in 4.2 vermeld heeft plaatsgevonden die tot gevolg had dat AEX heeft opgehouden te bestaan en dat haar rechten zijn overgegaan op Euronext, kon het hoger beroep derhalve in beginsel slechts worden ingesteld tegen Euronext (vgl. HR 5 januari 2001, nr. C99/122, NJ 2001, 80).

    Het instellen van een rechtsmiddel tegen een niet meer bestaande rechtspersoon behoeft echter niet tot niet-ontvankelijkheid te leiden indien de partij die het rechtsmiddel instelt, niet weet en redelijkerwijs ook niet kan weten dat een rechtsovergang aan de zijde van haar wederpartij heeft plaatsgevonden (vgl. HR 6 december 2002, nr. C01/110, NJ 2004, 162).

    Anders dan het middel kennelijk tot uitgangspunt neemt, kan niet zonder meer worden aangenomen dat op een appellant onder alle omstandigheden te dezen een onderzoeksplicht rust voordat hij een rechtsmiddel instelt tegen zijn wederpartij uit de vorige instantie. Voor een zodanige onderzoeksplicht is geen plaats in een geval als het onderhavige, waarin AEX op 22 september 2000 – derhalve tijdens de procedure bij de kantonrechter – heeft opgehouden te bestaan, doch niettemin tijdens die procedure op naam van AEX is voortgeprocedeerd en – op 20 december 2000 – ten name van AEX een conclusie van dupliek is genomen.”

    Eenzelfde situatie deed zich voor in de zaak leidend tot het arrest van de Hoge Raad d.d. 25 maart 2005 (Megavastgoed, NJ 2005, 224). Hier was de oorspronkelijke procespartij door een juridische splitsing opgehouden te bestaan. Mega Vastgoed had haar wederpartij bij een vastgoedtransactie gedagvaard en een verklaring voor recht gevorderd dat er een koop tot stand was gekomen, en subsidiair tot dooronderhandelen. De rechtbank wees de subsidiaire vordering toe. Het Hof wees de primaire vordering toe, en de wederpartij stelde cassatie in. Mega vroeg  vervolgens de eiser in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren, omdat Mega Vastgoed niet meer bestond. Dit verzoek werd afgewezen.

    Lees de overwegingen in HR d.d. 25 maart 2005 (Megavastgoed, NJ 2005, 224)

    De Hoge Raad overwoog:

    “Aan het beroep op niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep ligt de stelling ten grondslag dat Mega niet langer bestaat door het met ingang van 14 september 1999 van kracht worden van een zuivere splitsing als bedoeld in art. 2:334a BW van die vennootschap en dat niet Mega, doch de verkrijgende vennootschap Mega Projecten B.V. in cassatie gedagvaard had dienen te worden. Gesteld wordt dat [eiser] c.s. daarvan ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding in cassatie (op 18 mei 2004) redelijkerwijs op de hoogte hadden kunnen zijn, nu de splitsing in het handelsregister is ingeschreven en de inschrijving van Mega aldaar per 20 september 1999 is beëindigd.

    Bij de beoordeling van dit verweer moet worden uitgegaan van de regel dat een rechtsmiddel in beginsel dient te worden ingesteld tegen de processuele wederpartij in de vorige instantie, doch dat wanneer die wederpartij ten tijde van het aanwenden van het rechtsmiddel niet meer bestaat, het rechtsmiddel – op straffe van niet-ontvankelijkheid – uitsluitend tegen de rechtsopvolger kan worden ingesteld. Nu tijdens de procedure in hoger beroep een splitsing als hiervoor in 3.1 bedoeld heeft plaatsgevonden die tot gevolg had dat Mega heeft opgehouden te bestaan en dat haar rechten zijn overgegaan op Mega Projecten B.V., kon het cassatieberoep derhalve in beginsel slechts worden ingesteld tegen deze laatste vennootschap. Het instellen van een rechtsmiddel tegen een niet meer bestaande rechtspersoon behoeft echter niet tot niet-ontvankelijkheid te leiden indien de partij die het rechtsmiddel instelt niet weet en redelijkerwijs ook niet behoeft te weten dat een rechtsovergang aan de zijde van haar wederpartij heeft plaatsgevonden. Anders dan het verweer kennelijk tot uitgangspunt neemt, kan niet zonder meer worden aangenomen dat op een partij die een rechtsmiddel aanwendt onder alle omstandigheden te dezen een onderzoeksplicht rust voordat hij dat rechtsmiddel instelt tegen zijn wederpartij uit de vorige instantie (vgl. HR 10 september 2004, LJN AO9053).

