Pagina inhoud

    Verloop van de dagvaardingsprocedure (Afd. 5, Titel 2, Boek 1 Rv.)

    Inleiding verloop van de dagvaardingsprocedure

    De bepalingen over het verloop van de dagvaardingsprocedure zijn te vinden in Afd. 5, Titel 2, Boek 1 Rv.. Deze afdeling omvat 12 bepalingen (art. 125 Rv. tot en met art. 135 Rv.).

    De spelregels waaraan de rechter zich moet houden in de procedure en bij het wijzen van een vonnis zijn te vinden op de pagina Algemene beginselen procedures. Daar worden belangrijke beginselen die de wet stelt – zoals de waarheidsplicht, stelplicht en bewijslast en de motivering van de beslissing door de rechter – behandeld.

    Aanhangig zijn van geding

    Art. 125 lid 1 Rv. bepaalt, dat de procedure aanhangig is vanaf het moment van uitbrengen van de dagvaarding. Dat is o.a. bij hoger beroep van belang voor de vraag, of het hoger beroep tijdig binnen de beroepstermijn is ingesteld, of bij conservatoir beslag voor de termijn waarbinnen de procedure uiterlijk moet worden aangevangen.

    Eenzelfde bepaling kende de wet bij digitaal procederen: art. 125 Rv. digitaal (oud): de procedure is dan aangevangen met ingang van de dag waarop de procesinleiding is ingediend (wanneer de “verzend” knop is aangeklikt nadat alle vereiste velden voor het inleiden van een digitale procedure zijn ingevuld). Deze bepaling is niet overgenomen bij de éénmaking maar zal nog wel gelden bij digitale procedures.

    Het exploit van dagvaarding wordt bij niet-digitaal procederen aangebracht (placet) bij de griffie. Bij de toezending van de originele dagvaarding moet een B-formulier worden gevoegd, aangemaakt via het (wel digitale) roljournaal; in hoger beroep is dit een H-formulier. Dit moet uiterlijk de dag voor de eerst dienende dag – minus weekend of feestdagen, het moet een werkdag zijn voor de rechtbank – worden ontvangen door de griffie (art. 125 lid 2 Rv.). Met Pasen dus opletten als je placetteert bij het Hof: Goede vrijdag en 2e Paasdag is de griffie gesloten, dus het moet uiterlijk op Witte donderdag binnen zijn.

    Het verschil met een digitale procedure zit er in, dat bij niet-digitaal er een ruime termijn kan zitten tussen de eerst dienende dag, en daarmee het moment waarop het griffierecht verschuldigd is. Wordt het exploit niet aangebracht, dan krijgt de procedure geen vervolg. Het abusievelijk niet aanbrengen kan worden hersteld door binnen twee weken na de dag waartegen was opgeroepen een herstelexploot uit te brengen met een oproep tegen een nieuwe datum (art. 125 lid 5 Rv.).

    NB hierbij moet de 1e dagvaarding gehandhaafd worden en mag alleen de datum gewijzigd worden. Zie de rechtspraak inzake herstelexploten op de pagina Dagvaarding.

    Vervroeging van de aangezegde datum door gedaagde

    De gedaagde kan de datum (de eerstdienende dag) waartegen de eiser gedaagde heeft opgeroepen vervroegen, door zelf een exploit uit te brengen en de eiser op te roepen tegen een vroegere datum (art. 126 Rv.). Hetzelfde geldt in hoger beroep voor de verweerder in hoger beroep: de geïntimeerde. De art. 123 en 125-127 Rv. zijn op grond van art. 353 Rv van overeenkomstige toepassing in hoger beroep.

    Uitleg van de praktische gang van zaken bij vervroeging (anticipatie)

    Art. 126 lid 1 Rv. luidt als volgt:

    “De gedaagde kan de roldatum, vermeld in het exploot van dagvaarding, vervroegen door aan de eiser bij exploot een vroegere roldatum te doen aanzeggen, met vermelding van het uur indien alsdan een terechtzitting plaatsvindt. In zaken waarin partijen niet in persoon kunnen procederen, wordt hierbij tevens advocaat gesteld.

    Dit exploot wordt door de deurwaarder opgesteld. Daarin wordt het exploot van dagvaarding van eiser betekend aan de eiser, en wordt vervolgens de vervroeging aangezegd.

    Een voorbeeld (vervroeging in hoger beroep):

    Nog een voorbeeld (ook vervroeging in hoger beroep):

    Bij deze aanzegging moet uiteraard de geldende termijn voor dagvaarding worden aangehouden (dus tenminste 8 dagen als er geen bijzondere termijnen gelden, bvb. bij buitenlandse partijen). De gedaagde (of geïntimeerde) brengt het originele exploot van vervroeging (met de door de wederpartij uitgebrachte exploten van oproeping tegen de latere datum) vervolgens aan bij de rechtbank (met een B-formulier) of bij het Hof (met een H-formulier) door indiening bij de griffie (uiterlijk de laatste werkdag voor de vervroegde dienende dag), net als bij een dagvaarding als eiser (art. 126 lid 2 Rv.). Bij feestdagen waarop de rechtspraak op maandag dicht is moet dit dus bij hoger beroep (waarbij de dienende dag steeds op dinsdag valt) uiterlijk de vrijdag ervoor gebeuren (mits dit niet ook een feestdag is zoals bij Goede Vrijdag, dan wordt het donderdag).

    De gedaagde of geïntimeerde brengt dus niet de zaak van de eiser aan, maar stelt de rechtbank of het Hof op de hoogte van zijn aanzegging van vervroeging. De eiser blijft – op grond van die aanzegging tegen de eerdere datum – verantwoordelijk voor het aanbrengen van de zaak. Zie voor de gevolgen als eiser dit niet doet hierna de bespreking art. 127 Rv..

    Zijn er meerdere (mede)gedaagden, dan moet de aanzegging met inachtneming van de geldende dagvaardingstermijnen ook aan hen gedaan worden (art. 126 lid 3 Rv.). Wanneer echter bij voorbeeld de oorspronkelijke procedure in 1e instantie meerdere gedaagden kent, en in hoger beroep gaat één van hen alleen tegen de oorspronkelijk eiser in hoger beroep, dan zijn er op grond van die dagvaarding niet meerdere gedaagden en geldt lid 3 niet. Terwijl de oorspronkelijk eiser wel ook beroep ingesteld kan hebben tegen de andere oorspronkelijk gedaagden (maar niet tegen die ene). Die zaken moeten dan – mits dit opportuun is – gevoegd worden.

    Dat kan overigens ook de reden van de vervroeging zijn, als de oorspronkelijk eiser (A) tegen twee oorspronkelijk gedaagden (B en C) hoger beroep heeft ingesteld, en de niet in het hoger beroep betrokken partij (D) zelf appelleert tegen een latere datum. De oorspronkelijke eiser (A) wil dan deze twee procedures weer in hetzelfde ritme brengen door het beroep ingesteld door de andere gedaagde (D) te vervroegen tegen de datum waarop de wel door hem opgeroepen gedaagden (B en C) zijn opgeroepen.

    Als meerdere gedaagden tegen verschillende data vervroegen, dan wordt de vroegste datum aangehouden (art. 126 lid 4 Rv.).

    Verzuim aan te brengen; verval instantie

    Verzuimt de eiser de dagvaarding op de dienende dag aan te brengen, dan kan de gedaagde de zaak aanbrengen en verval van instantie vragen (art. 127 lid 1 en 2 Rv.). De eiser kan het verzuim wel alsnog herstellen. Zie ook de pagina Verval van instantie.

    Voorheen was het mogelijk een overvaltechniek te beproeven, door steeds als gedaagde tegen de dag waartegen was opgeroepen aan te brengen en verval van instantie te vragen, voor het geval de eiser een fout maakte en het exploot vergat aan te brengen. Met name bij hoger beroep vanwege de beroepstermijn – of als de hoofdzaak wegens een conservatoir beslag binnen 14 dagen aangebracht moest worden – kon dit erg vervelend zijn voor eiser. Tegenwoordig staat er echter in de wet dat de rechter de eiser de gelegenheid geeft dit verzuim te herstellen, zodat het niet meer mogelijk is deze overvaltechniek toe te passen.

    Wanneer de gedaagde het exploit van vervroeging verzuimt aan te brengen, dan blijft de oorspronkelijke dagvaarding van eiser gelden (art. 127 lid 3 Rv.).

    In het arrest HR 7 oktober 2022 (Depra c.s./OLB) kwam de problematiek van vervroeging en verval van instantie ook aan de orde. De P-G Wesseling-Van Gent vond in haar conclusie, dat de verantwoordelijkheid ligt bij de partij die de (oorspronkelijke) dagvaarding heeft uitgebracht. Verzuim de zaak aan te brengen en een (rol)instructie te geven is in de visie van de P-G dan ook niet vatbaar voor herstel. De Hoge Raad besliste echter anders en oordeelde dat het Hof de appellant ten onrechte niet meer de kans had geboden het verzuim te herstellen.

    De Hoge Raad overwoog (r.o. 4.1.5 laatste alinea):

    “Een redelijke wetsuitleg brengt met zich dat met de in art. 127 lid 2 Rv in verbinding met art. 123 lid 1 Rv bedoelde gelegenheid niet wordt gedoeld op herstel van het verzuim om in de dagvaarding advocaat te stellen, maar op herstel van het nalaten om op de rol advocaat te stellen en aldus op de juiste wijze in de procedure te verschijnen. Dat strookt met de eveneens in art. 123 lid 1 Rv vervatte regeling dat de gedaagde (in hoger beroep: de geïntimeerde) die ten onrechte geen advocaat heeft gesteld gelegenheid moet worden geboden om alsnog advocaat te stellen, en zo alsnog bij advocaat in de procedure te verschijnen.”

    Daarop strandde de 1e cassatieklacht, het Hof had de wet juist toegepast. De Hoge Raad vindt echter (in afwijking van de MvT bij de wet), dat de rechter niet kan volstaan met alleen aantekeningen op de digitale rol, in de verwachting dat de niet verschenen advocaat dit zal opmerken (r.o. 4.2.2):

    “Een partij zal zich doorgaans van dit verzuim niet bewust zijn en daardoor geen aanleiding zien de rol te raadplegen, voor zover zij daartoe al toegang heeft, om te bezien of gelegenheid is gegeven tot herstel daarvan. Om dezelfde reden kan niet worden verwacht dat zij daarover navraag doet bij de griffie of de wederpartij, zoals in de wetsgeschiedenis is gesuggereerd.