    Voor een zodanige onderzoeksplicht is geen plaats in een geval als het onderhavige, waarin Mega in de loop van het hoger beroep heeft opgehouden te bestaan, doch niettemin nadien op naam van Mega is voortgeprocedeerd, beweerdelijk namens Mega haar laatst ingeschreven bestuurder ter comparitie is verschenen en bij de enquête getuigen zijn voorgebracht, alles zonder dat het feit van de rechtsopvolging op de voet van art. 225 lid 1, aanhef en onder c., Rv. aan [eisers] is betekend dan wel schorsing van het geding bij akte ter rolle is bewerkstelligd.

    Het beroep op niet-ontvankelijkheid dient derhalve te worden verworpen.”

    De Hoge Raad verwijst daarbij ook nog naar zijn eerdere arresten HR 5 januari 2001 (NJ 2001, 80) en HR 6 december 2002 ( NJ 2004, 162). De oplossing voor deze processuele kwestie reikt de Hoge Raad in deze arresten aan.

    Lees de overweging van de Hoge Raad inzake Mega

    De Hoge Raad overweegt:

    “Nu het geding in hoger beroep ten name van Mega is voortgezet hoewel deze sedert 14 september 1999 niet meer bestond, moet het ervoor worden gehouden dat die voortzetting is geschied door de rechtsopvolger van Mega, overeenkomstig de mogelijkheid, genoemd in HR 15 juni 2001 (We Vastgoed/VIB Nederland, NJ 2001, 435). Nu zich op de aan Mega, als wederpartij van [eisers] in hoger beroep, uitgebrachte cassatiedagvaarding een advocaat heeft gesteld, moet worden aangenomen dat in cassatie de rechtsopvolger van Mega is verschenen. Die rechtsopvolger kan het geding in cassatie, op de voet van hetgeen in het evenbedoelde arrest is beslist, voortzetten hetzij ten name van Mega, hetzij op haar eigen naam.

    Regeling bij foutieve cassatie

    In art. 340 Rv. geeft een regeling voor het geval cassatie is ingesteld maar dit niet-ontvankelijk verklaard wordt. Mits de cassatie binnen de beroepstermijn was ingesteld, begint dan een nieuwe beroepstermijn te lopen vanaf de afwijzende beslissing in cassatie.

    Overlijden van procespartij tijdens beroepstermijn

    Wanneer een procespartij tijdens de beroepstermijn overlijdt, kan het beroep door de erfgenamen of rechtverkrijgenden nog worden ingesteld binnen drie maanden na het overlijden (art. 341 Rv.). De bepaling beperkt dit tot de procespartij die in het ongelijk gesteld is.

    Daarnaast kan dit ook nog binnen een maand na afloop van de termijn, vermeld in art. 4:185 B.W.. Deze is eveneens drie maanden na overlijden, maar kan door de Kantonrechter verlengd worden.

    Voor de situatie van overlijden gedurende de procedure zij verwezen naar de pagina Schorsing en hervatting van het geding.

    Partijwijziging tijdens rechtsmiddeltermijn door einde faillissement, surseance of WSNP

    Ook door het einde van een faillissement (of andere insolventieprocedure) kan er staatwijziging optreden, als gevolg waarvan een andere partij in rechte moet optreden dan wel moet worden betrokken. De curator (of bewindvoerder) is dan immers niet meer bevoegd. Zie hierover nader de pagina Schorsing en hervatting van de procedure en de pagina Procedures gefailleerde.

    Incidenteel appèl

    De wederpartij van degeen die hoger beroep instelt kan (behoudens berusting) altijd “tegenappèl” (incidenteel appèl) instellen, wanneer er al hoger beroep is ingesteld. Hij kan dan bij antwoord op de grieven van degeen die het eerst appèl instelde (het “principaal appèl) eigen grieven aanvoeren tegen de beslissing in 1e instantie. Dit heet incidenteel appèl. Deze term moet niet worden verward met “incidenten” in een procedure (zie de pagina over incidenten).

    Daarbij kan hij op grond van de jurisprudentie niet worden beperkt in de omvang van het appèl. Hij is ook niet gebonden aan de beroepstermijn. Wanneer 1 partij dus in hoger beroep gaat, (her)opent dat voor de wederpartij de mogelijkheid om van diens kant ook in beroep te komen, ook wanneer deze de beroepstermijn aanvankelijk had laten verstrijken.

    Rechtspraak

    Hof Arnhem-Leeuwarden d.d. 21-11-2006 betreft een vrijwaring in hoger beroep: kan dit, hoe en tot welk moment?

    Hoge Raad arrest van 13 december 2013 (Montis II) – de Hoge Raad geeft de regels hoe te handelen bij wijziging van procespartij gedurende de termijn voor een rechtsmiddel (dus na wijzen van het eerdere vonnis/uitspraak).

    Auteur & Last edit

    [MdV, 6-07-2018; laatste bewerking 2-09-2022]

    Termijn hoger beroep (Afd. 2, Titel 7, Boek 1 Rv.)

    Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

    Pagina inhoud

      Termijn hoger beroep (Afd. 2, Titel 7, Boek 1 Rv.)

      Inleiding termijn hoger beroep

      De procedure in hoger beroep is geregeld in Titel 7 Boek 1 Rechtsvordering (art. 332 t/m 362 Rv.). In Afd. 2 is geregeld, binnen welke termijn hoger beroep in verschillende situaties moet worden ingesteld. Is die termijn verstreken, dan is de kans op hoger beroep verkeken. Belangrijke uitzondering is de mogelijkheid van incidenteel appèl.

      NB de links naar de wettekst op deze pagina verwijzen naar de wettekst voor niet-digitaal procederen.

      Hoe lang is de termijn voor hoger beroep?

      De beroepstermijn bedraagt drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak van het vonnis (art. 339 lid 1 Rv.). Het is dus altijd even goed uittellen, wanneer de termijn eindigt. Let op dat niet alle maanden even lang zijn. Het is dus niet een kwestie van weken of dagen uittellen.

      De beroepstermijn tegen kort geding vonnissen is vier weken (lid 2).

      De beroepstermijn bij verzoekschriftprocedures is eveneens drie maanden (art. 358 Rv.). Er zijn ook uitzonderingen, zoals de termijn in verzoekschriftprocedures over geschillen over uitkeringen uit verzekeringspolissen die betrekking hebben op appartementsrechten. De beroepstermijn in die procedures is uitzonderlijk kort: één maand. Zie ook de pagina Verzekeringsuitkeringen appartementsrechten.

      Voor hoger beroep tegen beslissingen in deelgeschilprocedures geldt een apart regime. Die beslissingen hebben te gelden als een tussenvonnis, dat hetzij voorafgaand dan wel tijdens (en parallel aan) de hoofdzaak wordt gewezen. Zie voor de regeling en de beroepstermijn de pagina Deelgeschillen letselschade en overlijdensschade.

      NB in bestuursrechtelijke procedures geldt een beroepstermijn van zes weken. De termijn van drie maanden geldt dus alleen in civilibus.

      Aanvang termijn bij mondelinge uitspraak

      Bij mondelinge uitspraak (op grond van art. 30p Rv. of bij een kop-staart vonnis) geldt de dag waarop de uitspraak mondeling is gedaan als de datum van de uitspraak, dus niet de datum waarop de latere uitwerking of het proces-verbaal wordt opgesteld. Zie ook de pagina Algemene bepalingen vonnis en de pagina Algemene voorschriften procedures.

      Een uitzonderlijk geval doet zich voor in de zaak die wordt besproken door de P-G in PHR 15 juli 2022 (beroep tegen afwijzing WSNP). In die zaak had de griffier van de rechtbank op 20 januari 2022 mondeling meegedeeld, wat de inhoud van de uitspraak was. Dat was ook de door de rechtbank aangekondigde datum, maar de uitspraak werd pas later toegestuurd en was gedateerd op 24 januari 2022. Dit geldt echter niet als een mondelinge uitspraak. Het hoger beroep was daardoor 4 dagen te laat ingesteld, maar de P-G oordeelt dat dit een verschoonbare termijn is. Benieuwd wat de Hoge Raad hiervan gaat vinden.