    De rechter kan daarom niet ermee volstaan om alleen op de rol aan te tekenen dat een termijn wordt gegeven om alsnog advocaat te stellen. Daarmee wordt de partij die het aangaat immers niet daadwerkelijk in kennis gesteld van de daartoe strekkende beslissing van de rechter en wordt haar geen reële gelegenheid gegeven om het verzuim te herstellen. Dat verdraagt zich niet met de eisen van een behoorlijke rechtspleging en met het beginsel van hoor en wederhoor.

    Het ligt op de weg van de griffier om de partij die verzuimd heeft om advocaat te stellen in kennis te stellen van de door de rechter geboden gelegenheid tot herstel. Indien die partij in de dagvaarding heeft vermeld welke advocaat haar in de procedure zal vertegenwoordigen, moet deze mededeling worden gedaan aan die advocaat.”

    De griffier moet de betreffende partij dus actief en rechtstreeks benaderen en op het verzuim wijzen. Appellant kroop dus door het oog van de naald.

    Tijdig betalen van het griffierecht

    De eiser moet het griffierecht binnen de termijn van art. 3 lid 3 Wet griffierechten burgerlijke zaken voldoen. Bij een dagvaarding is dat 4 weken na de ‘dienende dag’ (datum aanbrengen). Het is dus raadzaam – als je niet een rekening-courant bij de LDCR hebt – naast de datum van aanbrengen ook deze datum in je agenda te zetten.

    Anders kan de rechter verval van instantie gelasten (art. 127a Rv.). De eiser krijgt nog wel een termijn om zich uit te laten.

    De gedaagde moet – zodra hij zich gesteld heeft – binnen dezelfde termijn betalen. Doet hij dat niet, dan wordt gehandeld als bij verstek (art. 128 lid 6 Rv.). Dit geldt ook bij digitaal procederen.

    Hoeveel bedraagt het griffierecht bij de rechtbank?

    De hoogte van het griffierecht is te vinden in de Wet Tarieven Burgerlijke Zaken (WGBZ). Deze wet is overigens in verband met de eenmaking van Rv. ook per 1 mei 2023 herzien.

    Zie voor de hoogte van het griffierecht de Bijlage bij de WGBZ. De griffierechten bedragen per 11-05-2023:

    Aard c.q. hoogte van de vordering of het verzoekGriffierecht voor niet-natuurlijke personenGriffierecht voor natuurlijke personenGriffierecht voor onvermogenden
    Griffierechten voor andere zaken dan kantonzaken bij de rechtbank
    Zaken als bedoeld in artikel 32a, eerste lid, eerste volzin, Rv:€ 15.856€ 15.856n.v.t.
    Zaken als bedoeld in artikel 32a, derde lid, Rv:€ 7.928€ 7.928n.v.t.
    Zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek van onbepaalde waarde€ 676€ 314€ 86
    Zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek met een beloop van niet meer dan € 100.000€ 2.837€ 1.301€ 86
    Zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek met een beloop van meer dan € 100.000 en niet meer dan € 1.000.000€ 5.737€ 2.277€ 86
    Zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek met een beloop van meer dan € 1.000.000€ 8.519€ 2.277€ 86

    Hoogte van het griffierecht in burgerlijke zaken en competentiegrens Kanton

    Voor het bepalen van het griffierecht telt de rente vanaf de dagvaarding niet mee (zie de website van de Rechtspraak). Dit geldt ook voor de competentiegrens van de Kantonrechter (voor zover het niet om aardzaken gaat). Zie de pagina Kantonzaken voor de definitie van ‘aardzaken’.

    Bij het formuleren van de vordering bij een kantonzaak moet dus goed worden gelet op de competentiegrens. In Rb. Amsterdam 26 oktober 2020 heeft eiser dit goed gedaan: het incident tot verwijzing naar de handelskamer wordt afgewezen (de hoofdsom had ook EUR 25.000 mogen zijn).

    Wordt echter als hoofdsom het maximale bedrag gevorderd en daarnaast buitengerechtelijke kosten en/of rente die is vervallen vóór de dagvaarding, dan gaat het wel fout en wordt de competentiegrens overschreden.

    Stelplicht eiser en produkties

    De eiser moet zijn vordering onderbouwen met stellingen en alle voor de zaak relevante stukken direct in het geding brengen. Wanneer stukken te laat in het geding gebracht worden, kunnen die op grond van het procesreglement buiten beschouwing gelaten worden. Zie ook de pagina Algemene bepalingen bewijsrecht.

    Zie voor een voorbeeld hoe de rechter hiermee omgaat Voorzieningenrechter Rb. Amsterdam 5 december 2019 (Antea/Dataquint). Deze uitspraak is ook behandeld op Lawyrup (lees Rechtspraak).

    Stellen gedaagde en conclusie van antwoord

    De gedaagde moet – net als de eiser in de dagvaarding – alle feiten meteen ontsluiten en alle bewijsmiddelen, waarop de gedaagde zich ten verwere wil beroepen, moeten meteen in het geding bij de conclusie van antwoord in het geding gebracht worden (art. 128 lid 5 Rv.).

    Stellen en bewijzen door de verweerder

    Ook moet de gedaagde de bewijsmiddelen die hij wil aanvoeren, alsmede evt. getuigen, bij antwoord vermelden (art. 128 lid 5 Rv.). Het is belangrijk dat de verwerende partij de stellingen van de eisende partij voldoende weerspreekt en waar mogelijk ontzenuwt, en bewijs aanbiedt van de feitelijke stellingen waarmee de door de eiser gestelde feiten worden weersproken. Zie nader over de stelplicht en bewijsplicht en het door de verweerder te leveren tegenbewijs de pagina Algemene bepalingen bewijsrecht. Ook hiervoor geldt dat de gedaagde produkties tijdig moet indienen.

    Als de gedaagde voldoende logische argumenten aanvoert, mag de rechter die niet negeren. Zie bvb. HR 25 mei 2012 (Velopa/toeleverancier), waar Velopa had gesteld dat de overeenkomst waarvan de zakelijke relatie met de toeleverancier afhankelijk was, was beëindigd, en zij dus niet in gebreke kon zijn met de nakoming op een tijdstip na die beëindiging. Op die stelling was het Hof niet ingegaan, zodat de Hoge Raad casseerde (r.o. 3.3 en 3.4).

    Concentratie van verweer en excepties van gedaagde

    De gedaagde stelt zich op de eerst dienende (rol)datum in de procedure (art. 128 lid 1 Rv.). Gedaagde verkrijgt een termijn voor antwoord en dient die op de daarvoor aangewezen roldatum in (art. 128 lid 2 Rv.). De conclusie van antwoord moet “met redenen omkleed” zijn.

    Belangrijk is dat de gedaagde al zijn weren direct in de conclusie van antwoord naar voren moet brengen (art. 128 lid 3 Rv.).

    Doet hij dit niet, dan verliest hij het recht op een later tijdstip alsnog excepties naar voren te brengen. De exceptie hoeft niet letterlijk vooraan in de conclusie te staan (vgl. HR 29 april 1994 (Edelsyndicaat/Van Hout) (NJ 1994, 488), maar dat maakt het voor de rechter wel inzichtelijker. Dit tenzij een exceptie, die eerder niet nodig was, door een wijziging van de eis ineens wel relevant wordt. Bvb. als er een aanvullende vordering wordt ingesteld, die onder een arbitrageclausule valt (de gedaagde kan dan de exceptie van art. 1022 Rv. tegen die nieuwe vordering aanvoeren).

    Ook is het praktisch duidelijk aan te geven dat en welke excepties worden aangevoerd. De concentratie van verweer geldt met name voor de excepties: er kunnen niet op een later moment in de procedure alsnog nieuwe excepties aangevoerd worden. Voor verweer ten principale is de regel minder strict.

    Verweert de gedaagde zich helemaal niet ten principale, dan vervalt dat recht in beginsel. Gedaagde moet op zijn minst enig inhoudelijk verweer voeren tegen de vordering van eiser.

    Nader of gewijzigd principaal verweer is wel mogelijk

    Als de gedaagde echter wel een verweer ten principale heeft gevoerd, dan mag hij dat wel uitbreiden of wijzigen. Zie ook Kamerstukken II, 1999/00, 26 855 nr. 5 (opmerkingen bij art. 2.4.4).

    Het verweer ten principale kan n het verdere verweer dus verruimd worden. Als er dus een te smalle of te algemene basis gekozen is, geef de moed niet op en probeer de grondslag waar nodig later te verbreden op de smalle of te algemene basis die er is. Daarbij vormt het beperkte aantal proceshandelingen in het huidige procesrecht wel een beperking. Partijen krijgen immers in principe één schriftelijke ronde en dan volgt mondelinge behandeling. Dat is dus in beginsel het enige moment waarop nog nader verweer gevoerd kan worden.

    In Rb. Noord-Nederland 9 maart 2022 (eiser/DGA Portofino) past de rechtbank deze regel verkeerd toe (zie r.o. 4.13 e.v.) en gaat voorbij aan de gewijzigde verweren bij dupliek, die waren aangevoerd op grond van nieuwe inzichten van de advocaat van gedaagde.

    In hoger beroep kan de gedaagde wel het verzuim om verweer ten principale te voeren herstellen. Art. 348 Rv. sluit art. 128 lid 3 Rv. expliciet uit. Zie de pagina Rechtspleging in hoger beroep.

    De rechter moet – ook als geen verweer gevoerd is – bepaalde wettelijke bepalingen wel ambtshalve toetsen, wanneer de wet hem daartoe verplicht. Zoals de toetsing of er geen sprake is van een oneerlijk handelsbeding. Zie HR 13 september 2013 (Heesakkers/Voets).

    De achtergrond van deze regel is de Lex Hartogh (Wet van 7 juli 1896, Stb. 1896, 103), die tot doel had gechicaneer en uitstelgedrag bij het verweer tegen te gaan. Bij de voorlaatste herziening van het procesrecht is dit ook op andere punten voor beide partijen aangescherpt door de eis dat partijen direct al hun stellingen en alle informatie op tafel moeten leggen.

    Excepties in de conclusie van antwoord

    Ook excepties moeten – behoudens uitzonderingen – meteen bij antwoord naar voren gebracht worden (art. 128 lid 3 Rv.). Zoals de exceptie van onbevoegdheid van de rechter, of de exceptie dat arbitrage is overeengekomen.