      Termijn bij vonnis tot levering onroerend goed

      Wanneer het vonnis bepaalt, dat dit in plaats van de medewerking van de veroordeelde tot levering van een onroerend goed, moet degeen tegen wie dit vonnis is uitgesproken het hoger beroep binnen acht dagen inschrijven, op straffe van niet-ontvankelijkheid. In dit geval is de termijn dus verkort naar 8 dagen! Althans is hoger beroep met betrekking tot die beslissing zinloos als dit is verzuimd. Zie de pagina Rechtsvorderingen.

      Wijziging procespartij tijdens beroepstermijn

      Bij rechtsovergang onder algemene of bijzondere titel – terwijl er een termijn loopt voor het instellen van een rechtsmiddel – rijst de vraag, wie bevoegd is om dat rechtsmiddel in te stellen: de rechtverkrijgende of diens rechtsvoorganger? Voor het geval dat een procespartij (een natuurlijk persoon dus) tijdens de beroepstermijn overlijdt, geeft de wet een regeling (zie hierna, art. 341 Rv.).

      Maar wat als de procespartij op dat moment wijzigt doordat een rechtspersoon opgaat in een andere door juridische fusie of splitsing? Of wanneer de vordering door de oorspronkelijke schuldenaar is gecedeerd aan een derde (de cessionaris)? Andere situaties die zich voor kunnen doen zijn subrogatie of indeplaatsstelling, schuldoverneming of contractsoverneming.

      Hoofdregel van het procesrecht is, dat een procedure in een volgende instantie in beginsel gevoerd moet worden tussen dezelfde procespartijen. Wel kan bvb. slechts één partij ervoor kiezen hoger beroep in te stellen, terwijl de andere partijen daar vanaf zien.

      Partijwijziging aan eisende zijde

      De Hoge Raad heeft in het arrest van 13 december 2013 (Montis II) de (met dat arrest gewijzigde) regels gegeven voor het geval er sprake is van wijziging van de procespartij. In die zaak had de advocaat van Montis aan de Hoge Raad medegedeeld dat hij kort voordien bekend was geworden met het feit, dat Montis Design B.V. als gevolg van een fusie is opgegaan in Montis Holding B.V. en heeft opgehouden zelfstandig te bestaan. Met het oog daarop heeft hij de Hoge Raad verzocht hem een wijziging van de tenaamstelling van de eisende partij in de gedingstukken toe te staan. De wederpartij voerde verweer tegen dit verzoek en vorderde niet-ontvankelijkverklaring van Montis.

      Volgens de Hoge Raad is uitgangspunt van de wet voor cassatie (art. 398 Rv.) en hoger beroep (art. 332 Rv.), dat de procedure gevoerd moet worden tussen dezelfde partijen als in de eerdere instantie (r.o. 5.5.1.). Dit is mede van belang voor het gezag van gewijsde en voor de uitvoerbaarheid van een vonnis; daarvoor moet vaststaan tussen welke partijen het vonnis rechtskracht heeft (aldus de A-G in diens conclusie bij dit arrest, nr. 3.9).

      De Hoge Raad vervolgt (r.o. 5.5.2):

      “Op het uitgangspunt dat de procespartijen in een volgende instantie dezelfde moeten zijn als in de vorige instantie, geldt een uitzondering in geval van partijwisseling door rechtsopvolging.

      Voor gevallen waarin de volgende instantie ten onrechte nog op naam van de partij in de vorige instantie aanhangig wordt gemaakt, zijn in de rechtspraak drie categorieën van gevallen aanvaard waarin niet-ontvankelijkverklaring achterwege blijft, zoals vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.3-3.6.”

      Welke gevallen noemt de P-G in zijn conclusie? Lees meer

      De gevallen die de A-G t.a.p. noemt zijn:

      1. de wederpartij wist vóór het verstrijken van de appeltermijn niet (noch behoorde dit te weten), dat de in de dagvaarding als appellant vermelde rechtspersoon als gevolg van fusie reeds ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding had opgehouden te bestaan. De enkele inschrijving in het handelsregister is hiervoor niet voldoende. er rust op de wederpartij niet de plicht dit actief te onderzoeken;

      2. in geval de oorspronkelijke procespartij zeer kort vóór het instellen van cassatieberoep heeft opgehouden te bestaan zonder dat de advocaat of procesgemachtigde daarvan wist of had behoren te weten (bvb. doordat de procespartij kort daarvoor was overleden, zie HR 28 juni 1989, NJ 1990, 285);

      3. in geval van een kennelijke vergissing (ECLI:NL:HR:2009:BI4198). In die zaak hadden partijen van meet af aan geprocedeerd op naam van een door fusie niet meer bestaande stichting. Hier werd correctie toegestaan door de juiste (verkrijgende) stichting in de processtukken te vermelden. De wederpartij was blijkens haar weren uitgegaan van de realiteit dat zij van doen had met de verkrijgende stichting als procespartij (verhuurder).

      De Hoge Raad vervolgt met te overwegen:

      “Bovendien kunnen kennelijke verschrijvingen worden hersteld met toestemming van de wederpartij. De ratio van de deformaliseringstendens die hieraan ten grondslag ligt, is dat fouten en vergissingen niet tot fatale gevolgen behoren te leiden, mits de wederpartij door het herstel hiervan niet onredelijk in haar belangen wordt geschaad. Voorts dient zoveel mogelijk te worden beslist tussen de werkelijk belanghebbende partijen bij de rechtsbetrekking in geschil”.

      De Hoge Raad versoepelt vervolgens de strictere maatstaf die tot dan gold op basis van het arrest HR 9 januari 2004 (Muntendamsche  Investerings Maatschappij, NJ 2005, 222) en geeft de volgende nieuwe regels voor deze situatie.

      “De Hoge Raad ziet aanleiding op deze rechtspraak en die tendens voort te bouwen door terug te komen van de hiervoor in 5.4 vermelde regels, mede in aanmerking genomen dat het hier meestal gaat om louter formele fouten en dat met herstel daarvan in de regel geen materiële belangen van de wederpartij worden geschaad. Voortaan zullen bij de beoordeling of de aanduiding van een procespartij kan worden gewijzigd nadat de procedure in een volgende instantie aanhangig is gemaakt, de volgende regels gelden:

      (i) Een procedure in een volgende instantie dient in beginsel plaats te vinden tussen de partijen uit de vorige instantie;

      (ii) Indien een procedure in een volgende instantie aanhangig is gemaakt, kan een verschenen partij wijziging verzoeken van haar aanduiding in de procedure op de grond dat een vergissing is begaan in die aanduiding of een partijwisseling heeft plaatsgevonden;

      (iii) Het verzoek is toewijsbaar, tenzij de wederpartij stelt en bij betwisting aannemelijk maakt dat zij daardoor onredelijk in haar belangen wordt geschaad (vgl. art. 122 lid 1 Rv);

      (iv) Indien de wederpartij niet in de door het rechtsmiddel ingeleide procedure is verschenen, beveelt de rechter dat zij wordt opgeroepen teneinde zich over het verzoek tot wijziging uit te laten.”

      Vgl. ook het arrest van de Hoge Raad d.d. 21 september 2012 (ACI Adam c.s./Stichting Thuiskopie, NJ 2012, 532), waarbij ten aanzien van twee partijen de vraag rees, of deze ontvankelijk waren in het cassatieberoep (zie r.o. 3.4 en 3.5). De partij die (na juridische fusie als verkrijgende partij was overgebleven en) een naamswijziging had ondergaan, maar in hoger beroep procespartij was, was ontvankelijk en de aanpassing van de naam werd toegestaan. De partij, die gedurende de cassatietermijn door juridische fusie was opgehouden te bestaan, was niet-ontvankelijk.

      Partijwijziging door cessie

      Bij een partijwijziging door een stille cessie staat het de cedent vrij om hoger beroep in te stellen, en kan de cessionaris (de verkrijger van de vordering) in een later stadium schorsing vragen op de voet van art. 225 aanhef en sub c Rv. en aansluitend indeplaatsstelling (art. 227 Rv.) Dit volgt ook uit HR 5 juni 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0620, NJ 1993, 204 onder meer kenbaar uit Hof Arnhem-Leeuwarden 22 oktober 2013 (Transportbedrijf Jan de Lely en Autobedrijf Van Dijk Culemborg/BNP Paribas Leasing Solutions N.V.) (r.o. 3.4).