    In HR 9 juli 2010 (Engineering Design Documentation Services/Electronics Data Systems Corporation) heeft de Hoge Raad een oordeel uitgesproken over de vraag, of de na antwoord pas aangevoerde excepties nog behandeld mochten worden in het licht van art. 128 lid 3 Rv.. De Hoge Raad oordeelde, dat het verweer geen exceptie was, en voor wat betreft de exceptio plurium litis consortium oordeelde de Hoge Raad dat daarvoor de regel van concentratie van verweer niet gold, zodat de rechter dat verweer nog wel mocht meenemen.

    Incidentele verweren

    Incidenten – zoals een oproeping in vrijwaring of een bevoegdheidsincident – moeten voor alle (andere) weren in de hoofdzaak worden aangevoerd. Zie ook de pagina Incidentele vorderingen. Zo ook de betwisting van de rechter in Nederland (de rechtsmacht) of absolute bevoegdheid van de rechter. Zie de pagina Rechtsmacht, de pagina Relatieve bevoegdheid dagvaardingsprocedures en de pagina Relatieve bevoegdheid verzoekschriftprocedures.

    Procesreglementen

    In de Landelijke Procesreglementen voor de rechtbanken resp. de gerechtshoven zijn nadere regels gegeven voor de uitsteltermijnen. In het 7e Landelijk procesreglement Gerechtshoven zijn ter verkorting van de termijnen verregaande bevoegdheden van de rolraadsheer opgenomen, die kunnen leiden tot het niet meer mogen nemen van een memorie en het uitspreken van verval van instantie. Vgl. HR 13 april 2018 (huurders/Stichting Mitros).

    Dit kan tot verval van het recht tot het verrichten van een proceshandeling leiden. Dat kan er op zijn beurt toe leiden, dat de rechter beslist dat niet of onvoldoende is gereageerd op stellingen en weerleggingen van de andere partij, waardoor de vordering wordt afgewezen. Ook kan er verwarring optreden wanneer er meerdere versies van een procesreglement zijn. Zie HR 16 maart 2018 (verklaringsprocedure geldlening). Uit deze zaak blijkt ook, dat het onomkeerbare gevolgen kan hebben wanneer uitstel gevraagd wordt, en dit uitstelverzoek wordt afgewezen, waardoor de betreffende partij het recht tot het verrichten van die proceshandeling verliest. In dat geval was die procespartij nog “saved by the bell” doordat het Hof het overgangsrecht van het procesreglement niet juist had toegepast. De Hoge Raad geeft ook nog een vingerwijzing, dat na verwijzing het oude procesreglement nog voor één uitsteltermijn toepasselijk was.

    Vermindering of vermeerdering van eis

    De eiser kan de eis steeds verminderen, zo lang er geen eindvonnis is gewezen (art. 129 Rv.).

    Eiser heeft echter ruimere mogelijkheden de eis te wijzigen en te vermeerderen (art. 130 lid 1 Rv.). Wijziging of vermeerdering van eis moet schriftelijk gedaan worden, bij conclusie of akte.

    Dit kan in beginsel in elke stand van de procedure. Ook in hoger beroep kan de eiser de eis nog wijzigen. Dat geldt ook voor de eis in reconventie. De wijziging kan bijdragen aan een betere presentatie van het geschil, zodat de rechter kan recht doen op de werkelijke verhouding tussen partijen.

    Tot de wetswijziging van 2002 was de eiswijziging geregeld in art. 134 Rv. (oud). Art. 134 Rv. nieuw (over pleidooi) is per 1 oktober 2019 ook weer afgeschaft.

    Hoor en wederhoor wijziging van eis

    Bij de vermeerdering of wijziging van eis moet de rechter er uiteraard wel op toezien, dat de wederpartij voldoende gelegenheid krijgt daarop te reageren. Niet alleen op het feit van de wijziging of de vermeerdering op zichzelf, maar – als die bezwaren terzijde worden geschoven – ook op de inhoud daarvan. Aldus HR 30 november 2018 (vennoot VOF/ING Bank). Het Hof had art. 19 Rv. (hoor en wederhoor) geschonden door gedaagde niet alleen de kans te geven te regeren op de vermeerdering van eis als zodanig, maar ook op de inhoud daarvan. Zie ook de pagina Algemene beginselen procedures.

    Wat wordt verstaan onder de eis?

    De eis is het gevorderde. De eiser kan ook de gronden van zijn eis veranderen of vermeerderen.

    Wanneer kan de eiser de eis wijzigen?

    Eiser is daartoe bevoegd zolang de rechter nog geen eindvonnis heeft gewezen.

    Wanneer de gedaagde niet is verschenen kan de eis niet gewijzigd worden, tenzij de gedaagde hiervan door middel van een exploit in kennis gesteld wordt (art. 130 lid 3 Rv.). Anders zou de gedaagde immers onbekend zijn met de wijziging en daar niet tegen kunnen opkomen, denkend dat de vordering nog luidt zoals die in de dagvaarding stond. De eiswijziging zou reden kunnen zijn zich wel te stellen in de procedure en daartegen verweer te voeren.

    Bezwaar tegen de eiswijziging

    Gedaagde kan bezwaar maken tegen een verandering of vermeerdering op grond dat deze in strijd is met de eisen van een goede procesorde.

    De rechter kan ook ambtshalve een verandering of vermeerdering van eis buiten beschouwing laten, eveneens op grond van strijd met de eisen van een goede procesorde. Dat zal slechts bij uitzondering het geval kunnen zijn, de rechter toetst slechts marginaal. De omlijning van het geschil moet de rechter aan partijen overlaten.

    Tegen de beslissing van de rechter op het bezwaar tegen de vermeerdering of wijziging van eis staat geen hoger beroep open (art. 130 lid 2 Rv.).

    Een te grote beperking om de eis te wijzigen zou ertoe kunnen leiden, dat het debat in de procedure te veel wordt versmald.

    Wanneer dit al in eerste instantie gebeurt, kan een eiser de eis alsnog in hoger beroep wijzigen. Dat zou slechts leiden tot een grotere belasting van de rechterlijke macht.

    Wijziging griffierecht bij vermeerdering eis

    Een verhoging van de vordering kan ook tot meer griffierecht leiden. Of als het een procedure betreft die vanwege de competentiegrens bij de Kantonrechter dient, kan de wijziging leiden tot verwijzing naar de meervoudige kamer van de rechtbank.

    Eiswijziging in kort geding

    Ook in kort geding is een eiswijziging mogelijk. Die moet wel schriftelijk worden ingediend, bij door de advocaat ondertekende akte. Waar nodig moet de advocaat dus pen en papier meenemen, als hij/zij ter zitting de eis nog wil wijzigen. Daarvoor kan ook een korte schorsing gevraagd worden. Bij voorkeur moet de eis natuurlijk vooraf goed worden geformuleerd en moet dat voornemen – en de inhoud van de wijziging – vooraf worden gedeeld met de Voorzieningenrechter en niet te vergeten de wederpartij.

    Als de Voorzieningenrechter vragen gaat stellen over het petitum (hoe stelt u zich dit voor, hoe denkt u dat de deurwaarder dit kan executeren) dan moeten de alarmbellen gaan rinkelen en moet worden overwogen de eis te wijzigen of aan te vullen. Zie ook de pagina Kort geding.

    Eiswijziging in hoger beroep

    In hoger beroep geldt de zgn. twee “conclusie regel”. Er moet in de eerste conclusie in hoger beroep (grieven of antwoord) worden vermeerderd, zodat de ander kan reageren (hoor en wederhoor). Zie jurisprudentie Hoge Raad (2008 en 2009).

    Mondelinge behandeling na antwoord en pleidooi

    Wanneer beide partijen één keer aan het woord geweest zijn, besluit de rechtbank binnen twee weken of er een zgn. “comparitie na antwoord” (art. 131 Rv.) wordt gelast. Dit is een zitting waarop (i) partijen de gelegenheid krijgen hun stellingen nader toe te lichten, (ii) de rechtbank aan partijen vragen kan stellen over de feiten en de verdeling van de bewijslast (art. 88 Rv.) en waarbij (iii) de rechter partijen zal proberen te bewegen om een schikking beproeven (art. 87 Rv.).

    Zie ook de pagina Algemene voorschriften procedures.

    In principe geen repliek en dupliek

    Wanneer er geen mondelinge behandeling na antwoord (voor KEI genaamd comparitie na antwoord) gehouden wordt, geeft de rechter partijen de gelegenheid voor conclusies van repliek en dupliek (art. 132 lid 1 Rv.). Dit is uitzondering, want in de regel volgt er wel een zitting na antwoord.

    Wordt er wel een mondelinge behandeling gehouden, dan volgen er in beginsel geen repliek en dupliek meer (art. 132 lid 2 Rv.). Wanneer de rechter te weinig tijd heeft op de zitting (i.v.m. een volgende zitting), doordat de zaak te uitgebreid en feitelijk is (bvb. het bespreken van een lijst van gebreken en meerwerk bij aanneming), dan kan de rechter gevraagd worden een en ander alsnog in repliek dupliek te laten bespreken (art. 132 lid 3 Rv.).

    Tegen deze beslissingen staat geen rechtsmiddel open (art. 132 lid 4 Rv.).

    Uitsteltermijnen voor antwoord en andere conclusies en akten

    Voor de uitsteltermijnen zie het toepasselijke Procesreglement. Ook over de andere uitsteltermijnen beslist de rechtbank aan de hand van het rolreglement (art. 133 lid 1 Rv.). Wordt een termijn niet benut dan verliest de partij die aan het woord is die beurt. De rolrechter kan dan een ‘akte niet dienen’ geven (art. 133 lid 4 Rv.). Dit is een tussenuitspraak, waartegen hoger beroep mogelijk is. Deze regel geldt krachtens art. 353 Rv. ook in hoger beroep. Zie de pagina Rechtspleging in hoger beroep.

    De regels inzake termijnen zijn een toepassing van art. 20 lid 1 Rv.: de rechter dient te waken tegen onredelijke vertraging in de procedure.

    Tot slot kunnen partijen desgewenst hun standpunten nog bij pleidooi toelichten. Tot 1 oktober 2019 bepaalde art. 134 Rv. dat de rechtbank kan beslissen dat er geen pleidooi meer mag volgen, als er een comparitie had plaatsgevonden. Deze bepaling is dus vervallen.