      In de zaak die leidde tot het arrest Hof Arnhem-Leeuwarden d.d. 9 mei 2018 (Op- en Overslag Meppel B.V./NN Holding B.V.) besliste het Hof, dat de vordering van OOM niet kon worden toegewezen, omdat zij daarbij geen belang meer had, nu de vordering bij stille cessie was overgedragen aan Schoemaker Beheer B.V.. De cessie-akte was niet in het geding gebracht, maar dat was ook niet nodig; de mondelinge mededeling van de cessie was voldoende, zo lang niet blijkt dat de cessie niet geldig heeft plaatsgevonden.

      Lees de overweging van Hof Arnhem-Leeuwarden d.d. 9 mei 2018 (Op- en Overslag Meppel B.V./NN Holding B.V.)

      Het Hof overweegt:

      “Het hof stelt voorop dat het (appel)procesrecht zoals dat vorm heeft gekregen in de jurisprudentie, uitgaat van de gedachte dat beslist dient te worden tussen de werkelijk belanghebbende partijen. Wanneer de oorspronkelijke wederpartij niet meer als materieel belanghebbende is betrokken bij de rechtsbetrekking in geschil, dient te worden voorkomen dat enerzijds de vordering niet meer aan de oorspronkelijk eiser kan worden toegewezen omdat deze niet meer de schuldeiser is, en dat anderzijds de rechtverkrijgende, na het in kracht van gewijsde gaan van de einduitspraak, daaraan krachtens het gezag van gewijsde zou zijn gebonden zonder daartegen een rechtsmiddel te hebben kunnen instellen. De werkelijk belanghebbende moet derhalve als partij aan een proces kunnen deelnemen, opdat deze niet wordt gebonden aan een beslissing waarop hij geen invloed heeft kunnen uitoefenen. Deze gedachte zet de hoofdregel in het appelprocesrecht, dat het hoger beroep gevoerd wordt tussen de partijen in eerste aanleg, zo nodig op zij.

      De beoordeling van de hoedanigheid van een procespartij is van openbare orde en dient ook ambtshalve door de rechter te worden onderzocht (HR 15 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3148).”

      Partijwijziging aan zijde gedaagde

      Het kan zich ook voordoen dat de procespartij waartegen de andere partij een rechtsmiddel wil instellen niet meer bestaat. Dit deed zich onder meer voor in de zaak die leidde tot het arrest HR 10 september 2004 (werkneemster/AEX resp. Euronext), NJ 2005, 223).

      HR 10 september 2004 (werkneemster/AEX resp. Euronext

      De Hoge Raad overwoog in r.o. 4.4 ten aanzien van de stelling van Euronext dat de rechtbank de werkneemster niet-ontvankelijk had moeten verklaren, omdat deze procedeerde tegen AEX en die gedurende de procedure door een juridische fusie was opgehouden te bestaan (en was opgegaan in Euronext):

      “Bij de beoordeling van het middel moet worden uitgegaan van de regel dat een rechtsmiddel in beginsel dient te worden ingesteld tegen de processuele wederpartij in de vorige instantie. De partij die het rechtsmiddel aanwendt, heeft de vrijheid om naast die wederpartij diens rechtsopvolger in de volgende instantie te betrekken. Wanneer de wederpartij ten tijde van het aanwenden van het rechtsmiddel niet meer bestaat, kan het rechtsmiddel echter – op straffe van niet-ontvankelijkheid – uitsluitend tegen de rechtsopvolger worden ingesteld (HR 13 november 1987, nr. 13 259, NJ 1988, 941). Nu tijdens de procedure in eerste aanleg een fusie als hiervoor in 4.2 vermeld heeft plaatsgevonden die tot gevolg had dat AEX heeft opgehouden te bestaan en dat haar rechten zijn overgegaan op Euronext, kon het hoger beroep derhalve in beginsel slechts worden ingesteld tegen Euronext (vgl. HR 5 januari 2001, nr. C99/122, NJ 2001, 80).

      Het instellen van een rechtsmiddel tegen een niet meer bestaande rechtspersoon behoeft echter niet tot niet-ontvankelijkheid te leiden indien de partij die het rechtsmiddel instelt, niet weet en redelijkerwijs ook niet kan weten dat een rechtsovergang aan de zijde van haar wederpartij heeft plaatsgevonden (vgl. HR 6 december 2002, nr. C01/110, NJ 2004, 162).