    Recht op mondelinge behandeling en beslissing door zelfde rechters

    De mondelinge behandeling na antwoord en ook het pleidooi zijn mondelinge behandelingen. Deze vormen volgens het burgerlijk procesrecht een elementair onderdeel van de procedure. Die mondelinge behandeling heeft mede tot doel dat de rechter partijen en belanghebbenden in de gelegenheid stelt hun stellingen toe te lichten (vgl. art. 87 Rv.). Bij invoering van de KEI-wetgeving is de opzet van de mondelinge behandeling gewijzigd, met als doel de rechter meer regie over de procedure te bieden. Daarbij is het pleidooi afgeschaft, met dien verstande dat wel pleidooi gevraagd kan worden maar dan als extra mondelinge behandeling.

    Hetzelfde geldt voor verzoekschriftprocedures. Art. 279 lid 1 Rv. en art. 361 lid 1 Rv. houden voor die procedures in dat de rechter in eerste aanleg en in hoger beroep na de indiening van het verzoekschrift dag en uur bepaalt waarop de behandeling aanvangt. Daarin ligt besloten dat in een verzoekschriftprocedure, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep en behoudens uitzonderingen, een mondelinge behandeling behoort plaats te vinden. Zie ook de pagina Verzoekschriftprocedure.

    Onmiddellijkheidsbeginsel

    In het arrest HR 31 oktober 2014 (mr. Van Dun c.s./Staat) (een onteigeningszaak) heeft de Hoge Raad (mede met het oog op art. 6 EVRM) beslist, dat de rechters (of rechter) voor wie de mondelinge behandeling (waaronder ook te verstaan pleidooi) heeft plaatsgevonden ook de rechters moeten zijn, die het vonnis wijzen. Men noemt dit ook wel het onmiddellijkheidsbeginsel.

    Wanneer de samenstelling van het gerecht wijzigt nadat mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, moet partijen de gelegenheid worden geboden om te verzoeken een nadere mondelinge behandeling opdat aan deze regel wordt voldaan. Dat klemde hier te meer, omdat er (nog) geen proces-verbaal van de zitting was opgesteld, zodat de nieuwe rechter geen kennis kon nemen van wat op de zitting besproken was. Wijst het gerecht het verzoek om een nadere mondelinge behandeling verzoek af, dan dient dit deugdelijk te worden gemotiveerd.

    Met deze beslissing over het in principe toestaan van een nadere mondelinge behandeling bij wijziging van de samenstelling van het gerecht is de Hoge Raad teruggekomen op zijn eerdere rechtspraak op dit punt. Lees de bespreking op Lawyrup van HR 31 oktober 2014 (mr. Van Dun c.s./Staat) (lees Rechtspraak).

    In het arrest HR 15 april 2016 (mr. Muetstege/Gem. Amsterdam), ook weer een onteigeningszaak, heeft de Hoge Raad de regels in geval van rechterswisseling gepreciseerd, en de bal weer enigszins bij partijen gelegd.

    Lees de bespreking op Lawyrup van HR 15 april 2016 (Muetstege/Gem. Amsterdam) (lees Rechtspraak).

    Een variatie op dit thema is de mogelijkheid om in een procedure voor de meervoudige kamer een rechter-commissaris in te schakelen voor het doen houden van de mondelinge behandeling. In dat geval, zo besliste de Hoge Raad in HR 22 juni 2018 (uitvinder kassystemen/Holland Scherming B.V.), moet het gerecht (i.c. het Hof) partijen in de gelegenheid stellen om bezwaar te maken tegen behandeling door de enkelvoudige kamer terwijl de meervoudige kamer de beslissing zal nemen. Dit mede gezien het feit, dat de door het Hof gelaste comparitie mede is benut om partijen in de gelegenheid te stellen hun stellingen toe te lichten.

    Dit kwam eerder al aan de orde in een verzoekschriftprocedure in 2017, waarin de Hoge Raad ook verwijst naar de arresten uit 2014 en 2016. In een verzoekschriftprocedure strekkende tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met de werkneemster HR 22 december 2017 (werkneemster/stichting Maatschappelijke ondersteuning) komt aan de orde, dat de mondelinge behandeling in hoger beroep plaatsvond voor een enkelvoudige kamer, terwijl vervolgens – zoals standaard in hoger beroep – arrest werd gewezen door de meervoudige kamer. De Hoge Raad verwijst in de cassatie tegen die beslissing ook naar het arrest van 31 oktober 2014 en het arrest uit 2016 die hiervoor zijn besproken.

    Lees de bespreking op Lawyrup van HR 22 december 2017 (werkneemster/stichting Maatschappelijke ondersteuning) (lees Rechtspraak).

    Wanneer de mondelinge behandeling mede tot doel heeft de stellingen van partijen toe te lichten, dan mag deze niet ten overstane van maar één rechter plaatsvinden, waarna een meervoudige kamer over de zaak beslist, zo oordeelt de Hoge Raad. Dit ligt anders voor mondelinge behandelingen die een ander doel hebben, zoals in de dagvaardingsprocedure het geval is bij de schikkings- en inlichtingencomparitie na een tussenuitspraak (art. 87 lid 1 Rv. en art. 88 Rv., in hoger beroep in verbinding met art. 353 lid 1 Rv.), en in hoger beroep bij de comparitie na aanbrengen die plaatsvindt voordat een schriftelijke uitwisseling van partijstandpunten heeft plaatsgevonden en ertoe dient een schikking te beproeven en afspraken over het procesverloop te maken. Zie ook de pagina Enkelvoudige en meervoudige kamers.

    Wanneer een rechter – die aan de mondelinge behandeling deelnam – defungeert voordat het vonnis of arrest definitief is vastgesteld, ontstaat een vergelijkbaar probleem. In HR 13 december 2019 (Monumentenmij Valerbosch/vastgoedondernemer) deed zich dit voor. Dat mag niet, zoals de Hoge Raad reeds besliste in HR 13 april 2018 (Cadenza/Fairstar). Het eenvoudigst te voorkomen is dit door te checken wanneer het moment van wijzen daar is. Een hoop gedoe dus over rechterswisselingen, heel interessante materie uiteraard.

    De Hoge Raad wilde niet aan een bezwaar tegen een meervoudige kamer die mede bestond uit twee rechter-plaatsvervangers, zie HR 17 juli 2020 (werkneemster/Hairstyling). Daar gaan partijen niet over.

    De Hoge Raad heeft in HR 20 maart 2020 (To Concept/CZ Groep) de regels uit het arrest van 15 april 2016 weer gewijzigd. Het systeem, waarbij partijen zelf aan de bel moesten trekken na een rechterswisseling en om een nieuwe mondelinge behandeling moeten vragen, werkte toch niet goed. En als de griffie partijen van een wisseling op de hoogte moeten stellen, belast dit de griffie te zeer. De regel is nu: indien na de mondelinge behandeling vervanging van een of meer rechters – die bij de mondelinge behandeling waren – noodzakelijk blijkt, dient het gerecht dit voorafgaand aan de eerstvolgende uitspraak mee te delen.onder opgaaf van de redenen van vervanging en de voorgenomen datum van de volgende uitspraak. Deze regel geldt vanaf het arrest inzake To Concept/CZ Groep (20 maart 2020 dus) (vgl. HR 30 oktober 2020 (man/vrouw) en HR 30 oktober 2020 (betaling erfpachtrecht).

    Deze thans bestendige lijn in de jurisprudentie is door de Hoge Raad nog eens bevestigd in het arrest HR 7 mei 2021 (Iraanse echtscheiding).

    Onmiddellijkheidsbeginsel geldt niet voor comparitie na aanbrengen in appèl

    Deze regels gelden niet voor de comparitie direct na aanbrengen in hoger beroep, aldus nog eens ter verduidelijking de Hoge Raad in HR 17 april 2020 (erfgrens achterburen).

    Rechter mag niet alleen afgaan op verhandelde ter comparitie

    Het dilemma van een comparitie is, dat er niet gepleit mag worden, maar de rechter wel – voor het eerst mondeling en in persoon – kennis neemt van de stellingen van partijen De rechter neemt daarbij ook het initiatief om vragen te stellen. Daarbij moet worden opgelet, dat eerder ingenomen standpunten niet worden verlaten. De rechter mag een partij niet uitsluitend “afrekenen” op hetgeen ter comparitie is gesteld, terwijl uit de processtukken voldoende blijkt dat er verweer is gevoerd en welke verweren gevoerd zijn. Zie HR 24 februari 2017 (motorblok voor races). De Hoge Raad overweegt onder meer (r.o. 4.4.4):

    “Noch uit het oordeel van het hof, noch uit het proces-verbaal van de comparitie blijkt dat het hof naar aanleiding van de gedetailleerde verklaring van [verweerder] specifieke vragen aan [eiser] heeft gesteld, dat de verklaring van [verweerder] nieuwe of toegespitste punten aan de orde stelde die van dien aard waren dat daarop een (nadere) reactie van [eiser] kon worden gevergd dan wel dat sprake is geweest van enige andere omstandigheid die meebracht dat van [eiser] kon worden gevergd dat hij meer of anders verklaarde dan hij heeft gedaan. Ook blijkt niet uit het proces-verbaal of uit het oordeel van het hof dat [eiser] enig verweer heeft prijsgegeven. In dit licht heeft het hof hetzij ten onrechte zijn oordeel enkel gegrond op de wederzijdse verklaringen ter comparitie zonder daarbij rekening te houden met de schriftelijke stukkenwisseling (zie hiervoor in 4.4.2), hetzij ten onrechte nagelaten te motiveren waarom de gang van zaken ter comparitie de doorslag heeft gegeven ten gunste van het standpunt van [verweerder].”

    Wanneer het Hof aan de hand van het verhandelde ter zitting tot een ander inzicht zou zijn gekomen, dan had het moeten motiveren waarom dit – ondanks de stellingen in de eerdere processtukken – tot een ander inzicht leidde.

    Rechterswijziging na bewijsverrichtingen

    De Hoge Raad voegde in het bovenstaande arrest HR 22 december 2017 (werkneemster/stichting Maatschappelijke ondersteuning) in r.o. 3.7 nog twee opmerkingen toe, over het proces-verbaal, en wijst er op dat de bepalingen over de alleen zittende rechter niet gelden voor bewijsverrichtingen.

    Zie over de regels van bewijsvoering in procedures ook de wettelijke regeling van het bewijsrecht (pagina Algemene bepalingen bewijsrecht). Aldaar ook enkele uitspraken van de Hoge Raad op dit vlak.

    Vonnis

    Tot slot wijst de rechter het vonnis. Zie ook de pagina Vonnis.

    Auteur & Last edit

    [MdV, 31-01-2018; laatste bewerking 7-11-2023]

    Verloop van de dagvaardingsprocedure (Afd. 5, Titel 2, Boek 1 Rv.)

    Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

    Praktizijns

    Pagina inhoud

      Verloop van de dagvaardingsprocedure (Afd. 5, Titel 2, Boek 1 Rv.)

      Inleiding verloop van de dagvaardingsprocedure

      De bepalingen over het verloop van de dagvaardingsprocedure zijn te vinden in Afd. 5, Titel 2, Boek 1 Rv.. Deze afdeling omvat 12 bepalingen (art. 125 Rv. tot en met art. 135 Rv.).

      De spelregels waaraan de rechter zich moet houden in de procedure en bij het wijzen van een vonnis zijn te vinden op de pagina Algemene beginselen procedures. Daar worden belangrijke beginselen die de wet stelt – zoals de waarheidsplicht, stelplicht en bewijslast en de motivering van de beslissing door de rechter – behandeld.

      Aanhangig zijn van geding

      Art. 125 lid 1 Rv. bepaalt, dat de procedure aanhangig is vanaf het moment van uitbrengen van de dagvaarding. Dat is o.a. bij hoger beroep van belang voor de vraag, of het hoger beroep tijdig binnen de beroepstermijn is ingesteld, of bij conservatoir beslag voor de termijn waarbinnen de procedure uiterlijk moet worden aangevangen.

      Eenzelfde bepaling kende de wet bij digitaal procederen: art. 125 Rv. digitaal (oud): de procedure is dan aangevangen met ingang van de dag waarop de procesinleiding is ingediend (wanneer de “verzend” knop is aangeklikt nadat alle vereiste velden voor het inleiden van een digitale procedure zijn ingevuld). Deze bepaling is niet overgenomen bij de éénmaking maar zal nog wel gelden bij digitale procedures.

      Het exploit van dagvaarding wordt bij niet-digitaal procederen aangebracht (placet) bij de griffie. Bij de toezending van de originele dagvaarding moet een B-formulier worden gevoegd, aangemaakt via het (wel digitale) roljournaal; in hoger beroep is dit een H-formulier. Dit moet uiterlijk de dag voor de eerst dienende dag – minus weekend of feestdagen, het moet een werkdag zijn voor de rechtbank – worden ontvangen door de griffie (art. 125 lid 2 Rv.). Met Pasen dus opletten als je placetteert bij het Hof: Goede vrijdag en 2e Paasdag is de griffie gesloten, dus het moet uiterlijk op Witte donderdag binnen zijn.

      Het verschil met een digitale procedure zit er in, dat bij niet-digitaal er een ruime termijn kan zitten tussen de eerst dienende dag, en daarmee het moment waarop het griffierecht verschuldigd is. Wordt het exploit niet aangebracht, dan krijgt de procedure geen vervolg. Het abusievelijk niet aanbrengen kan worden hersteld door binnen twee weken na de dag waartegen was opgeroepen een herstelexploot uit te brengen met een oproep tegen een nieuwe datum (art. 125 lid 5 Rv.).

      NB hierbij moet de 1e dagvaarding gehandhaafd worden en mag alleen de datum gewijzigd worden. Zie de rechtspraak inzake herstelexploten op de pagina Dagvaarding.

      Vervroeging van de aangezegde datum door gedaagde

      De gedaagde kan de datum (de eerstdienende dag) waartegen de eiser gedaagde heeft opgeroepen vervroegen, door zelf een exploit uit te brengen en de eiser op te roepen tegen een vroegere datum (art. 126 Rv.). Hetzelfde geldt in hoger beroep voor de verweerder in hoger beroep: de geïntimeerde. De art. 123 en 125-127 Rv. zijn op grond van art. 353 Rv van overeenkomstige toepassing in hoger beroep.

      Uitleg van de praktische gang van zaken bij vervroeging (anticipatie)

      Art. 126 lid 1 Rv. luidt als volgt:

      “De gedaagde kan de roldatum, vermeld in het exploot van dagvaarding, vervroegen door aan de eiser bij exploot een vroegere roldatum te doen aanzeggen, met vermelding van het uur indien alsdan een terechtzitting plaatsvindt. In zaken waarin partijen niet in persoon kunnen procederen, wordt hierbij tevens advocaat gesteld.

      Dit exploot wordt door de deurwaarder opgesteld. Daarin wordt het exploot van dagvaarding van eiser betekend aan de eiser, en wordt vervolgens de vervroeging aangezegd.

      Een voorbeeld (vervroeging in hoger beroep):

      Nog een voorbeeld (ook vervroeging in hoger beroep):

      Bij deze aanzegging moet uiteraard de geldende termijn voor dagvaarding worden aangehouden (dus tenminste 8 dagen als er geen bijzondere termijnen gelden, bvb. bij buitenlandse partijen). De gedaagde (of geïntimeerde) brengt het originele exploot van vervroeging (met de door de wederpartij uitgebrachte exploten van oproeping tegen de latere datum) vervolgens aan bij de rechtbank (met een B-formulier) of bij het Hof (met een H-formulier) door indiening bij de griffie (uiterlijk de laatste werkdag voor de vervroegde dienende dag), net als bij een dagvaarding als eiser (art. 126 lid 2 Rv.). Bij feestdagen waarop de rechtspraak op maandag dicht is moet dit dus bij hoger beroep (waarbij de dienende dag steeds op dinsdag valt) uiterlijk de vrijdag ervoor gebeuren (mits dit niet ook een feestdag is zoals bij Goede Vrijdag, dan wordt het donderdag).

      De gedaagde of geïntimeerde brengt dus niet de zaak van de eiser aan, maar stelt de rechtbank of het Hof op de hoogte van zijn aanzegging van vervroeging. De eiser blijft – op grond van die aanzegging tegen de eerdere datum – verantwoordelijk voor het aanbrengen van de zaak. Zie voor de gevolgen als eiser dit niet doet hierna de bespreking art. 127 Rv..

      Zijn er meerdere (mede)gedaagden, dan moet de aanzegging met inachtneming van de geldende dagvaardingstermijnen ook aan hen gedaan worden (art. 126 lid 3 Rv.). Wanneer echter bij voorbeeld de oorspronkelijke procedure in 1e instantie meerdere gedaagden kent, en in hoger beroep gaat één van hen alleen tegen de oorspronkelijk eiser in hoger beroep, dan zijn er op grond van die dagvaarding niet meerdere gedaagden en geldt lid 3 niet. Terwijl de oorspronkelijk eiser wel ook beroep ingesteld kan hebben tegen de andere oorspronkelijk gedaagden (maar niet tegen die ene). Die zaken moeten dan – mits dit opportuun is – gevoegd worden.

      Dat kan overigens ook de reden van de vervroeging zijn, als de oorspronkelijk eiser (A) tegen twee oorspronkelijk gedaagden (B en C) hoger beroep heeft ingesteld, en de niet in het hoger beroep betrokken partij (D) zelf appelleert tegen een latere datum. De oorspronkelijke eiser (A) wil dan deze twee procedures weer in hetzelfde ritme brengen door het beroep ingesteld door de andere gedaagde (D) te vervroegen tegen de datum waarop de wel door hem opgeroepen gedaagden (B en C) zijn opgeroepen.

      Als meerdere gedaagden tegen verschillende data vervroegen, dan wordt de vroegste datum aangehouden (art. 126 lid 4 Rv.).

      Verzuim aan te brengen; verval instantie

      Verzuimt de eiser de dagvaarding op de dienende dag aan te brengen, dan kan de gedaagde de zaak aanbrengen en verval van instantie vragen (art. 127 lid 1 en 2 Rv.). De eiser kan het verzuim wel alsnog herstellen. Zie ook de pagina Verval van instantie.

      Voorheen was het mogelijk een overvaltechniek te beproeven, door steeds als gedaagde tegen de dag waartegen was opgeroepen aan te brengen en verval van instantie te vragen, voor het geval de eiser een fout maakte en het exploot vergat aan te brengen. Met name bij hoger beroep vanwege de beroepstermijn – of als de hoofdzaak wegens een conservatoir beslag binnen 14 dagen aangebracht moest worden – kon dit erg vervelend zijn voor eiser. Tegenwoordig staat er echter in de wet dat de rechter de eiser de gelegenheid geeft dit verzuim te herstellen, zodat het niet meer mogelijk is deze overvaltechniek toe te passen.

      Wanneer de gedaagde het exploit van vervroeging verzuimt aan te brengen, dan blijft de oorspronkelijke dagvaarding van eiser gelden (art. 127 lid 3 Rv.).

      In het arrest HR 7 oktober 2022 (Depra c.s./OLB) kwam de problematiek van vervroeging en verval van instantie ook aan de orde. De P-G Wesseling-Van Gent vond in haar conclusie, dat de verantwoordelijkheid ligt bij de partij die de (oorspronkelijke) dagvaarding heeft uitgebracht. Verzuim de zaak aan te brengen en een (rol)instructie te geven is in de visie van de P-G dan ook niet vatbaar voor herstel. De Hoge Raad besliste echter anders en oordeelde dat het Hof de appellant ten onrechte niet meer de kans had geboden het verzuim te herstellen.

      De Hoge Raad overwoog (r.o. 4.1.5 laatste alinea):

      “Een redelijke wetsuitleg brengt met zich dat met de in art. 127 lid 2 Rv in verbinding met art. 123 lid 1 Rv bedoelde gelegenheid niet wordt gedoeld op herstel van het verzuim om in de dagvaarding advocaat te stellen, maar op herstel van het nalaten om op de rol advocaat te stellen en aldus op de juiste wijze in de procedure te verschijnen. Dat strookt met de eveneens in art. 123 lid 1 Rv vervatte regeling dat de gedaagde (in hoger beroep: de geïntimeerde) die ten onrechte geen advocaat heeft gesteld gelegenheid moet worden geboden om alsnog advocaat te stellen, en zo alsnog bij advocaat in de procedure te verschijnen.”

      Daarop strandde de 1e cassatieklacht, het Hof had de wet juist toegepast. De Hoge Raad vindt echter (in afwijking van de MvT bij de wet), dat de rechter niet kan volstaan met alleen aantekeningen op de digitale rol, in de verwachting dat de niet verschenen advocaat dit zal opmerken (r.o. 4.2.2):

      “Een partij zal zich doorgaans van dit verzuim niet bewust zijn en daardoor geen aanleiding zien de rol te raadplegen, voor zover zij daartoe al toegang heeft, om te bezien of gelegenheid is gegeven tot herstel daarvan. Om dezelfde reden kan niet worden verwacht dat zij daarover navraag doet bij de griffie of de wederpartij, zoals in de wetsgeschiedenis is gesuggereerd.