      Anders dan het middel kennelijk tot uitgangspunt neemt, kan niet zonder meer worden aangenomen dat op een appellant onder alle omstandigheden te dezen een onderzoeksplicht rust voordat hij een rechtsmiddel instelt tegen zijn wederpartij uit de vorige instantie. Voor een zodanige onderzoeksplicht is geen plaats in een geval als het onderhavige, waarin AEX op 22 september 2000 – derhalve tijdens de procedure bij de kantonrechter – heeft opgehouden te bestaan, doch niettemin tijdens die procedure op naam van AEX is voortgeprocedeerd en – op 20 december 2000 – ten name van AEX een conclusie van dupliek is genomen.”

      Eenzelfde situatie deed zich voor in de zaak leidend tot het arrest van de Hoge Raad d.d. 25 maart 2005 (Megavastgoed, NJ 2005, 224). Hier was de oorspronkelijke procespartij door een juridische splitsing opgehouden te bestaan. Mega Vastgoed had haar wederpartij bij een vastgoedtransactie gedagvaard en een verklaring voor recht gevorderd dat er een koop tot stand was gekomen, en subsidiair tot dooronderhandelen. De rechtbank wees de subsidiaire vordering toe. Het Hof wees de primaire vordering toe, en de wederpartij stelde cassatie in. Mega vroeg  vervolgens de eiser in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren, omdat Mega Vastgoed niet meer bestond. Dit verzoek werd afgewezen.

      Lees de overwegingen in HR d.d. 25 maart 2005 (Megavastgoed, NJ 2005, 224)

      De Hoge Raad overwoog:

      “Aan het beroep op niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep ligt de stelling ten grondslag dat Mega niet langer bestaat door het met ingang van 14 september 1999 van kracht worden van een zuivere splitsing als bedoeld in art. 2:334a BW van die vennootschap en dat niet Mega, doch de verkrijgende vennootschap Mega Projecten B.V. in cassatie gedagvaard had dienen te worden. Gesteld wordt dat [eiser] c.s. daarvan ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding in cassatie (op 18 mei 2004) redelijkerwijs op de hoogte hadden kunnen zijn, nu de splitsing in het handelsregister is ingeschreven en de inschrijving van Mega aldaar per 20 september 1999 is beëindigd.

      Bij de beoordeling van dit verweer moet worden uitgegaan van de regel dat een rechtsmiddel in beginsel dient te worden ingesteld tegen de processuele wederpartij in de vorige instantie, doch dat wanneer die wederpartij ten tijde van het aanwenden van het rechtsmiddel niet meer bestaat, het rechtsmiddel – op straffe van niet-ontvankelijkheid – uitsluitend tegen de rechtsopvolger kan worden ingesteld. Nu tijdens de procedure in hoger beroep een splitsing als hiervoor in 3.1 bedoeld heeft plaatsgevonden die tot gevolg had dat Mega heeft opgehouden te bestaan en dat haar rechten zijn overgegaan op Mega Projecten B.V., kon het cassatieberoep derhalve in beginsel slechts worden ingesteld tegen deze laatste vennootschap. Het instellen van een rechtsmiddel tegen een niet meer bestaande rechtspersoon behoeft echter niet tot niet-ontvankelijkheid te leiden indien de partij die het rechtsmiddel instelt niet weet en redelijkerwijs ook niet behoeft te weten dat een rechtsovergang aan de zijde van haar wederpartij heeft plaatsgevonden. Anders dan het verweer kennelijk tot uitgangspunt neemt, kan niet zonder meer worden aangenomen dat op een partij die een rechtsmiddel aanwendt onder alle omstandigheden te dezen een onderzoeksplicht rust voordat hij dat rechtsmiddel instelt tegen zijn wederpartij uit de vorige instantie (vgl. HR 10 september 2004, LJN AO9053).

      Voor een zodanige onderzoeksplicht is geen plaats in een geval als het onderhavige, waarin Mega in de loop van het hoger beroep heeft opgehouden te bestaan, doch niettemin nadien op naam van Mega is voortgeprocedeerd, beweerdelijk namens Mega haar laatst ingeschreven bestuurder ter comparitie is verschenen en bij de enquête getuigen zijn voorgebracht, alles zonder dat het feit van de rechtsopvolging op de voet van art. 225 lid 1, aanhef en onder c., Rv. aan [eisers] is betekend dan wel schorsing van het geding bij akte ter rolle is bewerkstelligd.

      Het beroep op niet-ontvankelijkheid dient derhalve te worden verworpen.”

      De Hoge Raad verwijst daarbij ook nog naar zijn eerdere arresten HR 5 januari 2001 (NJ 2001, 80) en HR 6 december 2002 ( NJ 2004, 162). De oplossing voor deze processuele kwestie reikt de Hoge Raad in deze arresten aan.

      Lees de overweging van de Hoge Raad inzake Mega

      De Hoge Raad overweegt:

      “Nu het geding in hoger beroep ten name van Mega is voortgezet hoewel deze sedert 14 september 1999 niet meer bestond, moet het ervoor worden gehouden dat die voortzetting is geschied door de rechtsopvolger van Mega, overeenkomstig de mogelijkheid, genoemd in HR 15 juni 2001 (We Vastgoed/VIB Nederland, NJ 2001, 435). Nu zich op de aan Mega, als wederpartij van [eisers] in hoger beroep, uitgebrachte cassatiedagvaarding een advocaat heeft gesteld, moet worden aangenomen dat in cassatie de rechtsopvolger van Mega is verschenen. Die rechtsopvolger kan het geding in cassatie, op de voet van hetgeen in het evenbedoelde arrest is beslist, voortzetten hetzij ten name van Mega, hetzij op haar eigen naam.

      Regeling bij foutieve cassatie

      In art. 340 Rv. geeft een regeling voor het geval cassatie is ingesteld maar dit niet-ontvankelijk verklaard wordt. Mits de cassatie binnen de beroepstermijn was ingesteld, begint dan een nieuwe beroepstermijn te lopen vanaf de afwijzende beslissing in cassatie.

      Overlijden van procespartij tijdens beroepstermijn

      Wanneer een procespartij tijdens de beroepstermijn overlijdt, kan het beroep door de erfgenamen of rechtverkrijgenden nog worden ingesteld binnen drie maanden na het overlijden (art. 341 Rv.). De bepaling beperkt dit tot de procespartij die in het ongelijk gesteld is.

      Daarnaast kan dit ook nog binnen een maand na afloop van de termijn, vermeld in art. 4:185 B.W.. Deze is eveneens drie maanden na overlijden, maar kan door de Kantonrechter verlengd worden.

      Voor de situatie van overlijden gedurende de procedure zij verwezen naar de pagina Schorsing en hervatting van het geding.

      Partijwijziging tijdens rechtsmiddeltermijn door einde faillissement, surseance of WSNP

      Ook door het einde van een faillissement (of andere insolventieprocedure) kan er staatwijziging optreden, als gevolg waarvan een andere partij in rechte moet optreden dan wel moet worden betrokken. De curator (of bewindvoerder) is dan immers niet meer bevoegd. Zie hierover nader de pagina Schorsing en hervatting van de procedure en de pagina Procedures gefailleerde.

      Incidenteel appèl

      De wederpartij van degeen die hoger beroep instelt kan (behoudens berusting) altijd “tegenappèl” (incidenteel appèl) instellen, wanneer er al hoger beroep is ingesteld. Hij kan dan bij antwoord op de grieven van degeen die het eerst appèl instelde (het “principaal appèl) eigen grieven aanvoeren tegen de beslissing in 1e instantie. Dit heet incidenteel appèl. Deze term moet niet worden verward met “incidenten” in een procedure (zie de pagina over incidenten).

      Daarbij kan hij op grond van de jurisprudentie niet worden beperkt in de omvang van het appèl. Hij is ook niet gebonden aan de beroepstermijn. Wanneer 1 partij dus in hoger beroep gaat, (her)opent dat voor de wederpartij de mogelijkheid om van diens kant ook in beroep te komen, ook wanneer deze de beroepstermijn aanvankelijk had laten verstrijken.

      Rechtspraak

      Hof Arnhem-Leeuwarden d.d. 21-11-2006 betreft een vrijwaring in hoger beroep: kan dit, hoe en tot welk moment?

      Hoge Raad arrest van 13 december 2013 (Montis II) – de Hoge Raad geeft de regels hoe te handelen bij wijziging van procespartij gedurende de termijn voor een rechtsmiddel (dus na wijzen van het eerdere vonnis/uitspraak).

      Auteur & Last edit

      [MdV, 6-07-2018; laatste bewerking 2-09-2022]

      Termijn hoger beroep (Afd. 2, Titel 7, Boek 1 Rv.)

      Zoeken binnen de kennisbank

      Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!