      De rechter kan daarom niet ermee volstaan om alleen op de rol aan te tekenen dat een termijn wordt gegeven om alsnog advocaat te stellen. Daarmee wordt de partij die het aangaat immers niet daadwerkelijk in kennis gesteld van de daartoe strekkende beslissing van de rechter en wordt haar geen reële gelegenheid gegeven om het verzuim te herstellen. Dat verdraagt zich niet met de eisen van een behoorlijke rechtspleging en met het beginsel van hoor en wederhoor.

      Het ligt op de weg van de griffier om de partij die verzuimd heeft om advocaat te stellen in kennis te stellen van de door de rechter geboden gelegenheid tot herstel. Indien die partij in de dagvaarding heeft vermeld welke advocaat haar in de procedure zal vertegenwoordigen, moet deze mededeling worden gedaan aan die advocaat.”

      De griffier moet de betreffende partij dus actief en rechtstreeks benaderen en op het verzuim wijzen. Appellant kroop dus door het oog van de naald.

      Tijdig betalen van het griffierecht

      De eiser moet het griffierecht binnen de termijn van art. 3 lid 3 Wet griffierechten burgerlijke zaken voldoen. Bij een dagvaarding is dat 4 weken na de ‘dienende dag’ (datum aanbrengen). Het is dus raadzaam – als je niet een rekening-courant bij de LDCR hebt – naast de datum van aanbrengen ook deze datum in je agenda te zetten.

      Anders kan de rechter verval van instantie gelasten (art. 127a Rv.). De eiser krijgt nog wel een termijn om zich uit te laten.

      De gedaagde moet – zodra hij zich gesteld heeft – binnen dezelfde termijn betalen. Doet hij dat niet, dan wordt gehandeld als bij verstek (art. 128 lid 6 Rv.). Dit geldt ook bij digitaal procederen.

      Hoeveel bedraagt het griffierecht bij de rechtbank?

      De hoogte van het griffierecht is te vinden in de Wet Tarieven Burgerlijke Zaken (WGBZ). Deze wet is overigens in verband met de eenmaking van Rv. ook per 1 mei 2023 herzien.

      Zie voor de hoogte van het griffierecht de Bijlage bij de WGBZ. De griffierechten bedragen per 11-05-2023:

      Aard c.q. hoogte van de vordering of het verzoekGriffierecht voor niet-natuurlijke personenGriffierecht voor natuurlijke personenGriffierecht voor onvermogenden
      Griffierechten voor andere zaken dan kantonzaken bij de rechtbank
      Zaken als bedoeld in artikel 32a, eerste lid, eerste volzin, Rv:€ 15.856€ 15.856n.v.t.
      Zaken als bedoeld in artikel 32a, derde lid, Rv:€ 7.928€ 7.928n.v.t.
      Zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek van onbepaalde waarde€ 676€ 314€ 86
      Zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek met een beloop van niet meer dan € 100.000€ 2.837€ 1.301€ 86
      Zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek met een beloop van meer dan € 100.000 en niet meer dan € 1.000.000€ 5.737€ 2.277€ 86
      Zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek met een beloop van meer dan € 1.000.000€ 8.519€ 2.277€ 86

      Hoogte van het griffierecht in burgerlijke zaken en competentiegrens Kanton

      Voor het bepalen van het griffierecht telt de rente vanaf de dagvaarding niet mee (zie de website van de Rechtspraak). Dit geldt ook voor de competentiegrens van de Kantonrechter (voor zover het niet om aardzaken gaat). Zie de pagina Kantonzaken voor de definitie van ‘aardzaken’.

      Bij het formuleren van de vordering bij een kantonzaak moet dus goed worden gelet op de competentiegrens. In Rb. Amsterdam 26 oktober 2020 heeft eiser dit goed gedaan: het incident tot verwijzing naar de handelskamer wordt afgewezen (de hoofdsom had ook EUR 25.000 mogen zijn).

      Wordt echter als hoofdsom het maximale bedrag gevorderd en daarnaast buitengerechtelijke kosten en/of rente die is vervallen vóór de dagvaarding, dan gaat het wel fout en wordt de competentiegrens overschreden.

      Stelplicht eiser en produkties

      De eiser moet zijn vordering onderbouwen met stellingen en alle voor de zaak relevante stukken direct in het geding brengen. Wanneer stukken te laat in het geding gebracht worden, kunnen die op grond van het procesreglement buiten beschouwing gelaten worden. Zie ook de pagina Algemene bepalingen bewijsrecht.

      Zie voor een voorbeeld hoe de rechter hiermee omgaat Voorzieningenrechter Rb. Amsterdam 5 december 2019 (Antea/Dataquint). Deze uitspraak is ook behandeld op Lawyrup (lees Rechtspraak).

      Stellen gedaagde en conclusie van antwoord

      De gedaagde moet – net als de eiser in de dagvaarding – alle feiten meteen ontsluiten en alle bewijsmiddelen, waarop de gedaagde zich ten verwere wil beroepen, moeten meteen in het geding bij de conclusie van antwoord in het geding gebracht worden (art. 128 lid 5 Rv.).

      Stellen en bewijzen door de verweerder

      Ook moet de gedaagde de bewijsmiddelen die hij wil aanvoeren, alsmede evt. getuigen, bij antwoord vermelden (art. 128 lid 5 Rv.). Het is belangrijk dat de verwerende partij de stellingen van de eisende partij voldoende weerspreekt en waar mogelijk ontzenuwt, en bewijs aanbiedt van de feitelijke stellingen waarmee de door de eiser gestelde feiten worden weersproken. Zie nader over de stelplicht en bewijsplicht en het door de verweerder te leveren tegenbewijs de pagina Algemene bepalingen bewijsrecht. Ook hiervoor geldt dat de gedaagde produkties tijdig moet indienen.

      Als de gedaagde voldoende logische argumenten aanvoert, mag de rechter die niet negeren. Zie bvb. HR 25 mei 2012 (Velopa/toeleverancier), waar Velopa had gesteld dat de overeenkomst waarvan de zakelijke relatie met de toeleverancier afhankelijk was, was beëindigd, en zij dus niet in gebreke kon zijn met de nakoming op een tijdstip na die beëindiging. Op die stelling was het Hof niet ingegaan, zodat de Hoge Raad casseerde (r.o. 3.3 en 3.4).

      Concentratie van verweer en excepties van gedaagde

      De gedaagde stelt zich op de eerst dienende (rol)datum in de procedure (art. 128 lid 1 Rv.). Gedaagde verkrijgt een termijn voor antwoord en dient die op de daarvoor aangewezen roldatum in (art. 128 lid 2 Rv.). De conclusie van antwoord moet “met redenen omkleed” zijn.

      Belangrijk is dat de gedaagde al zijn weren direct in de conclusie van antwoord naar voren moet brengen (art. 128 lid 3 Rv.).

      Doet hij dit niet, dan verliest hij het recht op een later tijdstip alsnog excepties naar voren te brengen. De exceptie hoeft niet letterlijk vooraan in de conclusie te staan (vgl. HR 29 april 1994 (Edelsyndicaat/Van Hout) (NJ 1994, 488), maar dat maakt het voor de rechter wel inzichtelijker. Dit tenzij een exceptie, die eerder niet nodig was, door een wijziging van de eis ineens wel relevant wordt. Bvb. als er een aanvullende vordering wordt ingesteld, die onder een arbitrageclausule valt (de gedaagde kan dan de exceptie van art. 1022 Rv. tegen die nieuwe vordering aanvoeren).

      Ook is het praktisch duidelijk aan te geven dat en welke excepties worden aangevoerd. De concentratie van verweer geldt met name voor de excepties: er kunnen niet op een later moment in de procedure alsnog nieuwe excepties aangevoerd worden. Voor verweer ten principale is de regel minder strict.

      Verweert de gedaagde zich helemaal niet ten principale, dan vervalt dat recht in beginsel. Gedaagde moet op zijn minst enig inhoudelijk verweer voeren tegen de vordering van eiser.

      Nader of gewijzigd principaal verweer is wel mogelijk

      Als de gedaagde echter wel een verweer ten principale heeft gevoerd, dan mag hij dat wel uitbreiden of wijzigen. Zie ook Kamerstukken II, 1999/00, 26 855 nr. 5 (opmerkingen bij art. 2.4.4).

      Het verweer ten principale kan n het verdere verweer dus verruimd worden. Als er dus een te smalle of te algemene basis gekozen is, geef de moed niet op en probeer de grondslag waar nodig later te verbreden op de smalle of te algemene basis die er is. Daarbij vormt het beperkte aantal proceshandelingen in het huidige procesrecht wel een beperking. Partijen krijgen immers in principe één schriftelijke ronde en dan volgt mondelinge behandeling. Dat is dus in beginsel het enige moment waarop nog nader verweer gevoerd kan worden.

      In Rb. Noord-Nederland 9 maart 2022 (eiser/DGA Portofino) past de rechtbank deze regel verkeerd toe (zie r.o. 4.13 e.v.) en gaat voorbij aan de gewijzigde verweren bij dupliek, die waren aangevoerd op grond van nieuwe inzichten van de advocaat van gedaagde.

      In hoger beroep kan de gedaagde wel het verzuim om verweer ten principale te voeren herstellen. Art. 348 Rv. sluit art. 128 lid 3 Rv. expliciet uit. Zie de pagina Rechtspleging in hoger beroep.

      De rechter moet – ook als geen verweer gevoerd is – bepaalde wettelijke bepalingen wel ambtshalve toetsen, wanneer de wet hem daartoe verplicht. Zoals de toetsing of er geen sprake is van een oneerlijk handelsbeding. Zie HR 13 september 2013 (Heesakkers/Voets).

      De achtergrond van deze regel is de Lex Hartogh (Wet van 7 juli 1896, Stb. 1896, 103), die tot doel had gechicaneer en uitstelgedrag bij het verweer tegen te gaan. Bij de voorlaatste herziening van het procesrecht is dit ook op andere punten voor beide partijen aangescherpt door de eis dat partijen direct al hun stellingen en alle informatie op tafel moeten leggen.

      Excepties in de conclusie van antwoord

      Ook excepties moeten – behoudens uitzonderingen – meteen bij antwoord naar voren gebracht worden (art. 128 lid 3 Rv.). Zoals de exceptie van onbevoegdheid van de rechter, of de exceptie dat arbitrage is overeengekomen.

      In HR 9 juli 2010 (Engineering Design Documentation Services/Electronics Data Systems Corporation) heeft de Hoge Raad een oordeel uitgesproken over de vraag, of de na antwoord pas aangevoerde excepties nog behandeld mochten worden in het licht van art. 128 lid 3 Rv.. De Hoge Raad oordeelde, dat het verweer geen exceptie was, en voor wat betreft de exceptio plurium litis consortium oordeelde de Hoge Raad dat daarvoor de regel van concentratie van verweer niet gold, zodat de rechter dat verweer nog wel mocht meenemen.

      Incidentele verweren

      Incidenten – zoals een oproeping in vrijwaring of een bevoegdheidsincident – moeten voor alle (andere) weren in de hoofdzaak worden aangevoerd. Zie ook de pagina Incidentele vorderingen. Zo ook de betwisting van de rechter in Nederland (de rechtsmacht) of absolute bevoegdheid van de rechter. Zie de pagina Rechtsmacht, de pagina Relatieve bevoegdheid dagvaardingsprocedures en de pagina Relatieve bevoegdheid verzoekschriftprocedures.

      Procesreglementen

      In de Landelijke Procesreglementen voor de rechtbanken resp. de gerechtshoven zijn nadere regels gegeven voor de uitsteltermijnen. In het 7e Landelijk procesreglement Gerechtshoven zijn ter verkorting van de termijnen verregaande bevoegdheden van de rolraadsheer opgenomen, die kunnen leiden tot het niet meer mogen nemen van een memorie en het uitspreken van verval van instantie. Vgl. HR 13 april 2018 (huurders/Stichting Mitros).

      Dit kan tot verval van het recht tot het verrichten van een proceshandeling leiden. Dat kan er op zijn beurt toe leiden, dat de rechter beslist dat niet of onvoldoende is gereageerd op stellingen en weerleggingen van de andere partij, waardoor de vordering wordt afgewezen. Ook kan er verwarring optreden wanneer er meerdere versies van een procesreglement zijn. Zie HR 16 maart 2018 (verklaringsprocedure geldlening). Uit deze zaak blijkt ook, dat het onomkeerbare gevolgen kan hebben wanneer uitstel gevraagd wordt, en dit uitstelverzoek wordt afgewezen, waardoor de betreffende partij het recht tot het verrichten van die proceshandeling verliest. In dat geval was die procespartij nog “saved by the bell” doordat het Hof het overgangsrecht van het procesreglement niet juist had toegepast. De Hoge Raad geeft ook nog een vingerwijzing, dat na verwijzing het oude procesreglement nog voor één uitsteltermijn toepasselijk was.

      Vermindering of vermeerdering van eis

      De eiser kan de eis steeds verminderen, zo lang er geen eindvonnis is gewezen (art. 129 Rv.).

      Eiser heeft echter ruimere mogelijkheden de eis te wijzigen en te vermeerderen (art. 130 lid 1 Rv.). Wijziging of vermeerdering van eis moet schriftelijk gedaan worden, bij conclusie of akte.

      Dit kan in beginsel in elke stand van de procedure. Ook in hoger beroep kan de eiser de eis nog wijzigen. Dat geldt ook voor de eis in reconventie. De wijziging kan bijdragen aan een betere presentatie van het geschil, zodat de rechter kan recht doen op de werkelijke verhouding tussen partijen.

      Tot de wetswijziging van 2002 was de eiswijziging geregeld in art. 134 Rv. (oud). Art. 134 Rv. nieuw (over pleidooi) is per 1 oktober 2019 ook weer afgeschaft.

      Hoor en wederhoor wijziging van eis

      Bij de vermeerdering of wijziging van eis moet de rechter er uiteraard wel op toezien, dat de wederpartij voldoende gelegenheid krijgt daarop te reageren. Niet alleen op het feit van de wijziging of de vermeerdering op zichzelf, maar – als die bezwaren terzijde worden geschoven – ook op de inhoud daarvan. Aldus HR 30 november 2018 (vennoot VOF/ING Bank). Het Hof had art. 19 Rv. (hoor en wederhoor) geschonden door gedaagde niet alleen de kans te geven te regeren op de vermeerdering van eis als zodanig, maar ook op de inhoud daarvan. Zie ook de pagina Algemene beginselen procedures.

      Wat wordt verstaan onder de eis?

      De eis is het gevorderde. De eiser kan ook de gronden van zijn eis veranderen of vermeerderen.

      Wanneer kan de eiser de eis wijzigen?

      Eiser is daartoe bevoegd zolang de rechter nog geen eindvonnis heeft gewezen.

      Wanneer de gedaagde niet is verschenen kan de eis niet gewijzigd worden, tenzij de gedaagde hiervan door middel van een exploit in kennis gesteld wordt (art. 130 lid 3 Rv.). Anders zou de gedaagde immers onbekend zijn met de wijziging en daar niet tegen kunnen opkomen, denkend dat de vordering nog luidt zoals die in de dagvaarding stond. De eiswijziging zou reden kunnen zijn zich wel te stellen in de procedure en daartegen verweer te voeren.

      Bezwaar tegen de eiswijziging

      Gedaagde kan bezwaar maken tegen een verandering of vermeerdering op grond dat deze in strijd is met de eisen van een goede procesorde.

      De rechter kan ook ambtshalve een verandering of vermeerdering van eis buiten beschouwing laten, eveneens op grond van strijd met de eisen van een goede procesorde. Dat zal slechts bij uitzondering het geval kunnen zijn, de rechter toetst slechts marginaal. De omlijning van het geschil moet de rechter aan partijen overlaten.

      Tegen de beslissing van de rechter op het bezwaar tegen de vermeerdering of wijziging van eis staat geen hoger beroep open (art. 130 lid 2 Rv.).

      Een te grote beperking om de eis te wijzigen zou ertoe kunnen leiden, dat het debat in de procedure te veel wordt versmald.

      Wanneer dit al in eerste instantie gebeurt, kan een eiser de eis alsnog in hoger beroep wijzigen. Dat zou slechts leiden tot een grotere belasting van de rechterlijke macht.

      Wijziging griffierecht bij vermeerdering eis

      Een verhoging van de vordering kan ook tot meer griffierecht leiden. Of als het een procedure betreft die vanwege de competentiegrens bij de Kantonrechter dient, kan de wijziging leiden tot verwijzing naar de meervoudige kamer van de rechtbank.

      Eiswijziging in kort geding

      Ook in kort geding is een eiswijziging mogelijk. Die moet wel schriftelijk worden ingediend, bij door de advocaat ondertekende akte. Waar nodig moet de advocaat dus pen en papier meenemen, als hij/zij ter zitting de eis nog wil wijzigen. Daarvoor kan ook een korte schorsing gevraagd worden. Bij voorkeur moet de eis natuurlijk vooraf goed worden geformuleerd en moet dat voornemen – en de inhoud van de wijziging – vooraf worden gedeeld met de Voorzieningenrechter en niet te vergeten de wederpartij.

      Als de Voorzieningenrechter vragen gaat stellen over het petitum (hoe stelt u zich dit voor, hoe denkt u dat de deurwaarder dit kan executeren) dan moeten de alarmbellen gaan rinkelen en moet worden overwogen de eis te wijzigen of aan te vullen. Zie ook de pagina Kort geding.

      Eiswijziging in hoger beroep

      In hoger beroep geldt de zgn. twee “conclusie regel”. Er moet in de eerste conclusie in hoger beroep (grieven of antwoord) worden vermeerderd, zodat de ander kan reageren (hoor en wederhoor). Zie jurisprudentie Hoge Raad (2008 en 2009).

      Mondelinge behandeling na antwoord en pleidooi

      Wanneer beide partijen één keer aan het woord geweest zijn, besluit de rechtbank binnen twee weken of er een zgn. “comparitie na antwoord” (art. 131 Rv.) wordt gelast. Dit is een zitting waarop (i) partijen de gelegenheid krijgen hun stellingen nader toe te lichten, (ii) de rechtbank aan partijen vragen kan stellen over de feiten en de verdeling van de bewijslast (art. 88 Rv.) en waarbij (iii) de rechter partijen zal proberen te bewegen om een schikking beproeven (art. 87 Rv.).

      Zie ook de pagina Algemene voorschriften procedures.

      In principe geen repliek en dupliek

      Wanneer er geen mondelinge behandeling na antwoord (voor KEI genaamd comparitie na antwoord) gehouden wordt, geeft de rechter partijen de gelegenheid voor conclusies van repliek en dupliek (art. 132 lid 1 Rv.). Dit is uitzondering, want in de regel volgt er wel een zitting na antwoord.

      Wordt er wel een mondelinge behandeling gehouden, dan volgen er in beginsel geen repliek en dupliek meer (art. 132 lid 2 Rv.). Wanneer de rechter te weinig tijd heeft op de zitting (i.v.m. een volgende zitting), doordat de zaak te uitgebreid en feitelijk is (bvb. het bespreken van een lijst van gebreken en meerwerk bij aanneming), dan kan de rechter gevraagd worden een en ander alsnog in repliek dupliek te laten bespreken (art. 132 lid 3 Rv.).

      Tegen deze beslissingen staat geen rechtsmiddel open (art. 132 lid 4 Rv.).

      Uitsteltermijnen voor antwoord en andere conclusies en akten

      Voor de uitsteltermijnen zie het toepasselijke Procesreglement. Ook over de andere uitsteltermijnen beslist de rechtbank aan de hand van het rolreglement (art. 133 lid 1 Rv.). Wordt een termijn niet benut dan verliest de partij die aan het woord is die beurt. De rolrechter kan dan een ‘akte niet dienen’ geven (art. 133 lid 4 Rv.). Dit is een tussenuitspraak, waartegen hoger beroep mogelijk is. Deze regel geldt krachtens art. 353 Rv. ook in hoger beroep. Zie de pagina Rechtspleging in hoger beroep.

      De regels inzake termijnen zijn een toepassing van art. 20 lid 1 Rv.: de rechter dient te waken tegen onredelijke vertraging in de procedure.

      Tot slot kunnen partijen desgewenst hun standpunten nog bij pleidooi toelichten. Tot 1 oktober 2019 bepaalde art. 134 Rv. dat de rechtbank kan beslissen dat er geen pleidooi meer mag volgen, als er een comparitie had plaatsgevonden. Deze bepaling is dus vervallen.

      Recht op mondelinge behandeling en beslissing door zelfde rechters

      De mondelinge behandeling na antwoord en ook het pleidooi zijn mondelinge behandelingen. Deze vormen volgens het burgerlijk procesrecht een elementair onderdeel van de procedure. Die mondelinge behandeling heeft mede tot doel dat de rechter partijen en belanghebbenden in de gelegenheid stelt hun stellingen toe te lichten (vgl. art. 87 Rv.). Bij invoering van de KEI-wetgeving is de opzet van de mondelinge behandeling gewijzigd, met als doel de rechter meer regie over de procedure te bieden. Daarbij is het pleidooi afgeschaft, met dien verstande dat wel pleidooi gevraagd kan worden maar dan als extra mondelinge behandeling.

      Hetzelfde geldt voor verzoekschriftprocedures. Art. 279 lid 1 Rv. en art. 361 lid 1 Rv. houden voor die procedures in dat de rechter in eerste aanleg en in hoger beroep na de indiening van het verzoekschrift dag en uur bepaalt waarop de behandeling aanvangt. Daarin ligt besloten dat in een verzoekschriftprocedure, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep en behoudens uitzonderingen, een mondelinge behandeling behoort plaats te vinden. Zie ook de pagina Verzoekschriftprocedure.

      Onmiddellijkheidsbeginsel

      In het arrest HR 31 oktober 2014 (mr. Van Dun c.s./Staat) (een onteigeningszaak) heeft de Hoge Raad (mede met het oog op art. 6 EVRM) beslist, dat de rechters (of rechter) voor wie de mondelinge behandeling (waaronder ook te verstaan pleidooi) heeft plaatsgevonden ook de rechters moeten zijn, die het vonnis wijzen. Men noemt dit ook wel het onmiddellijkheidsbeginsel.

      Wanneer de samenstelling van het gerecht wijzigt nadat mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, moet partijen de gelegenheid worden geboden om te verzoeken een nadere mondelinge behandeling opdat aan deze regel wordt voldaan. Dat klemde hier te meer, omdat er (nog) geen proces-verbaal van de zitting was opgesteld, zodat de nieuwe rechter geen kennis kon nemen van wat op de zitting besproken was. Wijst het gerecht het verzoek om een nadere mondelinge behandeling verzoek af, dan dient dit deugdelijk te worden gemotiveerd.

      Met deze beslissing over het in principe toestaan van een nadere mondelinge behandeling bij wijziging van de samenstelling van het gerecht is de Hoge Raad teruggekomen op zijn eerdere rechtspraak op dit punt. Lees de bespreking op Lawyrup van HR 31 oktober 2014 (mr. Van Dun c.s./Staat) (lees Rechtspraak).

      In het arrest HR 15 april 2016 (mr. Muetstege/Gem. Amsterdam), ook weer een onteigeningszaak, heeft de Hoge Raad de regels in geval van rechterswisseling gepreciseerd, en de bal weer enigszins bij partijen gelegd.

      Lees de bespreking op Lawyrup van HR 15 april 2016 (Muetstege/Gem. Amsterdam) (lees Rechtspraak).

      Een variatie op dit thema is de mogelijkheid om in een procedure voor de meervoudige kamer een rechter-commissaris in te schakelen voor het doen houden van de mondelinge behandeling. In dat geval, zo besliste de Hoge Raad in HR 22 juni 2018 (uitvinder kassystemen/Holland Scherming B.V.), moet het gerecht (i.c. het Hof) partijen in de gelegenheid stellen om bezwaar te maken tegen behandeling door de enkelvoudige kamer terwijl de meervoudige kamer de beslissing zal nemen. Dit mede gezien het feit, dat de door het Hof gelaste comparitie mede is benut om partijen in de gelegenheid te stellen hun stellingen toe te lichten.

      Dit kwam eerder al aan de orde in een verzoekschriftprocedure in 2017, waarin de Hoge Raad ook verwijst naar de arresten uit 2014 en 2016. In een verzoekschriftprocedure strekkende tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met de werkneemster HR 22 december 2017 (werkneemster/stichting Maatschappelijke ondersteuning) komt aan de orde, dat de mondelinge behandeling in hoger beroep plaatsvond voor een enkelvoudige kamer, terwijl vervolgens – zoals standaard in hoger beroep – arrest werd gewezen door de meervoudige kamer. De Hoge Raad verwijst in de cassatie tegen die beslissing ook naar het arrest van 31 oktober 2014 en het arrest uit 2016 die hiervoor zijn besproken.

      Lees de bespreking op Lawyrup van HR 22 december 2017 (werkneemster/stichting Maatschappelijke ondersteuning) (lees Rechtspraak).

      Wanneer de mondelinge behandeling mede tot doel heeft de stellingen van partijen toe te lichten, dan mag deze niet ten overstane van maar één rechter plaatsvinden, waarna een meervoudige kamer over de zaak beslist, zo oordeelt de Hoge Raad. Dit ligt anders voor mondelinge behandelingen die een ander doel hebben, zoals in de dagvaardingsprocedure het geval is bij de schikkings- en inlichtingencomparitie na een tussenuitspraak (art. 87 lid 1 Rv. en art. 88 Rv., in hoger beroep in verbinding met art. 353 lid 1 Rv.), en in hoger beroep bij de comparitie na aanbrengen die plaatsvindt voordat een schriftelijke uitwisseling van partijstandpunten heeft plaatsgevonden en ertoe dient een schikking te beproeven en afspraken over het procesverloop te maken. Zie ook de pagina Enkelvoudige en meervoudige kamers.

      Wanneer een rechter – die aan de mondelinge behandeling deelnam – defungeert voordat het vonnis of arrest definitief is vastgesteld, ontstaat een vergelijkbaar probleem. In HR 13 december 2019 (Monumentenmij Valerbosch/vastgoedondernemer) deed zich dit voor. Dat mag niet, zoals de Hoge Raad reeds besliste in HR 13 april 2018 (Cadenza/Fairstar). Het eenvoudigst te voorkomen is dit door te checken wanneer het moment van wijzen daar is. Een hoop gedoe dus over rechterswisselingen, heel interessante materie uiteraard.

      De Hoge Raad wilde niet aan een bezwaar tegen een meervoudige kamer die mede bestond uit twee rechter-plaatsvervangers, zie HR 17 juli 2020 (werkneemster/Hairstyling). Daar gaan partijen niet over.

      De Hoge Raad heeft in HR 20 maart 2020 (To Concept/CZ Groep) de regels uit het arrest van 15 april 2016 weer gewijzigd. Het systeem, waarbij partijen zelf aan de bel moesten trekken na een rechterswisseling en om een nieuwe mondelinge behandeling moeten vragen, werkte toch niet goed. En als de griffie partijen van een wisseling op de hoogte moeten stellen, belast dit de griffie te zeer. De regel is nu: indien na de mondelinge behandeling vervanging van een of meer rechters – die bij de mondelinge behandeling waren – noodzakelijk blijkt, dient het gerecht dit voorafgaand aan de eerstvolgende uitspraak mee te delen.onder opgaaf van de redenen van vervanging en de voorgenomen datum van de volgende uitspraak. Deze regel geldt vanaf het arrest inzake To Concept/CZ Groep (20 maart 2020 dus) (vgl. HR 30 oktober 2020 (man/vrouw) en HR 30 oktober 2020 (betaling erfpachtrecht).

      Deze thans bestendige lijn in de jurisprudentie is door de Hoge Raad nog eens bevestigd in het arrest HR 7 mei 2021 (Iraanse echtscheiding).

      Onmiddellijkheidsbeginsel geldt niet voor comparitie na aanbrengen in appèl

      Deze regels gelden niet voor de comparitie direct na aanbrengen in hoger beroep, aldus nog eens ter verduidelijking de Hoge Raad in HR 17 april 2020 (erfgrens achterburen).

      Rechter mag niet alleen afgaan op verhandelde ter comparitie

      Het dilemma van een comparitie is, dat er niet gepleit mag worden, maar de rechter wel – voor het eerst mondeling en in persoon – kennis neemt van de stellingen van partijen De rechter neemt daarbij ook het initiatief om vragen te stellen. Daarbij moet worden opgelet, dat eerder ingenomen standpunten niet worden verlaten. De rechter mag een partij niet uitsluitend “afrekenen” op hetgeen ter comparitie is gesteld, terwijl uit de processtukken voldoende blijkt dat er verweer is gevoerd en welke verweren gevoerd zijn. Zie HR 24 februari 2017 (motorblok voor races). De Hoge Raad overweegt onder meer (r.o. 4.4.4):

      “Noch uit het oordeel van het hof, noch uit het proces-verbaal van de comparitie blijkt dat het hof naar aanleiding van de gedetailleerde verklaring van [verweerder] specifieke vragen aan [eiser] heeft gesteld, dat de verklaring van [verweerder] nieuwe of toegespitste punten aan de orde stelde die van dien aard waren dat daarop een (nadere) reactie van [eiser] kon worden gevergd dan wel dat sprake is geweest van enige andere omstandigheid die meebracht dat van [eiser] kon worden gevergd dat hij meer of anders verklaarde dan hij heeft gedaan. Ook blijkt niet uit het proces-verbaal of uit het oordeel van het hof dat [eiser] enig verweer heeft prijsgegeven. In dit licht heeft het hof hetzij ten onrechte zijn oordeel enkel gegrond op de wederzijdse verklaringen ter comparitie zonder daarbij rekening te houden met de schriftelijke stukkenwisseling (zie hiervoor in 4.4.2), hetzij ten onrechte nagelaten te motiveren waarom de gang van zaken ter comparitie de doorslag heeft gegeven ten gunste van het standpunt van [verweerder].”

      Wanneer het Hof aan de hand van het verhandelde ter zitting tot een ander inzicht zou zijn gekomen, dan had het moeten motiveren waarom dit – ondanks de stellingen in de eerdere processtukken – tot een ander inzicht leidde.

      Rechterswijziging na bewijsverrichtingen

      De Hoge Raad voegde in het bovenstaande arrest HR 22 december 2017 (werkneemster/stichting Maatschappelijke ondersteuning) in r.o. 3.7 nog twee opmerkingen toe, over het proces-verbaal, en wijst er op dat de bepalingen over de alleen zittende rechter niet gelden voor bewijsverrichtingen.

      Zie over de regels van bewijsvoering in procedures ook de wettelijke regeling van het bewijsrecht (pagina Algemene bepalingen bewijsrecht). Aldaar ook enkele uitspraken van de Hoge Raad op dit vlak.

      Vonnis

      Tot slot wijst de rechter het vonnis. Zie ook de pagina Vonnis.

      Auteur & Last edit

      [MdV, 31-01-2018; laatste bewerking 7-11-2023]

      Verloop van de dagvaardingsprocedure (Afd. 5, Titel 2, Boek 1 Rv.)

      Zoeken binnen de kennisbank

      Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!